Waarom ik zo denk...
(1948)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekendDe achtergrondIN het excommunicatie-manifest wordt als een van de redenen tot uitbanning van dr Ludwig Müller uit de evangelische (Belijdenis)-Kerk de omstandigheid genoemd, dat hij en de zijnen, dit zijn de leden der zogenaamde geloofsbeweging van de duitse christenen, streven naar de afschaffing van de verschillende confessies, ten einde in haar plaats het aanzijn te geven aan een boven-confessionele staatskerk. De juistheid van die beschuldiging wordt door Müller evenmin ontkend als hij ooit de juistheid van enige andere, tegen hem gerichte beschuldiging ontkende. Hij debatteert niet met zijn bestrijders, hij overwint hen door een andere tactiek: hij beidt zijn tijd. Op dit ogenblik is hij zeker niet in staat, de éne nationale duitse Kerk te stichten, waarin katholieken, evangelischen en gereformeerden als gelijkberechtigde kinderen van de germaanse moeder | |
[pagina 226]
| |
worden opgenomen. Maar te geloven, dat hij deze kans niet zal waarnemen, zodra hij haar open ziet, of te menen, dat hij in zulk geval op verzet van den Führer zou stuiten, getuigt, dunkt mij, van weinig doorzicht. Hij heeft geen andere droom dan de confessionele eenheid van alle Duitsers, die op enigerlei wijze de naam van Jezus Christus zeggen te belijden; hij heeft in feite ook geen andere opdracht dan de gelijkschakeling der christelijke gezindten. Het gaat hier om de vereniging ener nationale christenheid, die in haar kerkelijke organisatievorm beantwoorden moet aan het politieke doel van de nationaal-socialistische partij: de binding aller duitse krachten, stoffelijk en geestelijk, tot aanhankelijkheid aan den leider, opdat aldus het duitse Rijk, dat in de oorlog werd verslagen, in de revolutie een onweerstaanbare grootmacht zal blijken. Het christendom moet zich aan de beginselen dezer machtsvorming onderwerpen. Het moet de staat als middel dienstig zijn bij het bereiken van het nagestreefde doel. De verenigbaarheid van dit staatsdoel met de leer van het evangelie moet autoritair worden vastgesteld door het hoogste kerkgezag in de staat, den Rijksbisschop, die met zijn volmacht ook zijn rechtvaardiging verkreeg van den Rijksleider en van niemand anders, gelijk hij in diepste wezen ook uitsluitend aan den Führer de verantwoording over zijn ambtsuitoefening verschuldigd is. De geloofsbeweging van de duitse christenen, die ook in Nederland door enige beoordelaars van de kerkelijke toestand in Duitsland, onder anderen door dr H.W. van der Vaart Smit te Zwijndrecht, werd aangezien voor een nieuwe, levenskrachtige godsdienstig-nationale bezieling, is in werkelijkheid niet meer dan het apparaat, waarmede Ludwig Müller, de handige eenheidsmaniak, zijn doel zoekt te bereiken. Hij laat het echter voorkomen, of het middel, de nationale geloofsbeweging, zijn doel is. Deze beweging is opgekomen met en uit het nationaal-socialisme, haar oudste richtlijnen zijn opgesteld door den zogenaamden Reichsleiter dezer beweging, den predikant Hossenfelder, die ze zelf gedateerd heeft op 26 Mei 1932, dat is daags voor de verkiezing van von Bodelschwingh tot Rijksbisschop. Het eerste Rijkscongres der duitse christenen werd gehouden van 3 tot 5 April 1933. | |
[pagina 227]
| |
In hoeverre deze nieuwe beweging samenhangt met de ‘Bund für Deutsche Kirche’, die reeds in 1921 was opgericht en die van haar oorsprong af ijverde voor een ‘volkse geloofsvernieuwing’, waarbij de christelijke belijdenis moest worden gezuiverd van de invloeden, die zij uit de joodse wet en ‘litteratuur’ onderging, is nog niet precies vast te stellen, maar het schijnt wel, dat Hitler zelf de raad heeft gegeven, deze ijver minder openlijk te betonen en dat de actie van de bond dien ten gevolge is overgenomen door de aanvankelijk schijnbaar gematigder geloofsbeweging. Bij de kerkverkiezingen voor de landskerken der oudpruisische unie in Februari 1932 werd in Silezië door dr Seifert, die als ‘Leiter der Kulturabteilung beim Gau Schlesien’ ondertekent, een vliegend blad uitgevaardigd, dat onder het briefhoofd der N.S.D.A.P. alle evangelische nationaal-socialisten het als een plicht voorhoudt, aan deze verkiezingen deel te nemen en hun stem op partijgenoten uit te brengen, aangezien de landskerk moet worden opgebouwd op de grond van ‘een positief christendom in de geest van Maarten Luther’, dat wil zeggen: 1. met afwijzing van de liberale geest der joods-marxistische Aufklärung; 2. met overwinning der, uit joods-marxistische geest geboren humaniteit en haar voortbrengsels en wat dies meer zij; 3. met nadruk op het strijdvaardige karakter van het geloof in dienst van het door God gegeven duitse ‘Volkstum’; 4. met zuivering en bescherming van het ras; 5. met bestrijding van het volksvijandige religieus-socialisme en deszelfs christelijk-sociale slippendragers van alle schakeringen; 6. met aanvaarding van de nieuwe geest; 7. met vereniging van alle kleine evangelische landskerken tot een sterke evangelische Rijkskerk. Dit document verbindt als het ware de strevingen van de oude nationaal-socialistische ‘Bund für Deutsche Kirche’ met de idealen van de nieuwe geloofsbeweging der duitse christenen, die volgens het manifest van HossenfelderGa naar voetnoot1) een einde willen maken aan het tijdperk van het parlementarisme, ook in de Kerk, ten einde te geraken tot de éne, levende volkskerk, die de uitdrukking zal zijn van alle geloofskrachten in het duitse volk. | |
[pagina 228]
| |
Het manifest van Hossenfelder is ‘geen geloofsbelijdenis, maar een levensbelijdenis’ en behelst de merkwaardige uitspraak: ‘Wij willen het wederontwaakte duitse levensgevoel in onze Kerk tot uitdrukking brengen en hierdoor onze Kerk levenskrachtig maken. In de noodlotsworsteling om de vrijheid en toekomst van Duitsland heeft de Kerk getoond, hoe zwak zij was in haar leiding. Zij heeft tot dusver nog geen oproep uitgevaardigd tot de strijd tegen het marxisme, dat vijandig gezind is jegens God, noch tegen het Centrum, dat vreemd is aan de duitse geest, maar zij heeft met de politieke partijen dezer machten een kerkelijk verdrag gesloten. Wij willen, dat onze Kerk in de beslissende strijd om het zijn of niet-zijn van ons volk aan de gevechten der voorste gelederen deelneemt. Zij mag niet afzijdig blijven en zeker mag zij haar getrouwen niet van de voorvechters onzer vrijheid vervreemden.’ Ras, volkswezen en natie worden in dit manifest voorgesteld als levensorden, die door God gewild en door God aan ons toevertrouwd zijn. Huwelijken tussen personen van verschillend ras moeten derhalve worden tegengegaan (entgegengetreten). Het geloof in Christus verstoort het rasbewustzijn niet, maar verdiept en heiligt het. Allerzonderlingst in een christenmond klinkt het negende programma-punt van Hossenfelders manifest: ‘In de zending onder de joden zien wij een groot gevaar voor ons volkswezen. Zij is de inlaat van vreemd bloed in ons eigen volkslichaam. Buiten de uitwendige zending heeft zij geen reden van bestaan. Wij wijzen de zending onder de joden in Duitsland af, zolang de joden hier nog burgerrecht genieten en zolang daarmede het gevaar van rasvermenging en bastaardisering blijft dreigen. De heilige Schrift weet ook iets te zeggen over heilige toorn en zich verloochenende liefde. In het bijzonder de echtverbindtenis tussen Duitsers en joden moet verboden worden.’ Ontgaat ons het verband met de zelfverloochenende liefde, des te duidelijker wordt de samenhang met het staatsbeginsel van Adolf Hitler! In de herfst van 1932 werd dan ook door dr von Rabenau, predikant te Berlijn-Schöneberg namens de Belijdeniskerk geprotesteerd tegen dit manifest der duitse christenen. Hij vaardigde twaalf grondstellingen uit, waarvan de eerste volstaat, om te doen | |
[pagina 229]
| |
voelen, dat hij het wezen van de strijd precies begreep: ‘Die evangelische Kirche bedarf unbedingt der Freiheit. Ihr Wesen besteht darin, dasz sie nur einen Herm hat: Jesus Christus, nur einen Maszstab: Sein Wort.’ Van het eerste Rijkscongres der duitse christenen woonden de ministers Goering en Frick de plechtige slotzitting bij. Ook Ludwig Müller, toen nog oostpruisisch Landesleiter van de duitse christenen, was hier aanwezig. Hij hoorde er de toespraak van den advocaat Werner, die beweerde, dat het leidersbeginsel even onmisbaar is in de Kerk als in de staat en dat de duitse evangelische Kerk moest worden opgenomen (hij gebruikte letterlijk het woord: gleichgeschaltet) in het rhythme van het nieuwe duitse Rijk. Het lijdt geen twijfel, of de Landesleiter der duitse christenen in Oost-Pruisen hoorde deze toespraak met instemming aan. Ook luisterde hij naar de gedenkwaardige rede van zijn geloofsgenoot dr Hossenfelder, die uiteenzette, dat alle volkswording de voltrekking is van een uitdrukkelijk Godsbevel, (‘Gott sprach: Es werde Volk, und es ward Volk’) en dat derhalve met de nieuwe wording van het duitse volk, hij bedoelde de ambtsaanvaarding van Adolf Hitler, ook het geloof een nieuwe zin gekregen had. Ludwig Müller begreep die nieuwe zin. Nog in dezelfde maand, op 23 April 1933, kwam de duitse evangelische kerkenhondsraad bijeen. Hier werd een college van drie commissarissen benoemd met opdracht om te onderzoeken, in hoeverre de organisatie van de duitse evangelische kerkenbond toeliet, dat haar vertegenwoordigers en leden zich zouden samenvoegen in één duitse evangelische Kerk. Voorzitter van dit college werd dr Ludwig Mahrarens, luthers landsbisschop van Hannover, woonachtig in het vroegere klooster Loccum te Hannover. Omdat de vergaderingen van het college gehouden werden in zijn ambtswoning, spreekt men van de ‘Loccumer drie’ en van de ‘Loccumer besluiten’. De twee andere leden waren dr Kapler, voorzitter van de duitse evangelische kerkenbond, en dr Hermann Hesse, Studiendirektor aan de gereformeerde theologische hogeschool te Elberfeld. Hier moest het geloof der evangelische Kerk zijn nieuwe zin krijgen, hier mocht Ludwig Müller niet ontbreken! Toen hij Hossenfelder hoorde spreken over het recht der revolutie om op te treden tegen een kerkelijke ambtenarij, die niet in staat is | |
[pagina 230]
| |
zich zonder voorbehoud over te geven aan de nationale verheffing werd het hem bij deze ‘burschikose Unbekümmertheit der Sprache’, zoals professor Dietrich Schmidt dat kenschetst, wellicht een beetje benauwd om het hart. Zeker, hij stemde met de gedachte in, hij kon zich aansluiten bij de inhoud van de woorden, maar hij zou zelf die woorden nooit, zó, in het openbaar, gesproken hebben. Op die manier sticht men geen eenheid. Maar in een tijdperk van omwenteling is de brutale vaak de krachtigste. Zou Hossenfelder hem plotseling voorbijstreven? Goering had zitten luisteren. En Frick. Ludwig Müller wist de weg. Hij stelde zich met Adolf Hitler in verbinding. Was het de Führer zelf, die hem verwees naar den Göttingsen theologie-professor Emanuel Hirsch, wiens Kairos-leer zich aandient als het wijsgerig systeem ener overgangs-generatie, die geroepen is om oude begrippen te verlevendigen met een nieuwe betekenis, aan het historische ervaringsleven ontleend? Hirsch wordt de godgeleerde raadsman van Müller, hetgeen al spoedig leidt tot het ontslag van Hossenfelder uit het Rijksleiderschap van de geloofsbeweging, ofschoon hij ‘auf Lebenszeit’ hiertoe gekozen was! Hij vertrekt met een opgewekte afscheidsbrief aan zijn voormalige medestrijders, waarin hij zijn opzienbarend heengaan motiveert met de woorden: ‘Dit besluit heeft ten doel, de eenheid te verzekeren en de overmoedige reactie de kop in te drukken. Heil Hitler.’ Maar een aantal leden van de beweging doorziet de intrigue en treedt met Hossenfelder uit, als de Kielse gouwleider der nationaal-socialistische partij, dr Kinder, het Rijksleiderschap der duitse christenen overneemt. De figuur van Emanuel Hirsch verdwijnt nu weer spoedig in de wolken der Göttinger theologie. Op 25 April 1933 gaat de voorzitter van de kerkenbond, dr Kapler, op audiëntie bij den Rijkskanselier, die zijn instemming uitspreekt met het streven van het ‘college van drie’. Op dezelfde 25e April vaardigt de Rijkskanselier het besluit uit, waarbij hij dr Ludwig Müller, Wehrkreispfarrer te Koningsberg en Landesleiter der duitse christenen in Oost-Pruisen tot zijn vertrouwensman en gevolmachtigde in kerkelijke aangelegenheden benoemt. Op 28 April verschijnt het ‘Loccumer manifest’ van het ‘college | |
[pagina 231]
| |
van drie’, hierboven reeds voor een gedeelte aangehaald. Het wordt afgedrukt in het Meinummer van de Niederdeutsche Kirchenzeitung op bladzijde 202 en volgende en is ondertekend door... Ludwig Müller, Ludwig Mahrarens en Hermann Hesse. Kapler heeft ‘zijn plaats aan den vertrouwensman en gevolmachtigde van den Führer afgestaan. In de commissie zetelt Müller op de plaats van den president van de duitse evangelische kerkenbond. Het ‘Loccumer manifest’ bepaalt, dat er voortaan één duitse evangelische Kerk zal bestaan met een Rijksbisschop aan haar hoofd. Hesse, die de gereformeerde kerken vertegenwoordigt, aanvaardt dit leidersbeginsel onder beding, dat de lutherse Rijksbisschop voor het bestuur der gereformeerde kerken en der geünieerden zal worden bijgestaan door een Vikar die zijn plaatsvervanger zal zijn, voor zover dit om confessionele redenen nodig zal blijken. Doch de nationale synode, die door keuze, dus op democratische wijze, tot stand komt, wordt door het ‘Loccumer manifest’ niet afgeschaft. Zij is inhaerent, zo meent men, aan de organisatievorm van de evangelische Kerk in Duitsland. Haar taak wordt naast die van den Rijksbisschop als een medewerkende bepaald. Op 4 Mei protesteren de duitse christenen tegen het ‘Loccumer manifest’. Het is hun nog te democratisch, onvoldoende aangepast aan de nationale revolutie, te zeer een schuiloord voor de kerkelijke reactie. ‘Wij willen geen Staatskerk, maar ook geen Kerk, die een staat binnen de staat is, wij willen een evangelische Rijkskerk, die uit geloof de hoogheid van de nationaal-socialistische staat erkent en die het evangelie verkondigt in het Derde Rijk. De evangelische Rijkskerk is de Kerk der duitse christenen, d.w.z. der christenen van het arische ras. De aldus gedaante voerende Kerk mag geen bolwerk van de reactie zijn, noch een democratisch-parlementaire vergaderzaal. De evangelische Rijkskerk wordt door het vertrouwen van het volk gedragen en door een Rijksbisschop geleid. Deze wordt uit de rijen der duitse christenen op 31 October 1933 gekozen.’ Wat doet nu Ludwig Müller, mede-ondertekenaar van het ‘Loccumer manifest’? Als gevolmachtigde van den Rijkskanselier neemt hij de Rijksleiding van de geloofsbeweging der duitse christenen in handen! Voorts richt hij zich tot den natio- | |
[pagina 232]
| |
naal-socialistischen theologie-professor Fezer aan de universiteit van Tübingen en vaardigt onder diens nadrukkelijk vastgestelde medeverantwoordelijkheid, een omschrijving uit van het doel der geloofsbeweging. Ze verschijnt op 16 Mei, en verlangt voor de Rijkskerk: ‘eine einheithche Leitung unter einem geistlichen Führer, der die maszgebenden Entscheidungen persönlich zu treffen und zu verantworten hat.’ De kerkenbond wil de uitwerking van dit manifest voorkomen en kiest op 27 Mei, overeenkomstig het ‘Loccumer besluit’, een Rijksbisschop, te weten Friedrich von Bodelschwingh. Diezelfde Zaterdagavond sprak Ludwig Müller voor de radio. Hij protesteerde tegen de benoeming van von Bodelschwingh, daar deze niet gekozen was uit de rijen van de duitse christenen, doch uit kringen, waar men de stem Gods, die spreekt in de wording van het nieuwe volk, nog niet had gehoord. Overigens trad hij met den pasbenoemden Rijksbisschop niet in discussie, maar op 15 Juni 1933 deelde hij als gevolmachtigde van den Rijkskanselier aan Mahrarens, Kapler en Hesse als gevolmachtigden van de kerkenbond mede, dat Adolf Hitler hun Rijksbisschop niet in audiëntie zou ontvangen. Op 24 Juni trekt von Bodelschwingh zich terug. Op 14 Juli vaardigt Adolf Hitler de nieuwe kerkelijke grondwet uit, waarbij de kerkenbond wordt opgeheven en de éne duitse evangelische Kerk met een Rijksbisschop aan het hoofd wordt ingesteld. Op de pruisische Generalsynode te Brandenburg worden, 24 Augustus, de ‘Ariër-paragraphen’ aanvaard. De theologische faculteit der universiteit van Marburg protesteert hiertegen op 11 September, maar haar protest vindt onvoldoende weerklank. Op 24 September kiest de nationale synode, die bij de kerkelijke grondwet van 14 Juli gehandhaafd was, Ludwig Müller tot Rijksbisschop. Op 11 November schorste de nieuwe kerkvorst, overeenkomstig het leidersbeginsel de predikanten Niemoeller, Von Rabenau en Scharf, omdat zij de geloofsbeweging der duitse christenen hadden bestreden, maar twee dagen later, op 13 November, zag hij zich verplicht te protesteren tegen de beruchte rede van dr Reinhardt Krause in het Sportpaleis te Berlijn en den spreker uit zijn ambt te ontzetten, waarop Krause voor de dag kwam met de | |
[pagina 233]
| |
geloofsbeweging der duitse volkskerk onder het motto: Volksdienst is godsdienst. (‘Dienst an unserm Volk ist Gottesdienst’.) Hiermede deden de theorieën van Rosenberg hun intrede in de wereld van de duitse christenen, en sedertdien is zij op het hellende vlak naar de Deutschreligion van Ernst Bergmann, wiens verlangen uitgaat naar een Staatskerk onder leiding van den Rijkspresident, die alle godsdienstige confessies zal ontbinden. Het credo dezer Deutschreligion is even bondig als welsprekend. Het luidt: ‘Ik geloof aan den God der Deutschreligion, die werkzaam is in de natuur, in de hoge mensengeest en in de kracht van zijn volk. Ik geloof aan den noodhelper Krist, die voor de adel der mensheid worstelt. En aan Duitsland, het land, waar de nieuwe mensheid gevormd wordt.’ Dit is de geloofsbelijdenis, waarin de werkelijke opvatting van Adolf Hitler tot uitdrukking komt, en waarmede de machthebbers in de partij zich tevreden stellen. Hierheen wordt Müller door zijn kerkomwenteling gedreven. Maar dit houdt hij vooralsnog achterbaks. Op 2 December herstelde Hitler de afgezette predikanten in hun ambt en verklaarde, dat in de theologische meningenstrijd niet van buiten af mocht worden ingegrepen. Op 20 December sloot Müller een overeenkomst met Baldur von Schirach, waarbij de evangelische jeugd van Duitsland in haar geheel werd ingelijfd bij de Hitlerjeugd, om de vorming der nieuwe mensheid te ondergaan. Hiertegen kwam de noodbond der duitse predikanten in oppositie met de eis, dat Ludwig Müller de bisschoppelijke waardigheid zou nederleggen. Op 24 Januari 1934 benoemde Adolf Hitler den allerminst christelijken auteur Alfred Rosenberg tot zijn gevolmachtigde op het gebied der wereldbeschouwing. Ludwig Müller liet dit gebeuren en bleef zetelen. Hij kon zich hier blijkbaar mee verenigen. Had de beierse minister Silbert inmiddels verklaard, dat de tijd rijp was voor een samensmelting der godsdienstige confessies, de Rechtswalter van den Rijksbisschop en Ministerialdirektor van het departement van Binnenlandse Zaken, dr juris August Jäger, sprak in dit opzicht te Stuttgart de mond van zijn meester voorbij door met nadruk te verklaren, dat het in de bedoeling | |
[pagina 234]
| |
der huidige kerkpolitiek lag, ten spoedigste tot zulk een samensmelting te komen: ‘Bij de actie der duitse Rijksregering geldt als onmiddellijk doel het scheppen van eenheid in de duitse evangelische Kerk; het einddoel echter is, te komen tot de eenheid van een nationale duitse Kerk, waarin alle confessies zullen opgelost worden.’ Onmiddellijk heeft von Papen geprotesteerd met een beroep op de plechtige uitspraak van Hitler, kort na zijn ambtsaanvaarding als Rijkskanselier, namelijk op 23 Maart 1933: ‘De rechten van de Kerken worden niet beknot, en in hun verhouding tot de staat wordt generlei verandering gebracht.’ Doch het was Müller niet, die het tegendeel beweerde, het was de ondergeschikte Jäger, die met een gewaagde uitspraak de gemoederen polste. Dezelfde Jäger, voor wien de komst van Jezus Christus niets anders betekende dan ‘ein Aufflammen Nordischer Art inmitten einer von Zersetzungserscheinungen gequälten Welt’. Zoiets zal Müller voorlopig niet zeggen en hij is te verstandig om het ooit te zullen geloven. Wat gelóóft hij wél? Wij weten het niet en het is niet waarschijnlijk, dat de Rijksbisschop van de duitse evangelische Kerk zichzelf rekenschap vraagt omtrent de inhoud van zijn eigen credo. Hij is luthers, calvinist en rooms tegelijk, zo gauw als het kan. Hij wacht op de gelegenheid. Deze gelegenheid zal hoogstwaarschijnlijk komen. Wie de ontwikkeling van de godsdienstige mentaliteit in het Derde Rijk, voor zover wij daar hoogte van kregen, met enige aandacht gevolgd heeft, ziet duidelijk de consequentie, en vreest haar. Toch is er één troost. De godin Germania van de nationaal-socialistische omwenteling zal met de Déesse Raison van de franse revolutie weinig eigenschappen delen, zeker echter de dodende belachelijkheid. God wordt nu eenmaal niet gelijkgeschakeld. De vraag is alleen, wat er nodig zal zijn om dit te doen beseffen door een maniak, die zich al lang niet meer voor de theologie, doch uitsluitend nog voor de eenheid-onder-iedere-voorwaarde interesseert. Misschien een kerkvervolging, misschien een tegenrevolutie, God weet, misschien nog wel een lichtstraal van het gezond verstand of van de goddelijke genade. |
|