| |
| |
| |
| |
V
Rijksbisschop Ludwig Müller
| |
| |
De woorden en de man
IN de voormiddag-uren van Zondag 23 September 1934 is te Berlijn met luisterrijke plechtigheid dr Ludwig Müller geïnstalleerd als Rijksbisschop der duitse evangelische Kerk. Vrijdags te voren had hij op het tweede Rijkscongres der duitse christenen een redevoering gehouden, die door zijn aanhangers en tegenstanders verstaan is als een beginselverklaring en die, na de installatie, de betekenis heeft van een werkprogram. Een geheel nauwkeurig verslag van deze redevoering schijnt evenmin verkrijgbaar als een volstrekt vertrouwbare weergave der woorden, door dr Müller gesproken op de avond van 19 September in de Stadthalle te Hannover, waar hij volgens de correspondenten der bladen letterlijk zou hebben uitgeroepen: ‘Was wir wollen, ist eine Romfreie Deutsche Kirche. Das Ziel, für das wir kämpfen, ist: ein Staat, ein Volk, eine Kirche.’ In het officiële rapport van het Deutsche Nachrichten-Büro werden deze woorden, de laatste van de redevoering, samengevat in een heel wat milder vorm. Volgens dit verslag zou de Rijksbisschop zich hebben bepaald tot de uitroep: ‘Was wir wollen, ist eine freie Deutsche Kirche’ en daarna hebben gezwegen. Het woord ‘Romfrei’, dat nochtans duidelijk door de aanwezigen verstaan is, verklaarde hij slechts te hebben gebruikt bij zijn omschrijving der idealen van Luther: ‘Ich habe lediglich erklärt, Luther habe die Absicht gehabt, eine Romfreie Kirche zu schaffen.’ Het schijnt echter, dat de nieuwgekozen nazipaus in de herhaling zelfs zijner eigen woorden niet naar onfeilbaarheid streeft.
Wat er van weze, het officiële dementi van de bekendgemaakte tekst der Hannoverse rede op Woensdag 19 September schijnt invloed te hebben gehad op de Berlijnse rede van Vrijdag 21 September, waar de Rijksbisschop zich niet onwelwillend, doch evenmin ondubbelzinnig uitliet over zijn rooms-katholieke landgenoten. Het kan zijn belang hebben, een oordeel over de betekenis der plechtigheid van Zondag 23 September te laten voorafgaan door een samenvatting van het werkprogram, dat Müller aan zijn medetheologen der duitse evangelische Kerk voorhield.
‘Ik beoog’ - zo verklaarde hij - ‘met de waardigheid van dit
| |
| |
ambt niets anders dan de Kerk en ons volk met algehele en volkomen overgave te dienen. Nooit zouden wij dit uur beleefd hebben, hadden wij niet het nationaal-socialisme gekend en waart gijlieden niet zo trouw gebleven als duitse christenen. Op deze plaats verklaar ik openlijk, dat ik altijd een duits christen geweest ben en altijd een duits christen blijven zal. Wanneer ik één zaak heb geleerd in mijn diepe, innerlijke strijd om geestelijke zelfbevrijding, dan is het wel de waarheid van dit woord, door den Heiland gesproken: “Wie niet voor Mij is, is tegen Mij!” Uit het diepst onzes harten brengen wij oprechte dank aan allen, die in Duitsland veertien jaren onvermoeid gestreden hebben voor de bevrijding van het Rijk en zeer bijzonder hartelijk zeggen wij dank aan den man, dien wij uit Gods hand mochten aanvaarden, Adolf Hitler. Wij danken de nationaal-socialistische beweging, omdat wij weder een eensgezind, groot duits volk geworden zijn en omdat wij onze innige verbondenheid met het duitse bloed en de duitse grond opnieuw erkennen en in onszelf bevestigen’ (verankeren, zei de Rijksbisschop letterlijk, daarmee een zwakke beeldspraak kiezend om een sterke bevestiging te beduiden).
‘Dikwijls genoeg, hebben wij, duitse christenen, reeds gezegd’ - zo vervolgde de spreker - ‘dat wij allerscherpst afwijzen de zucht om met onze katholieke duitse geloofsgenoten ook maar in enigerlei vorm in het geringste geschil te geraken. Wij zien in hen onze volksgenoten en zouden het liefst schouder aan schouder met hen den nieuwen duitsen mens scheppen. Allerdwaast en boosaardig is de beschuldiging, dat wij Christus van de troon willen stoten. Dit is leugen en nog eens leugen. Ik gebruik de gelegenheid om in deze vergadering te verklaren: Ik wil met al wat ik ben en heb niets anders dan vervullen wat ik den ouden veldmaarschalk (von Hindenburg) bij handslag beloofd heb, namelijk, dat Christus in Duitsland werkelijk gepredikt worde. Ik wil echter ook, dat deze Christus in de duitse landen gepredikt worde in het duits, en ik heb er voor te zorgen, dat Hij gepredikt worde in de taal, die mijn bruine kameraad, de man in de arbeiderskiel, even goed verstaat als de geleerdste professor. Daarom willen wij herhalen wat Luther gedaan heeft: wij willen ons zelf en ons volk weer eens in de ogen kijken (aufs Maul sehen, zei de hoogwaardigheidsbekleder), wij willen zien en horen, wij
| |
| |
willen er met brandende liefde naar zoeken, waar de wegen liggen, die voeren naar het hart middels woorden, welke onze duitse volksgenoot verstaat, opdat weder één en dezelfde Christus worde gepredikt met goede, duidelijke, eerlijke, duitse woorden. Ons besluit en onze strijdkreet zal zijn: alles wat wij doen kunnen tot opbouw van onze Kerk, zal gedaan worden ter ere Gods, tot heil zijner Kerk en in het welzijn van ons duitse volk en vaderland.’
Deze samenvatting is ontleend aan de Völkischer Beobachter van 23-24 September 1934. Hetzelfde blad gaf daags daarna verslag van de feestelijke installatie op Zondag, en vatte als volgt de korte rede samen, door den nieuw-geïnstalleerden Rijksbisschop bij die gelegenheid gehouden in de evangelische domkerk te Berlijn. Dit is dus de feestpredicatie van den man, die zich geroepen acht, de éne duitse schaapsstal onder één duitsen herder te verzamelen. Hij staat thans niet, als te Hannover in een Stadthalle, niet als twee dagen te voren te Berlijn in een sportpaleis, hij spreekt nu van de kansel van de domkerk in het volst zijner hogepriesterlijke waardigheid:
‘Laat mij in deze, voor de duitse evangelische Kerk en ook voor mijzelf zo betekenisvolle ure een kort woord spreken over onze Kerk, over ons ambt en over de gemeente der gelovigen. De Kerk is ontstaan uit het ingrijpen Gods in deze wereld, zoals dit zich openbaarde in Christus, onzen Heiland. De aardse wereld wordt steeds in de ban der machten van de duisternis gehouden, in de ban van nood en dood. Christus kwam. Hij heeft deze machten der duisternis teruggedreven en overwonnen. Niemand moet ons wijsmaken, dat er geen persoonlijke schuld bestaat. Juist de duitse ziel is ontvankelijk voor het schuldbewustzijn, niet alleen tegenover mensen, doch zeer in het bijzonder tegenover God. De meest waardevolle mensen zijn het, die altijd weder ondervinden, hoeveel zij Gode verschuldigd blijven. In alle kerken staat in het middelpunt het kruis. Dit is en blijft het zegenrijke teken der Kerk van Christus. Maar de Kerk leeft niet alleen uit de Goede Vrijdag, doch eerst ten volle uit den Paasmorgen. De Kerk leeft naarmate Christus in haar levend is. Dit is onze blijde hoop en onze vaste toeverlaat: Hij moet het veld behouden. Daaruit, dierbare ambtsbroeders, ontspringt onze bediening. Wij hebben slechts één ambt, dat is de verkondiging van het
| |
| |
Woord Gods, van het evangelie van Christus en van zijn macht in de hemel en op aarde. Mijn laatste en warmste woord geldt u, de gemeente. Gij zijt er niet om wille van ons, geestelijken, maar wij zijn er om uwentwil. Wij kunnen de Kerk niet bouwen, als gij niet medebouwt. Uit de eeuwigheid leeft de Kerk, hier, in deze tijd. Voor haar innerlijk leven is alleen Gods woord van betekenis.
Wij zouden van ganser harte deze staat en dit volk willen dienen met onze beste krachten en met al onze brandende liefde. Duitse evangelische christenen! Uw eerste Rijksbisschop smeekt u: ‘Sluit de gelederen; blijft vast aaneengesloten! Wordt niet moede, God te bidden, dat Hij door zijn Heiligen Geest werkzaam zij in ons midden. Eén duitse evangelische Kerk!’
‘Nadat de Rijksbisschop deze feestpredicatie had uitgesproken’ - zo verhaalt de Völkischer Beobachter van 25 September verder - ‘hief de gemeente het Luther-lied: Ein feste Burg ist unser Gott aan. Het Onze Vader en de zegen, met het naspel van het orgel, vormden het einde der feestelijke plechtigheid. Terwijl de domklokken luidden, verliet dan de Rijksbisschop met de geestelijkheid de dom. Op het bordes nam de Rijksleider der duitse christenen, dr Kinder, het woord en sprak onder meer:
‘Herr Reichsbischof! In deze feestelijke ure hebt gij gesmeekt om Gods zegen over uw hoge ambt. De bisschoppen der duitse landskerken hebben zich met hunne voorbede uit de woorden der heilige Schrift om u heen geschaard. De duitse evangelische christenheid beleeft op de dag uwer plechtige installatie het feest der éénheid van haar Kerk. Als verantwoordelijk leider der duitse christenen spreek ik in deze ure u toe. Wij zien er de zegenende hand Gods over deze feestdag in, wanneer het aan uw streven en onze pogingen door de oneindige goedheid des Eeuwigen gegeven moge zijn, dat volk en Kerk in het nieuwe Duitsland zich met elkander vereenzelvigd vinden.’
Rijksbisschop Müller antwoordde hierop:
‘Na lange eeuwen van versnippering en van verstrooiing over afzonderlijke landskerken is thans de eenheid aller afzonderlijke kerkgebieden van het Rijk tot de éne duitse evangelische Kerk bereikt. In het éne en onverdeelde duitse volk hebben wij voor alle evangelische volksgenoten één énige evangelische Kerk.
| |
| |
Tot deze eenheid verbindt ons niet alleen onze volksaard, niet alleen onze taal, maar de gemeenschap van het evangelische geloof verbindt ons als leden der evangelische Kerk. Deze zal een echtduitse evangelische Kerk zijn, wanneer wij onderling verbonden blijven naar het woord en voorbeeld en naar de geest van onzen Heer en Meester: “Hebt elkander lief.” Met deze hartelijke bede geleid ik u naar uwe huizen en naar uw vaderland en ik voeg er nog deze andere bede aan toe: “Wij allen zijn aan elkander verbonden naar de grondbetekenis der bediening”.’
De plechtigheid, waarbij deze woorden gesproken werden, is volgens de betrokkenen de belangrijkste godsdienstige gebeurtenis in Duitsland sedert het optreden van Maarten Luther en moet opgevat worden als een voltooiing van diens arbeid. Nadrukkelijk verklaarde het de kerkelijke commissaris des Rijks, dr August Jäger: ‘Is aan Maarten Luther de genade der volkseenheid niet gegeven geweest, wij hebben in deze ure der eenheid de plicht, het werk en de nalatenschap van Maarten Luther tot volle wasdom te voltooien.’ Nog minder twijfel omtrent de bedoeling en strekking van de ‘grootste gebeurtenis sedert de hervorming’ liet dezelfde dr Jäger over, toen hij in een toespraak bij gelegenheid der eedsafneming van het personeel der kerkelijke administratie te Stuttgart verklaarde: ‘Bij de actie der duitse Rijksregering geldt als onmiddellijk doel het scheppen van eenheid in de duitse evangelische Kerk, het einddoel echter is te komen tot de eenheid van een nationale duitse Kerk, waarin alle confessies zullen opgelost worden.’ Deze methode van hereniging der kerken zou dan in de plechtigheid van Zondag 23 September 1934 nog slechts haar allereerste resultaat hebben gevierd. In de namiddag van dezelfde dag was Rijksbisschop Müller aanwezig op de feestelijke bijeenkomst van de ‘binnenlandse zending’ der duitse evangelische Kerk. Hier verklaarde hij, vervuld te zijn van dezelfde eerbied jegens de protestantse belijdenis als de protestanten, die zich van de eenheid der duitse evangelische Kerk nog afzijdig houden. Het lijkt ons niet vermetel, deze verklaring in overeenstemming te brengen met de uitspraak van dr Jäger te Stuttgart en er uit te lezen, dat de Rijksbisschop bewust de vereniging van alle Duitsers, die in Christus geloven, in één enkel, boven-confessioneel, doch nationaal kerk-verband
| |
| |
beoogt. Dit verklaart dan meteen de schijnbare tegenspraak in zijn woorden van 21 September toen hij, zelf lutheraan, over de rooms-katholieken sprak als over ‘onze katholieke duitse geloofs-genoten’.
Het valt, zelfs met diens eigen teksten in de hand, niet licht, een duidelijk inzicht te verwerven in de zielkundige beweegredenen, waardoor de duitse Rijksbisschop bij zijn optreden geleid wordt. Een man, die zulk een week achter de rug heeft als de week van 16 tot 23 September 1934 voor dr Müller moet geweest zijn, en die dan zó weinig persoonlijks heeft losgelaten en zelfs zo weinig zakelijks gezegd heeft, maakt licht de dubbelzinnige indruk van: òf helemaal niet te weten wat hij wil en eenvoudig een werktuig te zijn in andermans handen òf drommels goed te weten wat hij wil, maar het om redenen van tactiek voorlopig te verzwijgen.
Zijn duitse bestrijders houden zich vrijwel algemeen aan de eerste veronderstelling en schilderen dr Müller af als de kerkelijke stropop van Hitler, die door de ongenade van den Führer onmiddellijk herleid zou worden tot zijn oorspronkelijke gedaante van onbelangrijk theoloog. Hun hypothese wordt gesteund door verscheidene omstandigheden. Allereerst treft het, dat Müller sinds zijn opgang tot leider en vereniger der duitse evangelische christenen zo zelden een omschrijfbare persoonlijkheid vertoonde, ieder conflict zorgvuldig vermeed, en zelfs niet doortastte, toen hij, aangeklaagd wegens wederrechtelijke machtsaanmatiging, zichzelf te verdedigen had. Het was ten slotte de opperste rechter van het Derde Rijk, Adolf Hitler, die met de plechtige verklaring, dat hij zelf alles had onderzocht en in orde bevonden, de woorden en daden van dr Ludwig Müller dekte, men mag welhaast zeggen: voor eigen rekening nam. Dezelfde algehele karakterloosheid zou dan meteen verklaren, hoe de hoogste kerkelijke waardigheidsbekleder van Duitsland langer dan een jaar een machtspositie heeft kunnen bekleden zonder ook maar het geringste openbare meningsverschil te krijgen met den toch heus niet altijd van eigenzinnigheid vrijen Rijksleider. Ten slotte is daar de betrekkelijke passieve houding van Müller in de strijd om het bisschopsambt tussen zijn aanhangers en die van von Bodelschwingh in het voorjaar van 1933. De eigenlijke beslissing
| |
| |
in dit tweegevecht om de binnenkerkelijke hegemonie is beslecht door de duidelijk uitgesproken voorkeur van Adolf Hitler voor Ludwig Müller.
Toch doet men in Duitsland Müller minder te kort dan zichzelf, indien men de persoonlijke betekenis van den Rijksbisschop onderschat. Al zou hij zelfs niet meer zijn dan een stropop, dan vertoont hij een standvastigheid en vastberadenheid in het karakterloze, die een grote zelfbeheersing en wilsbewustheid veronderstellen. Hij heeft met de beweging der duitse christenen gemanoeuvreerd op een wijze, die handig genoeg bedacht bleek om hem binnen de tijd van anderhalf jaar zijn doel te doen bereiken. De vraag is niet onbelangrijk, noch wordt ze te onpas gesteld, of Müller tevreden zal zijn met het behaalde resultaat. Zeer zeker spreekt uit zijn optreden een sluwheid, die in het algemeen zomin den Duitser, als den christen eigen is. Daar moeten toch redenen zijn, waarom aan dezen man door achttienduizend evangelische predikanten en door de bisschoppen van veertig landskerken de superioriteit wordt toegekend, welke hij zich aanmatigde. Zijn optreden doet meer list en staatzuchtige berekening veronderstellen, dan men bij een karakterloze stropop duldt. Wie vooral zijn woorden uit de beslissende week van 16 tot 23 September eens aandachtig vergelijkt met de uitlatingen der leiders van de zogenaamde Belijdeniskerken in hun strijd tegen de zogenaamde Rijkskerk, wordt al spoedig gewaar, dat Müller de sluwe tactiek volgt, alle bezwaren te ontzenuwen voor een groter publiek dan waarvoor ze werden bestemd. Opvallend is bij voorbeeld, dat hij zorgvuldig alle theologische formuleringen vermijdt, maar herhaaldelijk nadruk legt op de behoefte aan een voor ieder verstaanbare evangelische predikingstaal. Deze schijnbare strijd voor de evangelische eenvoud blijkt bij nader toezien al gauw een handig-geleide terugtocht, waarop hij het grootst-mogelijke aantal zijner tegenstanders meevoert naar zijn eigen gebied. Hij weigert met de roomskatholieken in enigerlei discussie te treden, en het zou hem ook niet geraden zijn, met een katholiek theoloog te gaan twisten
over de vraagstukken, die deze voor de gemeenschap van gelovigen de meest belangrijke acht. Noch over het Kerkbegrip, noch over het zondebegrip, noch over het verlossingsbegrip,
| |
| |
noch over de kerkelijke zending en bediening zouden zij het ooit eens worden. Dit weet de Rijksbisschop even goed als de eerste de beste seminarist het op zijn eigen vingers kan natellen. Dogma naast dogma verschilt en de eeuwen, sedert de kerkhervorming der zestiende eeuw verstreken, hebben tot heden weinig stof aangebracht om er een brug uit te bouwen over de kloof tussen luthers-evangelisch en rooms-katholiek. Nochtans spreekt bisschop Müller van zijn ‘duitse katholieke geloofsgenoten’ en verschalkt hij daar kardinaal Faulhaber niet direct mee, de kans dat zijn ‘bruine kameraad in de arbeiderskiel’ deze ‘goede, duidelijke, duitse’ dubbelzinnigheid verkeerd verstaan zal, is ver van denkbeeldig. De zucht naar een ‘Romfrei’ katholicisme heeft Duitsland immers reeds eerder gekend.
Tegenover de gereformeerden is zijn tactiek geen andere. Wat hij in zijn feestelijke kanselrede op 23 September uiteenzette over de betekenis van het predikambt was niet zo argeloos en geestdriftig opgesteld of het moest de schijn wekken, dat Rijksbisschop Müller zich zeer wel bewust is van de noodzakelijkheid om te waken over de ‘theologische existentie’, die op het einde van het pas-verlopen jaar zo moedig en hartstochtelijk verdedigd was door den gereformeerden hoogleraar te Bonn, Karl Barth. Ook hier treedt hij niet in discussie, maar maakt de woorden van zijn felsten vijand Barth bijna letterlijk tot de zijne, wanneer hij de bediening beperkt tot ‘de verkondiging van het Woord Gods, het evangelie van Christus en zijn macht in de hemel en op aarde.’ Voor wie haar hoort met de critiek voor ogen, die Karl Barth heeft uitgebracht op de richtlijnen van 5 en 16 Mei 1933 der duitse christenen, krijgt zulk een ambtsomschrijving een andere klank. Barth schreef immers: ‘De Kerk heeft niet “alles te doen” opdat het duitse volk “weder de weg naar de Kerk terugvinde”, doch opdat het in de Kerk het gebod en de belofte van het zuivere Woord Gods vinde. - Het duitse volk ontvangt zijn roeping van Christus en tot Christus door het naar de Schrift te prediken Woord Gods. Deze prediking is de taak der Kerk.’
Hoe listig verschalkt nu Müller den slechten verstaander door een formulering der bediening te bieden, die bijna geheel met de eisen van Barth overeenstemt! Zeker, daar loopt de Bonnse hoogleraar niet in! Die verstaat zeer wel het onderscheid tussen
| |
| |
‘het Woord Gods naar de Schrift’ en ‘het Woord Gods, het evangelie van Christus’, waarbij het Oude Testament wel niet met evenvele woorden uitgesloten -, maar toch opzettelijk achterwege gelaten wordt. Barth beseft heel goed, dat door ‘Christus' macht in de hemel en op aarde’ niet toevallig de begrippen vervaagd worden, welke hij bedoelt, wanneer hij duidelijk spreekt van ‘het gebod en de belofte van het zuivere Woord Gods’. Maar al deze theologische subtiliteiten, weet Müller bij ervaring, pakken alleen den ingewijde. De bruine kameraad zal zoveel onderscheidingen niet nodig vinden, als er maar niets gezegd wordt dat hem hindert. Om het verzwegene bekommert zich alleen de vakman, inmiddels juicht de leek bij het uitgesprokene.
Met precies dezelfde tactische listigheid riposteert de Rijksbisschop zijn oorspronkelijke geloofsgenoten, de evangelische predikanten van de duitse Noodbond, die zich niet met zijn optreden kunnen verzoenen. Duivels welhaast moet het den evangelischen bisschop Meiser van München in de oren klinken, wanneer hij verneemt, dat Müller enige uren na zijn excommunicatie door de evangelische Belijdeniskerk durft beweren, de protestantse belijdenis niet minder te eerbiedigen dan ‘de protestanten, die zich van de eenheid der duitse evangelische Kerk nog afzijdig houden,’ als ware het een quaestie van tijd en niet van dogmatiek!
Uit zijn verweer leert men de aard van den Rijksbisschop beter kennen dan uit zijn zogenaamd positief optreden, dat in hem slechts de ledepop der Rijksregering doet vermoeden. Hij is zeer doelbewust, deze man, en ofschoon geen beduidend theoloog, nochtans een sluw debater, die over de bezwaren zijner opponenten heen, de instemming van zijn gehoor weet te verwerven. Dit type is geboren voor het ministerschap aan de zijde van een dictator, want het weet in de schaduw te staan, het verstaat de kunst, zich weg te cijferen, het stelt geen prijs op eigen formuleringen, wanneer het zijn doel slechts bereikt. Dit doel is maar in schijn hetzelfde als van den leider. Had Fouché hetzelfde doel als de opeenvolgende regeringen, welke hij trouw diende, en, naar het hem gelegen kwam, even trouwhartig verried? Het vermogen om een ledepop te kunnen schijnen zonder het te zijn,
| |
| |
en om in de schijnbare dienst van anderen werkelijk slechts de eigen bedoelingen na te streven, is een der meest gevaarlijke trekken van den bedrieglijken mens. Rijksbisschop Müller heeft dit vermogen. Met een enorme zelfbeheersing beschikt hij er over. Hij bespeelt het als een volkomen aan hem onderworpen instrument. Of hij hoog dan laag staat aangeschreven in de achting van Jozef Goebbels laat hem ongevoelig als een steen, wat Goering over hem oordeelt kan hem niet schelen, het hindert hem zelfs niet, als Hitler hem geringschat, zolang Hitler hem nog maar nodig heeft en zolang hij Hitler nog voor zijn eigen doel gebruiken kan. Zijn redeneermethode openbaart de wilsvaste karakterloosheid van den almachtigen opportunist, die veilig kan neerzien op de geestdriftigen en de hartstochtelijken, op de vervoerden en de mystieken, op zijn eigen vereerders en op zijn eigen verguizers, omdat hij weet, dat het vermogen om in hun schaduw te gaan staan hem sterker maakt dan zij zich ooit zullen voelen. In het allerdiepst van zijn hart moet de Rijksbisschop Ludwig Müller dagelijks driemaal lachen om Alfred Rosenberg en de hele santekraam van de nieuw-duitse mythologie. Quis haruspex non rideret...?
|
|