| |
De sociale en aesthetische reactie
IN de tweede jaargang van Roeping schreef Jan Engelman een studie over schilderkunst, waarin hij vast stelde ‘dat zich ook in de beeldende kunst duidelijk gaat aftekenen, hoe de klaarheid van een hervonden geestelijk ideaal, een nieuw ethos, het moede Westen bezielt en durf verschaft voor verjongden cultureelen arbeid’. Maar als hij deze waarneming heeft verantwoord en enige nieuwe verschijnselen aangewezen, stelt hij de vraag: ‘Heimwee naar God? Maar wij kunnen niet elk van zijn dagen onder hoogdruk leven en werken. Wij weten zijn bestendige aanwezigheid in ieder stoffelijk ding - zonder dat wij er ons toe opzweepen. Rust en helderheid heerschen in het geboorte-uur der Groote Kunst.’
Voor het eerst in de jongeren-critiek wordt hier een ‘nieuw
| |
| |
ethos’ verkondigd zonder nieuw pathos! Jan Engelman kent de milde ethiek der levensaanvaarding en de vroomheid, die gelegen is in het bewaren van de zuivere verhoudingen. Hij schrijft geen Godslyriek, maar zijn vers is welluidend en draagt in zijn allengs verhelderende klankenstroom het dóór en dóór vergeestelijkt levensgevoel van den dankbaar verrukte, voor wien de hele schepping een jubelend Godsbewijs is. Hij heeft behagen aan het schone, eenvoudigweg omdat het schoon is. Geen groter vreugde kent hij, dan van een mooi ding mooi te kunnen zeggen, dat het hem behaagt. Ook hij haat de vervlakking en verstelseling des levens, maar zijn reactie is een andere dan de getourmenteerde. Hij verdedigt niet zozeer de brandende, schroeiende kern, waarover zijn tijdgenoten zich druk maken, hij verdedigt de straling der ziel. Geheel zijn aard, geheel zijn aanleg is tegenovergesteld aan eenzelvig puritanisme. Het schoonste, dat hij kent, is de aanbidding van het Lam op een bloeiend veld door heel het juichende mensdom. Spreekt hij over het roomse verenigingsleven van het vorig tijdperk, dan is het om te zeggen, dat Anton Derkinderen en Alfons Diepenbrock en Frans Erens en Lodewijk van Deyssel en Maria Viola en Matthijs Vermeulen daarbuiten stonden. Zij hielden het niet uit. Dit vonnis is hem hard genoeg. Een maatschappelijk bestel, dat zijn edelste geesten verdrijft, kan niet gezond zijn.
Daarom karakteriseerde Jan Engelman de beweging der jongeren als een strijd voor een groter en ruimer katholiek leven in de Nederlanden. Het noordelijk calvinisme heeft het levensbesef van den Nederlander vernauwd. Engelman voelt behoefte aan guller onbevangenheid en warmer levenswaardering:
‘De moderne ethica, die vaak verdacht veel op hygiëne lijkt, die de goddelijke deugden minder schijnt te kennen dan de zedelijke, voelt de vrijheid van den christen niet, die tusschen feller uitersten wandelt... Sloop er niets van deze besmetting in hen, die het oorspronkelijk christendom bewaren, doch niet ongestraft eenige honderden jaren leefden in het land en tusschen het volk “hoevele malen meer van Calvijn dan van Rembrandt?” ... Misschien komt men nog ooit tot de ontdekking, dat er een bloei is van het leven, een braam op het leven, die wij te lang hebben gemist en die men in het Zuiden beter kent dan boven de rivieren.’ (De Nieuwe Eeuw, 17 Mei 1928.)
| |
| |
Neemt hij van Thijm de culturele oriëntatie naar Groot-Nederland over, hij deelt ook diens uitgesproken afkeer van de getalsmacht en diens hartelijk verlangen, dat de kunst wederom de harmonische levensvorm der mensen worde.
Maar aansluitend bij een traditie, vergeet Jan Engelman de waarde niet der oorspronkelijkheid. Hij maakt bezwaar tegen het angstvallig traditionalisme der oudere generatie, die alleen de neo-gothiek als kerkelijke bouwstijl aanvaardt en het ‘moderne’ schuwt als kunst geworden ketterij, omdat dit geen rekening houdt met vele vertrouwde formules. Reeds in Roeping verdedigde Jan Engelman de oorspronkelijkheid:
‘Den genialen aanleg van een Violet-le-Duc, van een Cuypers erkennend, moet men toch het bezwaar maken, dat zij de eenigmogelijke consequentie van hun vereering voor het schoone uit vroeger eeuwen, nl. de beleving van de psychische wetten der groote kunstuitingen op hunne eigene wijze, met eigene vormen, niet hebben gevoeld. Zij hebben in de geschiedenis der kunst een wankele, een onlogische bladzijde geschreven, die nimmer zal worden tot vruchtbaar beginsel, waarop een rationeele ontwikkeling mogelijk is. Zij en hun volgelingen zijn verstard in een manier en verdienen Hausenstein's verwijt, dat zij meer symptomen dan factoren van hun tijd zijn geweest.’ (Roeping, 2e jrg., 2e deel, blz. 162.)
Hetzelfde principe handhaafde Engelman, toen hij in De Gemeenschap te zamen met Willem Maas zijn ‘gedachten over architectuur’ publiceerde; hij paste het evenzo toe op de dichtkunst, die hij terugvoerde tot de oude prosodische wetten, maar psychisch nieuw beleefd.
De ethische reactie is bij hem eerder strikt cultureel dan sociaal; in het voorwoord tot zijn critieken-bundel Parnassus en Epyreum, belijdt hij zijn ‘verlangen om het katholieke volksdeel, dat, ondanks zijn groote bezielende vermogens en musische ontvankelijkheid, zijn politieke en sociale bedrijvigheid in dit land nog steeds niet heeft aangevuld met een juiste mate van diepere beschavingsgoederen, betere begrippen over kunst bij te brengen’. Zijn dichtbundels Het Roosvenster (1927) en Sine Nomine (1930) veredelden de opvatting, die men had van katholieke lyriek; zijn poëziecritiek getuigt van een beschaafd onderscheidingsvermogen des harten.
| |
| |
In zijn aesthetische reactie op de Godslyriek kwam hij tot het andere uiterste en beleed, dat een gedicht slechts had te zijn: ‘het oproepen ergens in de ruimte van klank en rhythme’, een musische opvatting, die hij het duidelijkst tot uitdrukking bracht in zijn ‘vocalisen’. Ze vond aanhang bij jongere talenten, zoals Louis de Bourbon en Paul Vlemminx, beiden behorende tot de dichtergroep van Het Venster, een tijdschrift, dat, opgericht in 1931, zich hoofdzakelijk wijdde aan poëzie.
Maar de stelligste invloed van Engelman is toch gevoeld door zijn leeftijd-genoten uit het oorspronkelijk Roeping-verband, die later medewerkten aan De Gemeenschap. In dit tijdschrift kwam vooral de aesthetische en de sociaal-ethische reactie der jongeren tot uiting. Het streefde naar de zuivering der nieuwe katholieke kunst, en leverde tegelijkertijd scherpe critiek op het openbare katholieke leven. Het eerste nummer verscheen in Januari 1925. Het droeg tot ondertitel Maandblad voor katholieke reconstructie. De redactionele verantwoording gaf in grote lijnen het program, dat het tijdschrift sedert dien, bij alle wisseling van inzichten, en zelfs van redacteuren, getrouw heeft gevolgd:
‘Wie werkt om schoonheid te scheppen, vragen wij: wat verstaat gij onder schoonheid en voor wie maakt gij schoonheid, hoe is uw scheppende geest georiënteerd?...
Geen overspanning van den geest en ontkenning van de harmonische beheersching der stof, geen eerlijkheid van verdeeling der materieele goederen op menschelijke basis, geen humanisme dat de grenzen van de twijfel verwijdt, geen superieure onverschilligheid voor de wreede maskerade des levens vooral zal ons redden. De aardsche modus, die het best en schoonst ons inleidt tot het eeuwig domein, vraagt een positiever belijdenis; het dogma, om het groote woord uit te spreken, dat het drama op een hooger plan heft...
Wij zullen spreken, omdat het nog zoo moeilijk groot en ruim leven is in katholiek Nederland, omdat zooveel groote dingen, op het moment, dat zij nuttig konden zijn, in de oude-wijvenkameren der laksche deskundigheid verdwijnen; omdat het volk misleid wordt door politieke operateurs, die eerst zichzelf hebben blind gestaard op de grootste gemeene deelers, en zich dan gewennen konden, ex cathedra te spreken, wijl er altijd nog stommer zijn dan zij; omdat de kranten uit kortzichtigheid de volle
| |
| |
waarheid niet schrijven en zich krommen onder de zweep van den advertentie-colporteur; omdat de christelijke naastenliefde met de allerbeste bedoelingen nog steeds bij de pauselijk-gedecoreerde werkgevers zelf begint; omdat onmachtige knoeiers, die nog geen behoorlijke teekening kunnen maken, onze kerken bouwen en stuk-meubileeren, waarbij niet eens meer de veelmisbruikte “goede bedoeling”, maar het jodenfabrikaat een rol speelt...
Ons geslacht begint de voorbereiding van het nieuwe evenwicht, dat men niet van den hemel kan afdwingen, dat uit het leven zelf moet groeien, maar dat nu komen moet...
Ons “romantisch verlangen” omvat de gansche realiteit, het kweekt levenswil in plaats van levensafgekeerdheid, het richt zich op de samensmelting van het individu, klein en vergeten, met de groote menschelijke gemeenschap...
Wat gezegd en geschreven wordt zal de breede menigte voorloopig weinig te openbaren hebben, maar waarachtigheid van geest, en materiaal dat is gezuiverd zoover de tijden dit mogelijk maken, zijn diepgaand verschillend van een pogen, dat er speciaal op is gericht, de esoterische gemeente te bereiken.’
Dit was het manifest ener omwenteling van de mentaliteit der nederlandse katholieken; het werd als zodanig begroet door een klein getal jongeren; het werd bespottelijk gemaakt in de humoristische rubrieken der grote katholieke bladen.
Men nam de bedoeling niet ernstig, zolang de politiek der Rooms-Katholieke Staatspartij niet rechtstreeks aangevallen werd. Toen dit geschiedde, ontdekte plotseling het hele katholieke volksdeel een ‘jongeren-probleem’ en kwam er geen eind aan het geschrijf over ‘de jongeren en de politiek’. Ook zoiets tekent de culturele achterstand, die het betreurenswaardig begeleidings-verschijnsel is geweest van de staatkundige machtsvermeerdering. De vernieuwing van de katholieke kunst merkte men niet op, maar ieder ergerde zich aan de culturele en maatschappelijke critiek op het openbare leven, die met deze vernieuwing het nauwste verband hield.
Het meest geducht werd zij uitgeoefend door Albert Kuyle, die reeds in Roeping gedichten had gepubliceerd, beminnelijk door een prille levensvreugde en spontane katholiciteit, maar die eerst in De Gemeenschap zijn rijk en genuanceerd talent ontwikkelen
| |
| |
zou tot de poëzie van zijn Songs of Kalua (1927) en het heldervisuele proza zijner novellen uit de bundels De Bries (1928) en Weerlicht (1933). Hij is ook de kunstenaar van het ironische pamflet, waardoor hij zich in alle leidende kringen van het katholieke leven berucht wist te maken als humorist-en-vechtjas, als enfant plusqueterrible en als kampioen van de minderheidsmening. Zijn Hagel leverde een regelmatige en geestige correctie op de gebruikelijke rhetoriek van het rijke roomse leven en deszelfs ontplooiing op de al te herbergzame-terreinen van staatkunde, maatschappijleer, wetenschap en kunst. Het scheldproza, dat na het optreden van Multatuli in Nederland gesteriliseerd was tot een letterkundig luxe-artikel, heeft hij voor zichzelf tot gebruiksgoed gemaakt door het schalks, maar wilskrachtig te richten op alle waarneembare levensmanifestaties. Zijn maatgevoel in de verontwaardiging belette hem zijn stem te overschreeuwen als er storm gemaakt werd op een binnenvijver; hij wist altijd precies welke toon hij moest aanslaan als hij werkelijk boos werd en hoe hij te keer moest gaan wanneer hij alleen maar prikkelen wilde.
Kuyle heeft esprit gebracht in het katholieke twistgeschrijf en de mogelijkheid gesteld tot herleving van het hekeldicht en de ironische dichtvorm. De periode van 1903-1923 heeft geen satiren gekend; ze pasten kwalijk in het verband der organisatie, deze spontane reacties van het katholieke geweten, die men in alle tijdperken der katholieke dichtkunst aantreft.
Eerst in De Gemeenschap herleefde, mét de zuivere lyriek, het hekeldicht. Soms was het apologetisch, meestal richtte het zich tegen misbruiken in het katholieke leven of tegen de algemene verslapping van de katholieke geest. Vurig van hekeldrift zijn de weinige satiren, die de fijngevoelige Gerard Wijdeveld schreef in de dagen van de politieke strijd uit 1929-1932. Niet zozeer De Droom van Nolens, dat den leider van de Rooms-Katholieke Staatspartij aanviel wegens zijn houding inzake artikel 177, waardoor de missievrijheid in Nederlands Oost-Indië wordt belemmerd, als wel het strakke sonnet Cato, dat de sloomheid der opportunistische partij-politiek hekelt, typeert het talent van dezen dichter en de strevingen van het maandblad, waaraan hij medewerkte:
| |
| |
| |
‘Cato
Waar' Cato levend...
Vondel.
Hij was de roekelooze dienaar zijner stad
en heeft zijn sterken hartslag om haar heil versleten.
Hij heeft zijn dagen lang gelach en smaad gegeten
omdat zijn eerlijk woord geen gladde ronding had.
Wanneer zijn elk jaar zwaarder hand de hoorders bad
om stilte, en hij dan, eindloos koppig en verbeten;
dat woord herzei, dat hij niet wou, niet kòn vergeten:
Carthago móét verwoest! Wee anders ònze stad! -
Dan keek wel d'ééne knecht van Opportuniteit
- die vale godheid van een sloom en vuurloos leven -
tersluiks naar d'ander en zij lachten samen, even.
Carthago wèrd verwoest, al wachtte 't langen tijd
en Cato heeft aan ons de zware les gegeven:
ook politiek wint slechts door hart en vurigheid.’
Minder fel zijn de ironische gedichten van Mien Proost, gebundeld in een cahier als Het Middelbaar Onderwijs en andere gedichten. De verstelseling en vernauwing der onderwijs-paedagogiek, de daarbij ingeslopen roomse enghartigheid tegenover onmiskenbare levensverschijnselen, en de afschrik, die ouderen vaak hebben van de puberteit hunner pupillen, worden in deze vlotte versjes er door gehaald; ze lokten enige verontwaardiging uit van de zijde der vakpaedagogen, maar veroverden het publiek door hun schalkse goedmoedigheid van structuur, waardoor de bijtende critiek een niettemin behaaglijk karakter kreeg.
Op soortgelijke wijze hekelde Franz von Oldenburg-Ermke de grootscheepse propagandaleuzen en kleinburgerlijke concurrentiepraktijken der katholieke pers, wier maatschappelijk idealisme niet steeds gelijke tred hield met de sociale handelwijze der dagblad-directies. Het feit, dat katholiek onderwijs en katholieke pers, de heilige beschavingsgoederen ener voorgaande generatie, werden blootgesteld aan de ‘baldadige’ spotlust der jeugd, was
| |
| |
voor sommigen misschien zeer ergerlijk, maar bewees toch, dat de jongeren, aan het bezit van deze goederen gewend, zich met het loutere bezit niet meer tevreden stelden.
Scherper is de maatschappelijke critiek van den dichter A.J.D. van Oosten, die in zijn werk de economische ontreddering van het na-oorlogse Europa zakelijk vaststelt en soms bijna inquisitorisch de vraag naar de oorzaken stelt. Samen met Albert Kuyle bestrijdt hij het productie-systeem van het groot-kapitalisme; hij toont aan, hoe dit onverzoenlijk is met een maatschappelijke ordening op katholieke grondslag. De critiek op de kapitalistische mentaliteit is een wezensbestanddeel van de actie der Gemeenschaps-groep.
Zij ziet in de kapitalistische concentratie de tegenkant der massa-organisatie en beschouwt daarom het kapitalisme als de nivellerende grootmacht van deze tijd. De verwording van het bankwezen, de alleen-heerschappij van economische cultuurfactoren over het hele cultuurleven, de onderschikking der staatkunde aan de staathuishoudkunde, zodat de soldaat niet meer strijdt voor ‘altaar en haard’, maar voor staal en petroleum, richten het denken der jongeren naar een nieuwe maatschappij, zuiverder in overeenkomst met de beginselen van het evangelie.
Dit is de grond van het anti-militarisme, dat bij enigen wordt waargenomen. Ze zijn niet anti-nationaal, maar weigeren het vaderland te vereenzelvigen met de economische belangen van enige vaderlandse groot-financiers. Tegenover deze negatie staat het waarneembare streven naar een nederlands-nationale cultuur, die haar voedingsbodem vindt in de volledige verenigbare Nederlanden. Vandaar de grote belangstelling voor Vlaanderen en voor de katholieke uitingen der Zuider-provincies (een speciaal Limburg-nummer werd uitgegeven in 1929), die ook merkbaar is in de anti-puriteinse richting van het kunstgevoel.
Na 1930 vooral hervond de lyriek van De Gemeenschap het contact met de volks-devotie en haar traditionele uitspraak in de dichtkunst. De godsdienstige lyriek van Albert Kuyle, pater Jac. Schreurs, Gerard Wijdeveld, Chris de Graaff, Willem ten Berge, A.J.D. van Oosten sluit aan bij een overlevering, welke in opdracht der uitgeverij De Gemeenschap werd bestudeerd in de driedelige bloemlezing Katholieke Poezie. De katholieke dichter wordt weer de spontane tolk der katholieke volksgemeenschap.
| |
| |
Een strikt-gezegde dichterschool vormt De Gemeenschap niet; zij handhaaft de eenheid van streving, maar erkent verscheidenheid van aanleg en dwingt den dichter niet tot geforceerde geloofsbelijdenissen, wanneer het zijn natuurlijke roeping is, simpel de schoonheid van het aardse te bezingen, zoals Pierre Kemp in zijn speelse kleine liederen dit doet.
Dezelfde opvatting heeft de redactie over het verhalend proza, dat door Albert Kuyle en Albert Helman vernieuwd werd tot een sterk plastische en gevoelig-moderne levenskroniek. De gehele werkelijkheid is stof voor den kunstenaar, de wijze, waarop hij haar psychisch beleeft, zal zijn stijl bepalen. Het opzettelijk roomse verhaaltje met brave strekking is artistiek evenmin verantwoord als de opzettelijke pornografie moreel verantwoord is. Slechts de spontane getuigenis van het innerlijk doorleefde - dit moge dan religieus zijn of niet - heeft waarde.
Daarom schroomt de jongere letterkunde voor de weergave van mystische extasen, die men in de periode 1903-1922 al te lichtvaardig als stemming onderging. Zij weet, dat zulk een wedergave beantwoorden moet aan een innerlijke werkelijkheid. Toch sluit zij het bovennatuurlijke allerminst buiten haar belangstelling. Albert Helman bewerkte de Zeven manieren van minne van de middeleeuwse mystieke Beatrijs van Nazareth; Sint Bernard's Verhandeling over de liefde tot God werd vertaald; Gerard Knuvelder schetste in korte trekken het leven der heilige Theresia van Lisieux; Emile Erens vertelde de geschiedenis van Sinte Pelagia, van Sint Benoît Labre, van den pastoor van Ars; pater M. Molenaar beschreef het leven van Sinte Geertruid van Helfta, van Mechtild de Begijn en van Charles de Foucauld; Gerard Wijdeveld publiceerde fragmenten uit een levensbeschrijving der heilige Jeanne d'Arc; Antoon Coolen verhaalde een aantal heiligen-legenden. Bij al deze hagiografieën is de bedoeling waarneembaar, den heilige te schetsen op zielkundige wijze, zodat de trekken der menselijkheid niet worden overschitterd door een verblindende aureool.
De katholieke roman behandelt niet meer bij voorkeur een rooms thema, ofschoon dit natuurlijk niet a priori wordt uitgesloten en dan ook te vinden is in bij voorbeeld Het Afscheid door Jos Panhuysen, en Maria en haar Timmerman door Herman de Man. De beste romanschrijver der jongere generatie, Antoon Coolen,
| |
| |
is geen tendenz-romancier. Noch sociale, noch godsdienstige motieven wil hij den lezer opdringen; hij vermijdt dit zelfs zorgvuldig om niet te vallen in de fouten der propaganda-litteratuur. Maar hij is een rooms auteur, bij wien de traditionele denkwijs der Moederkerk een milde tweede natuur is geworden en de bestaansoorzaak van een meeslepende hartelijkheid en een bijna moederlijk begrijpen. Zijn mensen schildert hij met liefde, minutieus en toch krachtig. En zijn verhalen bouwt hij op uit de kronieken der eenvoudigen, die ieder voor zich hun eigen ervaringen hebben, maar die allen worden bijeengehouden door hetzelfde instinctieve besef. Zij bewegen onder de overmachtige wind, die over de Peel vaart of lopen door de jaagsneeuw, die de ogen schuurt met pijn, doch wat hen drijft is sterker dan de elementen der buitennatuur. Het zijn de elementen der binnennatuur, de goede en kwade verlangens, die God heeft gelegd in het hart, en waaraan ze gehoorzamen, soms, als de ‘goede moordenaar’, ontzet door de greep van hun eigen wurgende vingers, maar machteloos gedreven, soms ook, als pastoor Vogels zonder veel woorden, maar met de zachte glinstering ener warmte, die binnen in de ziel begint te lichten. Antoon Coolen verstaat het lot der doodgewonen, omdat hij begreep, hoe de doodgewone zijn lot kan dragen. Hij kent het fatale spel der natuurkrachten en hij kent de milde overmacht der menselijke goedheid over alle geweld van de wereld. En omdat deze kennis niet bewaard is in zijn verstand alleen, doch leeft in zijn hartelijk hart, spreekt hij haar uit in gestalten, die hij bemint en die onder zijn handen groeien tot de zinnebeelden ener wijsheid, hoger dan de redelijke, omdat zij de wijsheid is van een zeer grote liefde.
|
|