| |
De onderlinge differentiëring der talenten
ENIGE maanden slechts vóór zijn dood schreef Gerard Bruning in de letterkundige rubriek van het dagblad De Morgen, ‘dat van den aanvang af over kunst en leven en over hun beider verhouding, onder de “jongeren” eenig verwarrend misverstand heeft geheerscht...’ en hij verzette zich tegen het feit ‘dat deze dingen bij een achterban al meer en meer tot gemeenplaats zijn geworden, tot een klakkeloze leuze zonder
| |
| |
meer en tot een zwaaien en herzwaaien van bij hen bevuilde transparanten.’ Naar aanleiding ener lichtvaardige uitspraak: ‘Wat de jongere generatie voorstaat, weten wij nu wel, weten we al heel lang’ vervolgde hij:
‘Niets daarvan! De jongere generatie, de individuen der jongere generatie staan zichzelve voor: nu en vijf jaar geleden; zichzelve, d.i. de (in deze orde natuurlijk betrekkelijke) waarheden, welke zij uit eigen leven, voelen, denken, wonnen. Het ongeluk wil echter, dat de ouderen die eenmaal plotseling van een wending hoorden, nog altijd de woorden van toen en toen hooren, en nu de zaak in een boekje meenen te hebben, terwijl het geluk wil, dat de jongeren vijf jaar geleefd hebben en in dien tijd tamelijk wel gedifferentieerd zijn geworden, van gemeenschap tot individu, om zoo te zeggen.’
In hetzelfde artikel beleed hij: ‘...dat een verhouding van kunst en leven, zooals die aanvankelijk door de jongeren was voorgesteld en welke Dr Knippenberg “de opstuwing van het ethische in de kunst” noemt (hu! ik word ongemakkelijk van deze synodetaal!) ganschelijk imaginair is en bij handhaving zoowel het leven als de kunst vernedert en vervalscht.’ (De Morgen, 22 Juli 1926.) De drie waarnemingen, in dit artikel door Gerard Bruning gedaan: 1. de opheldering van een misverstand omtrent leven en kunst; 2. de differentiëring der individuele jongeren uit het oorspronkelijk groepsverband; 3. de onhoudbaarheid van het ethisch radicalisme in de kunstcritiek; stelden Jan Engelman in het gelijk, al heeft hij na Bruning's dood dit gelijk moeten bevechten tegen diens opvolger in de kunstrubriek van De Morgen, de criticus Ton Kerssemakers, die in 1930 het maandblad De Paal stichtte. Voor een gedeelte van het publiek was de aangeduide wending een ontgoocheling. Het zag daarin de zegepraal van een heidens aestheticisme over de spontane katholieke reactie van 1922. Slechts langzaam leerde men beseffen, dat de jongerenbeweging een louteringsproces had doorgemaakt. De Gemeenschap had van haar begin af aan voor deze zuivering geijverd en terwijl men aan de eerste Roeping-jaargangen een vals mysticisme verweet, klaagde men een paar jaren daarna over een te weinig aan beginselvaste katholiciteit in de kunst van De Gemeenschap. Dit maandblad nam aldus stelling in de redactionele verantwoording van 1930:
| |
| |
‘Inzake het probleem eener katholieke kunst verschillen wij van meening met hen, die beweren, dat de katholieke kunstenaar - minimaal gesproken - tot méér verplicht zou zijn dan tot de nakoming der bepalingen zijner zedenleer. Het is ons, m.a.w., niet mogelijk in te zien, dat de katholiek, die kunstenaar is, daardoor uitsluitend geroepen zou zijn tot de propaganda van zijn godsdienstige of wijsgeerige gedachten. Wij beweren hiermede geenszins, dat de katholieke overtuiging geen inspiratiebron der kunst zou mogen zijn, wij wenschen alleen vast te stellen, dat zij het niet verplichtenderwijs moet zijn. Kwalijk kunnen wij dan ook deelen de opvatting van hen, die het heil der Nederlandsche dichtkunst geheel afhankelijk stellen van de mate der religieuze getourmenteerdheid bij de dichters.’
Hetzelfde inzicht sprak uit de scherp-afwijzende critieken der jongeren, toen de oprichter van Roeping, dr H.W.E. Moller in 1928 zijn Beknopte Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde uitgaf, die gedicteerd was door het simplistisch ethicisme van het oorspronkelijk Roeping-programma. Dit standpunt bleek in de practijk niet houdbaar.
Niet de gehele groep der jongere katholieke schrijvers had zich echter ontwikkeld in dezelfde richting als Gerard Bruning. Behalve de differentiëring der talenten, was er ook een differentiëring van de meningen. Toen Ton Kerssemakers op het einde van 1929 De Paal aankondigde, verklaarde hij in het desbetreffende manifest, dat zijn maandblad krachtig stelling zou nemen: ‘tegen het aesthetisme, waaraan De Gemeenschappelijken staan te sabbelen, zoowel als tegen het Dalmeijersche, verproletariseerd-wetenschappelijke, waaraan Roeping ongeneeslijkerwijze schijnt te blijven sukkelen.’
Aanvankelijk stond hij met deze forse stellingkeuze alleen, doch in het derde nummer van zijn maandblad, dat er in het geheel maar acht beleefde, was de redactie uitgebreid met Henri Bruning en Ernest Michel, die bij het vierde nummer weder uitgetreden waren om terug te keren bij het zesde, thans versterkt door den beeldhouwer Ernst Voorhoeve. Vóór de jaargang voltooid was, scheidden ze zich weer af en Ton Kerssemakers voldeed alleen de verplichtingen aan zijn betalende abonnees, door de rondzending ener vertaling, die hij vervaardigd had van Celle qui pleure, door Léon Bloy. Deze humor der differentiatie wijst niet
| |
| |
alleen op de menselijke wispelturigheid, die ook aan ‘geloofsovertuigde catholieken’ niet helemaal vreemd is, maar toont de zwakke zijde van het Paal-program, in het laatste nummer nog even als volgt omschreven:
‘Tot den laatsten adem véchten, véchten, véchten - en alleen tegen de katholieken.’
Daar is meer te doen dan te vechten, ook onderling! De propaganda voor het ‘geloofsovertuigd catholicisme’ werd in De Paal gevoerd uit distinctie-drang, die leidde tot een houding, door dr G. van Noort, deken van Amsterdam, in De Tijd van 3 en 5 December 1932 gekenschetst als ethisch integralisme. Tegenover de culturele levenswil van Thijm stelde de redacteur-oprichter van De Paal zich afwijzend:
‘Het is toch op de eerste plaats een feit, dat Thijm op alle manieren verouderd is. Zijn mentaliteit is verouderd, zijn werk is aesthetisch verouderd, zijn werk is qua inhoud en strekking en onderwerpen verouderd... Wie interesseert zich nog voor Thijm's emancipatorische en cultureele ideeën, waar er hier tusschen hem en ons de oorlog ligt! Sindsdien beseffen wij toch het heillooze en verderfelijke van zijn emancipatie-strevingen; ervaarden wij den waan van een mechanisch getimmerde cultuur, die alle brokken en kruimels van het huidige katholieke vegeteeren tot eenheid vergaren wil! Ons cultuurbegrip is een essentieel ander dan dat van Thijm.’
Voor zover dit andere cultuurbegrip uitgesproken werd, beoogt het een verlevendiging van de katholieke overtuiging door scherpe critiek op wantoestanden en door het opzwepen der overtuiging tot ‘hevigheid’. In dit laatste opzicht is de methode werkelijk anders dan die van Thijm of van De Gemeenschap. Ook daar wordt scherpe critiek geleverd, maar men schat er de wezenlijke doelmatigheid hoger dan de opgeschroefde hevigheid, zonder nochtans een godvruchtige ‘kunst van het bereikbare’ te beoefenen. Het verschil van methode berust grotendeels op een verschil van mening over de waarde der ‘hevigheid’. Volgens de ene groep schendt zij -, volgens de andere schept zij de zuivere verhoudingen, niet alleen in de kunst, maar in het gehele culturele leven.
Dit leven ondervond op velerlei gebied de neerslag van de jongeren-beweging, zodat men de noodzakelijkheid ener aan- | |
| |
passing ging voelen en haar moeilijkheden samenvatte tot ‘probleem der jongeren’. In de letterkunde had men dit nauwelijks ontwaard. De reputatie van den dichter Felix Rutten kon door Gijs Bertels in Roeping worden vernietigd zonder dat een hoorbaar protest opklonk, de reputatie van zijn tijdgenoot, den politicus Nolens, werd door de openbare katholieke mening dadelijk in bescherming genomen tegen elke critiek. Dit heeft felle reacties uitgelokt van de zijde der jongeren, die door veel geschrijf over hun ‘afzijdigheid’ tot uitspraken over het beleid der Rooms-Katholieke Staatspartij werden gedwongen. Een verzameling van die uitspraken is gebundeld in het vlugschrift Hagel en Vuur, dat op de omslag het portret van monseigneur Nolens vertoonde tussen de portretten van Lenin en Mussolini. Is de staatkundige organisatie der nederlandse katholieken berekend op de gevolgen der grote europese gebeurtenissen van de laatste jaren of heeft ze zich onscheidbaar vereenzelvigd met het behoud van de huidige toestand? De redacteuren van De Gemeenschap meenden het laatste. Ze zagen geen heil in de formering ener dissidente katholieke partij, ze weigerden deel te nemen aan de politieke actie van het Katholiek Verbond der Jongeren, in het najaar van 1930 gesticht door mr A.P. Peters, maar drongen aan op een krachtige katholieke isolementspolitiek, die de levenswil der katholieke volksgemeenschap zou vertegenwoordigen.
Politieke actie is door de jongeren niet gevoerd. Zij hebben zich beperkt tot critiek, in de hoop, dat andere jonge mensen hierdoor geprikkeld zouden worden tot daadvaardigheid. Tot dusver is die hoop niet verwezenlijkt, maar nu te voorzien is, dat ook de nederlandse staatkunde invloeden ondergaan zal van Europa's politieke ontwikkeling, bestaat de kans, dat de Katholieke Staatspartij gedwongen worden zal tot een verandering van koers. Haar sociale structuur berust op een verouderend organisatiewezen, haar macht is tezeer berekend naar het getal, dat op den duur altijd moet wijken voor de geest... of voor de gummistok. Voorlopig kan men met het volste recht aan de jongeren-beweging verwijten, dat zij in het politieke niets tot stand heeft gebracht. Voor een nieuw staatkundig bestel heeft ze alleen geholpen plaats te maken.
Een belangrijk onderdeel van de jongere gedachte voor het
| |
| |
politieke leven is de groot-nederlandse richting, reeds door Engelman naar Thijm's voorbeeld gewezen, maar volledig ingeslagen door Gerard Knuvelder, die sedert 1928 hoofdredacteur is van Roeping. Na de afscheiding van De Valbijl in 1924 en van De Gemeenschap in 1925 liet dit maandblad zijn oorspronkelijk standpunt varen, een tijdschrift te willen zijn voor schoonheid en voor schoonheid alléén. Onder het bewind van Knuvelder verenigde Roeping de anti-kapitalistische streving der jongeren met nationale tendenties, verbreed tot een stellig groot-nederlandse oriëntatie. In het October-nummer van 1932 (het eerste nummer van de elfde jaargang) publiceerde Knuvelder een principiële beschouwing Chaos of Orde, waarin hij duidelijk de sociale en nationale strevingen van het maandblad samenvatte en concludeerde: ‘Ons ideaal kan, in moderne terminologie zoo noodig, naar den inhoud dat zijn van dien volstrekten Nederlander en volstrekten katholiek: Thijm.’
Zo werd ook hier, evenals in de kunst, het aanknopingspunt met de katholieke traditie gevonden, zonder dat het moderne karakter werd prijs gegeven. In zijn boeken Bezuiden de Moerdijk, Van uit Wingewesten, Het Rampjaar 1830 en De Mythe Nederland, vindt men Knuvelder's inzichten breder verantwoord. Een meer gedetailleerde critiek op maatschappelijke wanverhoudingen leverden Albert Kuyle en A.J.D. van Oosten in De Gemeenschap.
Eindelijk uitte zich de jongere levenswil in, somtijds, scherpe polemieken tegen de geest van den katholieken clerus, voor zover deze zich inliet met het openbare of maatschappelijke leven, of niet voldeed aan de parochiële verwachtingen der gelovigen. Een aanhaling uit het gedicht van Wouter Lutkie pr. in Roeping en uit het Valbijl-programma van Frans Schaepman wezen hierboven reeds in die richting. Toen in 1932 Ernest Michel zijn brochure Neo-Communisten uitgaf, die op 18 November van dat jaar door den bisschop van 's Hertogenbosch, mgr A.F. Diepen voor de onderhorigen van zijn diocees werd verboden, (zie de Sint Jansklokken van 24 November 1932), nadat Lr R.K. van Sante O.P. haar met veel geestdrift begroet had, was het ‘anti-clericalisme’ een onderdeel geworden van het ‘probleem der jongeren’. Henri Bruning sloot zich in Januari 1933 aan bij zijn vroegeren mede-redacteur van De Paal in een brochure Onze
| |
| |
Priesters. Te voren was ook De Gemeenschap van anti-clericalisme beschuldigd, onder meer in een rede, die mgr J.D.J. Aengenent, bisschop van Haarlem, op 29 December 1931 uitsprak te Alkmaar. Over dit verschijnsel, als geheel genomen, schreef dr H. van Rooyen O.S.C. in Bouwen, een ‘loopmare voor katholieke cultuur’, gesticht door Bernard Verhoeven:
‘Een feit is het, dat door de jongeren bij herhaling, critiek op de priesters geoefend is. In deze critiek wil ik echter direct onderscheid maken.
1. Vooreerst hebben ze critiek geoefend op de litteraire of andere kunstzinnige- of wetenschappelijke prestaties door priesters geleverd. Wie even zijn gezond verstand gebruikt, zal moeten erkennen, dat hièr van anti-clericalisme geen sprake zijn kan. Iemand, die aan den weg timmert, moet de opmerkingen van den gaanden en komenden man verwachten. Men kan zich, om wille van zijn priesterschap, niet met de goede bedoeling alleen vergenoegen: de wetten van het vak worden voor een priester niet opgeheven: zijn kunstenaarschap heeft met zijn priesterschap als zoodanig niets te maken: in deze dingen staat men tegenover hem als menschen tegenover een kunstzinnigen medemensch. Het was daarom wel zeer kortzichtig, bij dergelijke gevallen over gebrek aan eerbied voor de priesters te spreken. Wij kunnen die gevallen daarom gerust buiten beschouwing laten.
2. Maar daar staan andere gevallen tegenover, waar critiek geoefend werd op het leven der priesters als zoodanig. Er werd gewezen op de disproportie, die er bestaat tusschen het evangelisch ideaal van onthechting, dat de priester voortdurend moet preeken en den materieelen welstand, waarin hij zich over het algemeen mag verheugen en die - zoo werd het voorgesteld - door de geestelijkheid als een vanzelfsprekend voorrecht, aan hun stand verbonden, werd opgevat... De beschuldigingen, door de jongeren tegen de priesters gelanceerd, werden nooit bedoeld als een aanval op den geestelijken stand als zoodanig. Het was geen opstandigheid tegen de priesters als priester, die hen bezielde. Het was opstandigheid tegen wat in hun oogen geen goede priesters waren. Zij hadden honger naar goede priesters, priesters, die beantwoorden aan het ideaal, dat den bedienaar der goddelijke geheimenissen gesteld wordt. Waar zij
| |
| |
dat ideaal verloochend waanden, daar hebben ze gesproken, niet uit haat tegen het priesterschap, maar uit liefde voor het goede priesterschap. Men kan zeggen, dat ze de verhoudingen niet reëel gezien hebben, dat ze dikwijls niet competent waren een oordeel te vellen, omdat ze het priesterlijk leven te weinig konden overschouwen. Maar men mag ze in geen geval voorstellen als vijanden van den godsdienst of van het priesterlijk instituut: hun z.g. anti-clericalisme is, op z'n ergst, een onwerkelijke critiek, maar die uit het zuiverst bedoelen geboren werd.’ (Bouwen, 2e jrg., blz. 55.)
Wat de jongeren met hun zogenaamd anti-clericalisme voorhebben, is in deze apologie door een priester voldoende verstaanbaar gemaakt. Hun optreden vertoonde in sommige opzichten de typische kenmerken ener katholieke lekenbeweging, zoals die uit alle tijdperken der kerkgeschiedenis bekend is.
Zulk een actie houdt steeds een zeker gevaar in, maar haar ‘gevaarlijke’ zijde is nooit haar meest belangwekkend aspect. Wanneer zij binnen de kerkelijke orde de katholieke bezieling verlevendigt, weet men haar achteraf dank, al heeft de tijdgenoot wel eens gehuiverd.
Het gevaar der ethische reactie schuilt in de overschatting van de psychische ‘hevigheid’, die weliswaar een begeleidingsverschijnsel en gedurende zekere tijd zelfs een kenmerk der bezieling kan zijn, maar die het voortbestaan noch de uitwerking dezer bezieling verzekert.
Het gevaar der aesthetische zuivering ligt in een overschatting der artisticiteit ten koste der menselijkheid.
Een volledige harmonie der beschikbare vermogens heeft de beweging der katholieke jonge schrijvers tot dusver niet bereikt. Zij heeft niet bij toverslag de ideale werkelijkheid geschapen, noch de ideale volksgemeenschap te voorschijn geroepen uit de verstelselde massa-organisatie. Hoogstens heeft ze de richting gewezen en de weg daarheen enigermate bevrijd van de aanwezige belemmeringen. Haar doel is niet bereikt en het zal aan menigeen nog onbereikbaar, aan sommigen nog verderfelijk schijnen. Hebben de meeste jongeren geleerd, dat het leven, zowel als de kunst, een zaak van groot geduld is, ze hebben daarbij onthouden, dat het geduld de geestdrift niet verlammen mag, en dat het beter kan zijn te trappelvoeten zonder vooruitgang
| |
| |
dan helemaal stil te staan. De differentiatie der meningen onderling betreffende methode of accent, is niet betreurenswaardig, zolang hetzelfde einddoel gezien wordt door alle groepen. Dan stimuleren de verschillen ook de verschillende aanleg onder volgelingen. Voor de gevaren zijn wij minder angstig dan degenen, die niet meer in staat zijn, zich aan het enthousiasme van een jeugd te meten om tot zelfbesef te komen. Wij hebben er oog voor, geen angst. Ook niet, wanneer het tijdelijk de schijn heeft, dat hier of daar een enkeling uit de algemene richting is ontspoord. Ook niet, wanneer deze droevige schijn zou worden tot een droeviger werkelijkheid. Wij zouden dit betreuren, maar het zou ons niet beletten, voort te gaan. Want wat wij willen, is het goede voor het hedendaagse katholieke volk van Nederland.
Wie de jongeren zoekt te rechtvaardigen of verdedigen, zal allereerst wijzen op de stapel boeken, die zij schreven. Wie hen zoekt te begrijpen, moet ook hun manifesten en programma's lezen en hij moet gevoelig zijn voor de nieuwe mentaliteit, die in het katholieke Nederland langzaam ontkiemt. Het is nog moeilijk te voorzeggen, wat deze mentaliteit zal uitwerken, maar het is na te gaan, dat zij reeds dóórdringt in alle lagen van de bevolking, die trouwens bereid was om deze nieuwe geest te ontvangen. Want de schrijvers zijn niet alleen de beïnvloeders van een volk, ze zijn in even sterke mate de vertegenwoordigers van dat volk. Zonder dat zij zelf dit volkomen beseffen en zonder dat het volk dit onmiddellijk voelt, ontlenen de dichters hun meest wezenlijke bezieling aan het leven van de volksziel. Ze worden door de dromen van een volk gevoed.
Al is er na Schaepman's dood nog veel hetzelfde gebleven, er is iets veranderd. En er zal nog veel moeten veranderen, vóórdat het aanschijn der aarde werkelijk vernieuwd is. De ontwikkeling van de zielloze massa-organisatie naar de levende volksgemeenschap en van de ontledende specialisatie naar de bindende cultuursynthese is op zichzelf slechts een phase uit de veranderingsgeschiedenis der tijdelijke dingen, waarin de eeuwige zo vaag en zo besmeurd weerspiegeld worden.
Een golf te mogen zijn, die de golfslag stuwt, iets nader naar de kust, iets nader naar het hart der eeuwigheid... een hoger eerzucht droegen wij nooit. Wat de jongeren willen, is naar zijn
| |
| |
verschijningsvormen bepaald door de tijdelijke factoren, die ik getracht heb te schetsen. Naar zijn wezen is het de vernieuwing van het aanschijn der aarde, waarom wij leerden bidden, als kinderen reeds, tot den Heiligen Geest.
Maart-April 1933
|
|