| |
De oppositie
OP hetzelfde ogenblik dat in de evangelische domkerk te Berlijn de eenheid der duitse evangelische Kerk onder het Rijksepiscopaat van dr Ludwig Müller gevierd werd als de belangrijkste religieuze gebeurtenis in Duitsland sedert de hervorming, lazen zevenduizend evangelische predikanten van zevenduizend duitse kansels een verklaring af, die men veronderstellen mag te zijn geschreven door den evangelischen bisschop van Beieren, dr Meiser. Deze verklaring sprak een ‘goede, duidelijke en eerlijke duitse taal’. Zij verkondigde, dat dr Ludwig Müller en de zijnen niet meer tot de christenheid gerekend kunnen worden, ‘dewijl zij zichzelven van de christelijke geloofsgemeenschap hebben afgescheiden, de grondslagen der christelijke Kerk prijsgegeven en daarmede alle rechten in deze Kerk verbeurd hebben’. Hiertoe gerechtigd door het achtentwintigste artikel der Augsburgse Confessie, gegrond op Matth. XVIII.17. en op I Cor. V.3-5, heeft de evangelische Belijdeniskerk haar
| |
| |
grote banvloek uitgesproken over de evangelische Rijkskerk. Van dit verbanningsrecht is tot in de zeventiende eeuw verscheidene malen gebruik gemaakt en geen toeval zal het geweest zijn, dat het Septembernummer 1934 van Junge Kirche een studie bracht over de evangelische banvloek, al verklaarde de redactie in een voetnoot dat deze studie van dr Dollinger uit Wüstenselbitz haar bereids in de maand Mei was toegezonden. Bij de plechtigheid der installatie van den nieuwen Rijksbisschop waren veertig bisschoppen van duitse landskerken aanwezig; drie ontbraken er: de bisschoppen van Hannover, Beieren en Württemberg, die geweigerd hadden, zich met hun diocees te laten gelijkschakelen in de éne duitse evangelische Kerk. De bisschop van Württemberg bevindt zich deswege in hechtenis, maar twijfel niet -, of de Rijksbisschop zal hem grootmoedig doen begenadigen, kennende de propagandawaarde van het edelaardige gebaar.
Reeds de aankondiging der aanstaande installatie van dr Müller had grote gisting verwekt in de gemoederen der protestanten van de evangelische Belijdeniskerk. Op Zondag 9 September zag het katholieke München een grootse demonstratie van duizenden protestanten, die trots de pogingen der politie om de demonstrerende menigte uiteen te drijven, wist door te dringen tot voor het Bruine Huis, waar ten teken van protest het Lutherlied gezongen werd: Ein feste Burg ist unser Gott. Twee dagen later had een gelijksoortige demonstratie plaats te Neurenberg, voor de redactie-bureaux van de Frankische Tageszeitung, die in zijn kolommen den evangelischen oppositie-leider bisschop Meiser zwaar beledigd had. En op de Zondag zelf der plechtige installatie legden de getrouwen der evangelische Belijdeniskerk op eenzelfde wijze openbare getuigenis af, doch de duitse bladen zwijgen over deze incidenten. Zij weten niet, dat voor de kerk van Pfarrer Niemoeller, den vroegeren U-boot-commandant, thans godsdienstleraar te Dahlem-Berlijn, duizenden zich verzamelden in de stromende regen en luidkeels hymnen aanhieven. Hun is het onbekend, dat te Ansbach, waar bisschop Meiser zelf de verklaring voorlas, de gelovigen in optocht door de straten trokken en hymnen zongen. Het Neue Tage-Buch van 29 September, dat deze feiten mededeelt, voegt er aan toe: ‘Dit alles doet aan als berichten uit de hervormingstijd en maakt een
| |
| |
raadselachtige indruk in een periode, waarin men de gewoonte aangenomen heeft, het duitse protestantisme te beschouwen als een ontzielde en ontkrachte, nog slechts formeel bestaande instelling.’ Van de zevenduizend protesterende predikanten is beweerd, dat zij met hun allen slechts een geringe volksgroep vertegenwoordigen zouden. Het laat zich begrijpen, dat de geschoolde theoloog eerder bezwaar aantekent tegen de listige belijdenis-ontduiking van Rijksbisschop Müller dan de goedgelovige massa, die uit zijn mond alleen vertrouwde klanken meent te horen. En ten slotte zou het na de laatste decennia der duitse theologie niet zo sterk te verwonderen zijn, dat een betrekkelijk belangrijk volksdeel zijn vertrouwen in de waarde van het predikambt verloren had en gelaten nabidt wat door toevallige machthebbers wordt vóórgebeden. Maar uit de weinige berichten, die de duitse grens passeren, en die door de vijanden van het systeem nog opgesmukt moeten worden, willen zij indruk wekken, blijkt toch, dat er ook een volksverzet is tegen de benoeming van dr Ludwig Müller tot leider van de Rijkskerk.
Zoekt men in nieuwe duitse uitgaven naar de godsdienstige en staatkundige antecedenten van den plotseling tot groten man verheven Müller, dan wordt men betrekkelijk ontgoocheld. Müllers zijn er genoeg, ook in het duitse predikambt. Daar zijn zelfs bekende Müllers bij, Müllers-van-naam als de godsdienstfilosoof Joannes Müller, doch over den huidigen Rijksbisschop is men uiterst spaarzaam met zijn gegevens. De man verschuilt zich in het legioen van gelijknamige Duitsers, onaanduidbaar wegens overbekendheid. De geboorteregisters wemelen in Duitsland van de Müllers, daar zijn zelfs Joden bij, en vele, ja, daar bestaat een klucht, die Müller und kein Ende heet. Herr Müller te zijn is geen voorrecht in Duitsland, doch een gewoonte. Natuurlijk zegt dit niets, maar het is zinnebeeldig voor de persoonlijkheid van den theoloog, die plotseling Rijksbisschop werd met op zijn lippen de bekentenis: ‘Dit uur zouden wij nooit beleefd hebben, hadden wij het nationaal-socialisme niet gekend.’
Uit de naamloze onbeduidendheid van zijn doodgewoon duits Müllerschap is deze man omhooggekropen langs het nationaalsocialisme, in de schaduw van den leider Adolf Hitler. Geboren
| |
| |
te Gütersloh op 23 Juni 1883, begon hij zijn pastorale loopbaan in 1908 als predikant in het Westfaalse. De oorlog haalde hem in 1914 uit zijn pastorie. Hij werd vlootpredikant, eerst bij de troepen in Vlaanderen, vervolgens op de ‘Breslau’ in de turkse wateren. De slag in de Dardanellen heeft hij meegemaakt en na de oorlog bleef hij tot 1926 vlootaalmoezenier te Wilhelmshaven. Vandaar vertrekt hij als Wehrkreispredikant naar Koningsberg. Hij kent dan Adolf Hitler reeds en is persoonlijk zeer met hem bevriend. De genegenheid blijkt wederkerig te zijn. Terwijl de matrozenpredikant met hart en ziel de beginselen van het nationaal-socialisme aanhangt en verdedigt, ziet de leider der beweging een aanzienlijken helper in den soldatesken geestelijke, die hem geschikt lijkt om de idee en het tempo zijner beweging over te brengen op het voor den leider zelf weinig toegankelijke terrein van de evangelische Kerk. In strijd en zegepraal heeft Ludwig Müller aan de zijde van Adolf Hitler gestaan. Hij heeft het risico der revolutie mee gedragen. Thans wil hij ook haar opbrengst oogsten, voor zover die voor hem van belang is. Iets eerder dan een ander heeft hij ingezien, dat er kansen kwamen voor de typisch twintigst-eeuwse gedachte der boven-kerkelijke eenheid. Uren misschien maar vóór een eventuele concurrent (den ‘bisschop’ Hossenfelder?) heeft hij de begrippen ‘volkseenheid’ en ‘kerkeenheid’ aaneengeschakeld. Eerst op dit ogenblik is hij zichzelf geworden, volkomen doelbewust en onoverwinnelijk verzekerd van de zegepraal zijner beginselen, die met hun allen te zamen niets meer omvatten dan éénheid, als maar éénheid, onder welke voorwaarden ook. De theologie kan er aan ten onder gaan, het geloof uitsterven, het gebed verstommen op de lippen van de schare - plaats makend voor het bruutste heilgeroep - maar éénheid moet er zijn. Loopt hij
langs de wanden van zijn studeervertrek en leest hij er de titels op de boekruggen, dan krijgt hij weer die lichte duizeling van vroeger, toen hij nog studeerde en Kierkegaard niet met Söderblom, Wittig niet met Aulèn, Heiler niet met Zoellner kon rijmen. Waarom al die onenigheid? Waarom dat verschrikkelijk moeilijke zoeken naar de laatste geloofsgrond, naar het wezen zelf der Godserkenning, naar de aard van het verzoeningsbegrip, naar het karakter van het schuldbesef, terwijl dit alles toch alleen de zoekers van elkaar verwijdert? In zijn hart is hij maar een
| |
| |
simpele Müller, die het goed meent met de mensen. Waarom, bij God, waarom moeten er dan al die belijdenissen bestaan, waarom heeft de ene professor een zondetheologie, de tweede een boetetheologie, de derde een verzoeningstheologie, de vierde weer een verrijzenistheologie? Is het zonder dat al niet moeilijk genoeg? Kan er dan nooit een einde komen aan de vruchteloze theologenstrijd? Einheit musz sein!
Op 28 April 1933, een ruime maand na de verkiezing van Adolf Hitler tot Rijkskanselier, verklaart het zogenaamd ‘college van drie’ in zijn oproep aan de duitse theologen: ‘Een machtige nationale beweging heeft zich meester gemaakt van ons duitse volk en het omhooggestuwd. Een ingrijpende reorganisatie van het Rijk breekt zich baan, nu de duitse natie is ontwaakt. Dankbaar aanvaarden wij deze wending in de geschiedenis. God heeft haar ons geschonken. Hem zij de eer. Aan het Woord Gods gebonden, zien wij in het grote gebeuren onzer dagen een nieuwe taak, welke onze Heer aan zijn Kerk stelt...’
De openbare gestalte van dr Ludwig Müller, gevolmachtigde van den Führer sedert 25 April, dat wil dus zeggen: sedert drie dagen, is geboren! Er is een nieuwe taak, hij zal de nieuwe man zijn, die de nieuwe taak volbrengt. In heel de feestweek van zijn installatie tot Rijksbisschop heeft hij niets omtrent zichzelf gezegd, tenzij dit ene: Wanneer ik één zaak heb geleerd in mijn diepe, innerlijke strijd om geestelijke zelfbevrijding, dan is het wel de waarheid van dit woord, door den Heiland gesproken: ‘Wie niet voor Mij is, is tegen Mij!’ Die diepe, innerlijke strijd was in Maart 1933 uitgevochten. De scheiding der geesten ging zich voltrekken. Er was geen bloedtheologie en geen offertheologie meer, er was alleen nog de machtige nationale beweging tot eenheid, er was niets anders meer dan Adolf Hitler en in diens meest verborgen schaduwduister zeer diep verdoken als een onbelangrijke ledepop de toekomstige Rijksbisschop Müller. Behalve deze was er niets dan... oppositie.
Voor den aanstaanden leider der Rijkskerk had oppositie ongeveer dezelfde waarde als voor den nieuwgekozen Rijkskanselier. Zijn zelf-verwerkelijking als openbare figuur hing er van af. Maar bij deze overeenkomst was er een grondig verschil. Hitler,
| |
| |
de redenaar, sloeg alle oppositie neer, gebruikte haar om in de ontkenning harer argumenten zichzelf te bevestigen. Müller, de theoloog, daarentegen, deed met alle oppositie zijn nut. Hij onderzocht haar en behield het goede. Hij leerde van haar. Als de gevaarlijke Karl Barth te Bonn, die steile calvinist, de ironische vraag stelde, of er wellicht een nieuw normbeginsel bij de evangelische Kerk was aanvaard, nu zij de ‘nieuwe opdracht onzes Heren aan zijn Kerk’ niet uit de heilige Schriftuur, maar uit het grote gebeuren onzer dagen had ontvangen, dan besloot Müller niet, zijn invloed aan te wenden om dien weerbarstigen hoogleraar naar een concentratiekamp te zenden, maar dan besloot Müller zich voortaan voorzichtiger uit te drukken en de volgende maal hield hij rekening met zijn besluit. Verweren deed hij zich niet. Hij had andere agitatie-middelen dan de polemiek. Nog voordat Hitler drie maanden aan het bewind was, stonden twee dingen vast omtrent de organisatie der evangelische geloofsgemeenschap: ten eerste, dat zij innerlijk hervormd moest worden; ten tweede, dat zij in één hand gelegde leiding nodig had. Hierover waren evangelische theologen van de meest uiteenlopende wetenschappelijke opvatting het plotseling eens met elkaar. Zoellner vond het en Hossenfelder vond het ook. Wie durfde er dan nog aan twijfelen?
Een volgende, geheel van het beginsel afgescheiden vraagstuk was, aan wiens lichaam de éne hand gegroeid moest zijn, die de opperste leiding der evangelische Kerk zou gaan voeren. Aan te nemen, dat dit vraagstuk voor Ludwig Müller wél met het beginsel samenhing, omdat het immers zijn beginsel was, is mogelijkerwijs vermetel, maar in de brandende quaestie of Müller dan wel Bodelschwingh de bijzondere geroepene des Heren zou zijn, nam hij de krachtigste stelling in: de schaduw van Hitler. Hij praatte niet veel. Hij liet anderen praten. Hij wist, dat Hitler met die anderen zou meepraten en zo gebeurde het ook.
Doch het bisschopsambt, verstaan in de betekenis, die het voor Müller had, was bij de evangelische Kerk tot heden volstrekt onbekend. De evangelische Kerk kent ‘louter den ietwat opgesierden generaal-superintendant, zoals deze in de engelse en scandinavische kerken “bisschop” genoemd wordt’ schreef de scherpe Karl Barth. De benoeming van dr Müller tot Rijksbisschop kon
| |
| |
dus onmogelijk rechtsgeldig zijn. Alle hem toegekende bevoegdheden bezat hij uitsluitend krachtens aanmatiging, gegeven de disciplinaire inrichting der evangelische Kerk volgens de Augsburgse Confessie. In het bijzonder het hem verleende recht tot inlijving der afzonderlijke landskerken bij de Rijkskerk berustte, naar de overtuiging van de godgeleerden en gelovigen der evangelische Belijdeniskerk, op geen enkel bestaand of aanvaardbaar statuut. Het Berliner Kammergericht, dat een beschuldiging van machtsusurpatie, tegen dr Müller ingediend, te onderzoeken kreeg, kwam dan ook tot de uitspraak, dat in een geordende rechtsstaat geen plaats is voor de gewetensdwang, door het aanvaarden van dit imaginaire statuut in het leven geroepen. Of het Kammergericht daarmee wilde zeggen, dat voor die gewetensdwang in Duitsland geen plaats is, schijnt niet vast te staan, maar zeker is, dat de ‘oberste Gerichtsherr’, Adolf Hitler, de einduitspraak aan zich hield en dr Müller in het gelijk stelde.
Bij de behandeling der pruisische kerkverordening in September 1933 kwamen uiteraard ter sprake de zogenaamde ‘Ariër-paragraphen’ der duitse Rijkswet en de vraag, in hoeverre deze paragraphen van toepassing zijn op de kerkbedienaren en kerkbeambten. Met de beantwoording dier vraag is niet alleen de evangelische kerkleer gemoeid, maar ook de opvatting over het wezen der Rijkskerk hangt er ten nauwste mee samen. Immers de ‘Ariër-paragraphen’ gelden ook voor joden, die het christendom omhelsden en kerkelijk gedoopt zijn. Voor de evangelische Kerk zijn dit gelovige christenen en daarmee uit. Voor de duitse Rijkswet zijn het Nicht-Arier en daarmee uit. Het is duidelijk, dat de behandeling der kerkverordening voor Pruisen onder de gegeven omstandigheden kon leiden tot een conflict tussen Kerk en Staat.
In de practijk had de quaestie zo goed als niets te betekenen. Het aantal kerkbedienaren, gerecruteerd uit de gedoopte joden of hun kinderen was uiterst gering. Maar de beginselquaestie was des te belangrijker. Erkende de evangelische Kerk het recht van het Rijk om deze predikanten op grond der ‘Ariër-paragraphen’ uit hun ambt te ontzetten, dan stelde zij zich ondergeschikt aan den Rijksleider, dan erkende zij ook voor het godsdienstige de
| |
| |
waarde van de rassentheorie, dan verloochende zij het leerstuk betreffende de uitwerking van de doop.
De grote oppositie tegen dr Müller begon, toen hij in deze zaak ten gunste der Rijkswet besliste en dus de evangelische Kerk afhankelijk stelde van de Rijksregering. Op deze grote oppositie reageerde hij uiterst kalm. Hij sprak niet over het dogma, hij zette niet uiteen, welke de verhouding van de Kerk tot de Staat dient te zijn, hij drong slechts aan op eenheid. Eenheid. Die aandrang eindigde niet. Het woord maakte hem dol, het begrip groeide in hem tot een bezetenheid, maar hij beheerste zich met al de zelfbeheersing van den doelbewusten diplomaat. Was hij uitgevaren tegen zijn bestrijders, had hij onderdrukkings-maatregelen doen nemen - dit lag in zijn macht - hij zou niet bestand zijn geweest tegen het groeiend verzet van de evangelische Belijdeniskerk, die steun zou hebben gevonden bij de duitse katholieken en calvinisten. Hij werkte voort aan de verwerkelijking van zijn theologendroom: de duitse Kerkeenheid. Veertig landskerken schakelde hij gelijk, van de vijfentwintig duizend evangelische predikanten kreeg hij er achttienduizend aan zijn zijde. Toen liet hij zich, de ontbrekenden veronachtzamend, plechtig installeren als Rijksbisschop der éne duitse evangelische Kerk. Wie nu niet vóór hem is, die is alleen maar ‘in de oppositie’.
|
|