| |
De vergevorderde emancipatie
Bij het tienjarig bestaan van het maandblad De Gemeenschap
IN het najaar van 1934 schreef de oud-professor in de kerkgeschiedenis, pastoor W. Noletin het orgaan der Apologetische Vereniging: ‘De tijd is nu wel voorbij, dat in Nederland het katholicisme telde als een te verwaarloozen grootheid. Wanneer men in Loosjes en De Bie: Woordenboek van protestantsche
| |
| |
godgeleerden in Nederland, naslaat de theologen van de tweede generatie na de Hervorming, dan valt het op, dat zij het katholicisme nauwelijks meer kennen. De eerste generatie had tegen het katholicisme gepolemiseerd; sindsdien is het eenvoudig een overwonnen standpunt. Die tijd is nu voorbij. De katholieke emancipatie is wel zoover gevorderd, dat ieder Nederlander van tijd tot tijd met katholieken te maken heeft, want niet alleen in de politiek, maar ook in de litteratuur, in het recht, in de medische wetenschap en op elk gebied van de cultuur, zijn er veel katholieken, die als volwaardig meetellen.’
Veronderstelt deze uitspraak bij een enkele generatie van overtuigden voldoende kracht om een eeuwenoude traditie te verdringen, zij bevestigt bovendien de onweerstaanbaarheid van die traditie en dringt onze aandacht naar de arbeid der katholieke emancipatoren, die wel ver gevorderd, maar niet voltooid wordt geacht door den degelijken kenner van de geschiedenis der nederlandse katholieken, pastoor Nolet.
Herhaaldelijk hebben wij in de tien jaren, dat De Gemeenschap bestaat, de indruk gekregen alsof de meeste leeftijdgenoten van den aangehaalden schrijver met hem van mening verschillen aangaande die laatste bewering. De een acht klaarblijkelijk met de consolidatie der Rooms-Katholieke Staatspartij, de ander met de stichting der R.K. Universiteit, de derde met het verdwijnen van de tijdschriften Van onzen Tijd en De Beiaard, de emancipatie der katholieken voltooid en in het optreden van een jongere generatie erkent men niet of moeizaam de voortzetting van een arbeid, waaraan men zelf medewerkte naar beste krachten, maar vermoedelijk toch ook wel eens geplaagd door de gedachte, dat menselijke toeleg zelden andere dan uiterst tijdelijke resultaten kan bereiken.
De idee, dat omstreeks 1920 de katholieke geestdrift in ons land verzwakte, en dat de kunst tot decadentie, de overtuiging tot verslapping kwam, zal men bij geen andersdenkenden, noch bij de jongsten ontmoeten, maar zij beheerst de ouden en wijzen, die van het begin af met een begrijpelijke, zij het niet altijd geheel belangloze twijfel, de ontwikkeling der jongere litteratuur en van de activiteit der jongeren in het algemeen gadesloegen of volgden.
Het verwijt, dat men geen vaste lijn zag in de groei van het
| |
| |
wordende, terwijl toch het historische zo makkelijk te schematiseren viel, is dikwijls met min of meer duidelijkheid uitgesproken; bijzonder in de laatste jaren, toen het zwijgen allengs moeilijker werd, hebben de oudere tijdgenoten hun bezorgdheden te kennen gegeven in bewoordingen, aan wier eerlijkheid men niet behoeft te twijfelen, wanneer men ze voorbarig acht. Dat De Gemeenschap bij haar eerste verschijnen, tien jaar geleden, sceptisch ontvangen werd door de oudere beoordelaars, was te verwachten; dat deze scepsis niet onmiddellijk de plaats zou ruimen voor ingenomenheid, kon nauwelijks een kenner van het mensenhart verbazen, maar dat de nimmer uitgebroken polemiek van ouderen tegen jongeren moest blijven voortsmeulen, tien jaar lang, zonder dat een ernstige gedachtenwisseling der beide partijen gelegenheid kreeg zich voor te doen, wijst op een achterdocht, die niet is overwonnen en op een wederzijdse geringschatting, die haar bestaansrecht zonder bewijs usurpeerde. Gewoonlijk hebben de ouderen zich slechts mondeling, en bij toevallige gelegenheden, hetzij in een toespraak, hetzij in openbare discussies van katholieke verenigingen, over de betekenis der jongere generatie uitgelaten, de weinige schriftelijke getuigenissen als het opstel van professor Molkenboer over Vondel en de jongeren in 1929, betroffen onderdelen van de activiteit.
Alleen het dikke boek van dr H. van Lieshout over Onze onevenwichtige jongeren, een werk, dat door de geringe kennis van zaken van den schrijver volslagen mislukte, bracht een poging tot samenvattende karakteristiek en het is betreurenswaardig, dat dit oppervlakkige geschrift nauwelijks aanleiding bood tot ernstige bespreking, want sedert de Tijd-enquête van 1930 over de jongeren en de politiek, is er weinig gebeurd, dat het inzicht verhelderen kan, en veel, waardoor het werd vertroebeld.
Juist in het staatkundige, waarvan men een ogenblik de grote vernieuwing verwachtte, werd men het meest teleurgesteld, want er zijn geen jongeren in de politiek en de weinige jonge mensen, die zich tijdens hun studietijd met het schrijven van opstellen over politieke aangelegenheden bezighielden, trokken zich sedert dien terug op hun specialiteit: de medicijnen of het recht, maar nooit de staatskunst. Ze gaven slechts te verstaan, dat ze wanhopen aan de mogelijkheid om binnen het katholieke partijverband, of zelfs binnen het parlementaire stelsel in zijn ruimste
| |
| |
vorm, iets goeds uit te richten. Wie in vorige jaargangen van De Gemeenschap bladert, ontmoet er namen, die hij zich voornam, niet te vergeten, doch van de dragers zag hij geen verdere publicaties dan huwelijksannonces of benoemingen in min of meer specialistische betrekkingen. Trouw bleven alleen de litteratoren, maar de nederlandse katholiek voelt zich nog altijd verschrikkelijk veilig, zolang iets ‘maar litteratuur’ is.
Is het met tekenend voor de evolutie van de geest, of zo gij wilt voor de stabiliteit van het vooroordeel, dat het maandblad De Gemeenschap eerst de openbare belangstelling in ruime mate verwierf, toen, vijf jaar na de stichting van het blad de katholieke politiek op zéér vrijmoedige wijze in het geding werd gebracht? Sedert die dagen steeg het aantal abonné's. En wij zouden de anecdote niet volledig vertellen, voegden wij er niet aan toe, dat gedurende geruime tijd stapels copy geweigerd moesten worden van inzenders, die wél zeer ontevreden waren over het beleid der Rooms-Katholieke Staatspartij, maar die niet schrijven konden, of niets nieuws beweerden. De emancipatie der nederlandse katholieken wordt door de meerderheid beschouwd als een feit van politieke aard en als een voldongen feit. Toch lijkt ons de huidige situatie niet van dien aard, dat men - zelfs instemmend met alle gesta der tegenwoordige partij-leiding - de ontwikkeling der katholieke staatskunst sedert Schaepman als een gestadige vooruitgang mag beschouwen.
Dat de politiek nog zozeer de gedachten beheerst, en, sedert de aandacht noodgedwongen werd gevestigd op het economische, zelfs aan belangstelling won wat zij aan geestdrift verloor, tekent het gevoel van onrustigheid, waarmede de katholieken in Nederland nog door het leven gaan.
Voelen zij zich tegenwoordig minder in hun rechten dan in hun bezittingen bedreigd, zij verkeren nog altijd in de idee, dat hun staatkundig partijverband de eigenlijke, voor alle verdere eeuwen gerijpte vrucht is der activiteit van Broere, Thijm en Schaepman. De drie grote mannen worden gedurig met ere genoemd in de kiesverenigingen, maar niet in de boekhandel. Wat ze werkelijk schreven en dachten, weet bijna niemand van degenen, die zich steeds weer op hen beroepen. Dit potsierlijke misverstand omtrent wezen en doel van de katholieke emancipatie blijft de voornaamste belemmering ener vruchtbare werkdadigheid van een
| |
| |
aanzienlijk en talentrijk deel der jongere generatie, hetwelk zich afzijdig van de partij, maar ook van de traditie, ontwikkelt in theoretische betogen of zich aansluit bij thans nog onaanzienlijke bonden en groeperingen, waaruit het groter heil voor volk en vaderland verwacht dan uit een reorganisatie of een hergroepering der bestaande politieke instellingen.
Is het wonder, dat vele ouderen klagen, geen vat te hebben op deze mondvrije jeugd, die haar eigen weg zoekt en zich aan het historisch-gegroeide totaal niets gelegen laat liggen? Hoogstens weet zij, dat Broere geen groter kwaad kende dan de soevereiniteit des volks, dat Thijm het woord democratie niet kon uitstaan en dat Schaepman het stemrecht van de vrouw een gruwel voor het aangezicht des Heren achtte en hieruit besluit zij, dat de Staatspartij zich zonder veel recht op de emancipatoren laat voorstaan.
Na veertig jaar van politieke concurrentie, die de vierjaarlijkse kiespropaganda tot een triomf der smakeloosheid maakte en de politieke tegenstander-vreterij zelfs bij de minst ontwikkelde gelederen tot een heldhaftige beginseltrouw verheerlijkte, is de ware geestelijke kracht der nederlandse katholieken eerder geslonken dan toegenomen. De hemel beware ons voor het ogenblik, waarop dit euvel zich massaal gaat wreken, maar een beetje gezond verstand is voldoende om te doen beseffen, dat dit ogenblik nabij is. Wanneer de katholieke massa zich eerlang bedrogen gaat voelen in haar politieke veiligheids-waan, komt met de partij ook de overtuiging in gevaar.
Gelukkig is het dan ook niet de waarheid, dat de emancipatie voltooid of uitgewerkt zou zijn met de verovering van een afdoend aantal kamerzetels. Vrijwel van haar eerste nummer af heeft De Gemeenschap deze waan bestreden en al kan de herhaling zoetjesaan vervelen, wij hebben niet de indruk, dat zij schaden kan.
Het is evenmin waar, dat de vorige generatie van katholieke werkers, hoe verdienstelijk in velerlei opzicht ook, afdoende arbeid zou hebben verricht of onvervangbare monumenten zou hebben tot stand gebracht. Die generatie heeft onnoemelijk veel georganiseerd. Toch heeft ze wellicht meer verstrooid dan verzameld. Zij heeft een bewonderenswaardige machine in werking gesteld, maar te weinig smeerolie voor dit werktuig geleverd.
| |
| |
Haar plaatselijke, diocesane en landelijke organisatie van het katholieke verenigingsleven is zo vernuftig en zo uitgebreid, dat men, om met monseigneur Prinsen te spreken, bijna geen katholiek ontmoeten kan, die niet ergens voorzitter van is, maar deze weelde, grenzend aan overdaad, brengt, nu de instellingen zienderogen verouderen, alom verlamming teweeg en aderverkalking, afgezien van de vele onderlinge conflicten, die sedert het aanbreken van de twintigste eeuw kenschetsend zijn geweest voor het openbare katholieke leven.
Vergevorderd, doch onvoltooid, wacht het werk van de katholieke emancipatoren op een doelbewuste voortzetting, die niet gericht zal wezen op vermeerdering van de macht, maar op verlevendiging van de geest.
Zolang de nederlandse katholieken zich bevrijden moesten uit de eeuwenlange verdrukking en haar somberste gevolgen, vonden zij cultureel hun kracht in hun isolement. Thans echter hebben zij niet uitsluitend meer te maken met hun eigen belangen en begeerten. Hun openbare werkdadigheid strekt niet meer uitsluitend ter bevrediging van hun eigen geestelijke behoeften. Door hun aantal en hun macht, vooral echter door hun culturele gelijkwaardigheid met alle andere staatsburgers, zijn zij medeverantwoordelijk, ja in sommige opzichten misschien zelfs hoofdverantwoordelijk voor de belangen van de nederlandse natie. Dit schept verplichtingen en ook vrijheden, waaraan zij zich niet mogen onttrekken.
In zijn omgang met den modernen nederlandsen mens behoeft de katholiek geen enkel onderdeel van geen enkel beginsel te verloochenen; toch moet hij beseffen, dat hij tegenwoordig eerder heeft te zoeken naar de punten van overeenkomst dan naar de punten van verschil. Volwaardig aandeel nemend aan het staatkundige, culturele en artistieke leven, is hij gedwongen, maar heeft hij ook de vrijheid, het isolement te verlaten. Hij regeert, noch dicht, noch denkt, noch spreekt, voortaan uitsluitend voor geloofsgenoten. Hij werkt voor Nederlanders. Dit besef is niet zo verheugend, of het houdt een zeker gevaar in. Wat de partijdige emancipatie noodgedwongen isoleerde, kan door een partijloos vaderlanderschap worden genivelleerd. Dat nationalistische-, in het bijzonder nationaal-socialistische stromingen aan iedere overtuiging het volste recht laten, mag in hun
| |
| |
manifesten luid worden verkondigd, het wordt door de berichten over de duitse kerkstrijd, om maar een enkel voorbeeld te noemen zeer zeker niet gesuggereerd. De humaniteit van het katholieke geloofsleven, volkomen vreemd aan humanitaire halfzachtheid, maar niet minder vijandig jegens autocratische gewetensdwang, zal met hartstocht bewaakt en verdedigd moeten worden door een generatie, wier humanistische en historische scholing, over het algemeen gesproken, gering is, aanzienlijk geringer dan die van de onmiddellijke voorgeslachten. Wat zij aan aardse wijsheid in dit opzicht maar al te merkbaar tekortschiet, worde haar bijgebracht door de overweging en de navolging der voorbeelden van onzen Broeder, den mens Jezus Christus, zoals de grote humanist, die Sint Bernardus was, den Heiland gaarne noemde. Slechts ruime en belangeloze objectiviteit in de beoefening der wetenschap door katholieken, kan onder hen het voortbestaan dier christelijke humaniteit verzekeren. Voor ons persoonlijk gevoel blijft de wederontdekking der oud-vaderlandse mystieken de grootste waarachtige winst van de katholieke emancipatie sedert de dagen van Thijm. Het zal zeker tijd vragen, voordat hun leer en geest de volksdevotie en vooral de prediking bezielt, zoals het tijd gevraagd heeft, dat letterkundige meesterwerken als Carel ende Elegast, voor het eerst gedrukt door Hoffmann von Fallersleben in 1837, en Beatrijs, voor het eerst uitgegeven door Jonckbloet in 1841, doordrongen tot het schoolonderwijs, waar zij thans echter een onverdringbare betekenis hebben en algemeen genoten worden als enige der schoonste voortbrengselen van de nederlandse geest. Een eeuw tijds is genoeg om het ontdekte tot bezit te maken: gebeurt dit met de mystiek, dan mogen wij hopen op een prachtige voltooiing der vergevorderde emancipatie. Bij de schrijvers van de middeleeuwen en nog van de zestiende-, ja de zeventiende eeuw, ligt het zuiverst de traditie bewaard, wier
handhaving de eerste plicht van den katholieken vaderlander blijft, zelfs een voornamere plicht dan de kiesplicht. Maakte de Vondel-studie der ouderen ons vertrouwd met de teksten van den groten dichter, de vruchtbaarheid van het gedane monnikenwerk zal eerst ten volle blijken uit de vertrouwdheid van den jongeren katholiek met Vondels geest, die voor de nationale politiek en voor de katholieke cultuur niet slechts historisch-voorbeeldig, doch actueel-bezielend kan zijn.
| |
| |
Hoe zich ons politieke leven ook in de naaste toekomst ontwikkelen gaat, zijn levenskracht zal het moeten vinden bij de katholieke gemoedstraditie, door de oorspronkelijke bezieling van den gelovige gewekt en onderhouden.
Vertegenwoordiger van die bezieling is in ieder land en in iedere tijd de kunstenaar. Vrij van de dwang der actualiteit, gehoorzaamt hij de geheimzinnige inspiratie, die door de tijden golft, soms versterkend, soms verzwakkend, maar altijd aandrijvend tot het edelste en schoonste, dat een mensengeslacht kan tot stand brengen.
Er is aan de jongere school van dichters en schrijvers verweten, dat zij geen vaste kunstleer heeft. Haar aesthetica zij het geloof in de onaflaatbare bezieling; een andere aesthetica behoeft zij niet. Want de schijnbaar naamloze bezieling draagt, als de wind, de naam van haar herkomst en zoals de zuidenwind van de noordenwind verschillend is, zo is de katholieke inspiratie anders dan iedere andere. Opzettelijke, propagandistische, tendentieuze katholiciteit in de kunst, zal schaden aan de schoonheid, doch uit gehoorzaamheid aan het beste van zichzelf brengen de kunstenaars voort wat ook voor anderen het beste is, ieder naar eigen aard. Zonder schools vooroordeel van aesthetische aard, maar bewust van de traditie, welke zij voortzet, zal de nederlandse katholieke kunst zich het rijkst ontwikkelen. Te werken aan de instandhouding dier traditie, al is het slechts om ‘de fakkel voort te dragen’ naar een rijker begenadigd nageslacht, blijve de eerzucht van den katholieken kunstenaar. Gehoorzaam zonder hoogmoed, zal de aldus bezielde het openbare leven richten, want ‘hij leest in de sterren de weg, die de vinger des Heren ons aanwijst’. Verstaat de politicus den dichter, begrijpt de leerling de bezieling van den meester in de wetenschap, dan zal de cultuur van de nederlandse katholieken tot die rijpe harmonie geraken, waarvan Thijm droomde, en die het doel van de emancipatie moet zijn. In de rust van dit evenwicht, dat geenszins doods zal zijn, kan de katholiek veilig zijn mede-verantwoordelijkheid voor het nationale leven dragen. Nog ver van die toestand verwijderd, maar door de ontwikkeling der tijden dáárheen, of naar het verlies van haar zelfstandigheid gedrongen, heeft de jongere generatie de taak der oudere voort te zetten, ongeacht de meningsverschillen over de betekenis van elke daad of elk
| |
| |
geschrift afzonderlijk. De gemeenschap, naar welke dit tijdschrift zijn naam draagt, is niet alleen een ruimtelijk uitgebreide samenhorigheid van gelijkvoelenden, maar deze gemeenschap strekt zich uit over verleden, heden en toekomst. Zij is een gemeenschap in het verzet, maar ook een gemeenschap in de traditie. Haar voorbeeld is geen andere dan die welke wij belijden, zingende dat ‘wij geloven in de heilige katholieke Kerk en in de gemeenschap der heiligen’.
|
|