| |
| |
| |
De ethische reactie in het maandblad Roeping
DE stichter en eerste hoofdredacteur van het nieuwe tijdschrift was dr H.W.E. Moller, oud-rector van de Katholieke Leergangen te Tilburg en leider der vereniging: Ons Middelbaar Onderwijs in Noord-Brabant. Hij was uit Amsterdam naar het Zuiden getrokken, omdat hij er een roeping in vond, de cultureel-onderdrukte Generaliteitslanden geestelijk te herstellen, nu ze zich stoffelijk hernamen. Als Vondelkundige gepromoveerd in de letteren op een dissertatie over: De Heerlyckheit der Kercke, als Ruusbroec-vertolker medewerkend aan de belangrijkste wetenschappelijke arbeid van het diadochen-tijdperk, als onderwijs-specialist een uitnemend en sterk organisator, als beginselvast katholiek een moedig baanbreker der waarheid, zou hij met zijn gehele levenswerk typerend geweest zijn voor de periode van 1903 tot 1923, wanneer hij zich had kunnen voegen naar de aard zijner leeftijdgenoten. Maar hij was uiterst voortvarend en toonde een eigenzinnige doelbewustheid, zodat hij werd weggewerkt van de plaats, waar hij thuis hoorde en ten slotte in de parlementaire politiek een onderkomen zocht voor vaak teleurgestelde idealen. Het rectoraat zijner eigen stichting werd hem ontnomen, bij de bezetting der Nijmeegse hoogleraarzetels werd hij opzichtig gepasseerd. Iedereen wist, dat zijn vijanden tot de meest vooraanstaande voormannen zijner eigen generatie behoorden. Onder zijn leerlingen vond hij echter een hartstochtelijke aanhang door zijn hoedanigheden als docent en zijn karaktervaste breedheid van visie op het culturele leven. Zo hevig hij door ouderen werd tegengewerkt, zo hartelijk werd hij door jongeren vereerd. Immers hij was een figuur, die de jeugd wel moest boeien door zijn eenzelvige eerlijkheid, zijn miskend idealisme en zijn bezielende beginseltrouw.
Toen hij in October 1922 het eerste nummer van zijn maandblad uitgaf, voorzag hij niet, welk een uitwerking het nemen zou. De aanwezigheid ener gereed staande jongeren-generatie kon hij hoogstens uit enkele symptomen vermoeden, maar in zijn later schoolboek der litteratuur-geschiedenis vestigt hij de indruk, die symptomen niet te hebben waargenomen. De aard der jongeren-beweging was in ieder geval nog volstrekt onbepaalbaar. Het
| |
| |
waren dan ook lang niet uitsluitend debutanten, die in Roeping aan het woord kwamen, maar aanvankelijk werkten verschillende van Moller's tijdgenoten mee en voerden zij met hem de redactie. De eerste jaargang bracht letterkundige bijdragen van Marie Koenen, Marie Gijsen, Marie Koopmans, Willem Smulders, pater Chr. Kops O.F.M. Ook pater Jac. Schreurs M.S.C., pater M. Molenaar M.S.C., Matthias Kemp en Bernard Verhoeven, die als letterkundigen reeds naam hadden gemaakt, stonden bijdragen af. Hun werk was voorlopig duidelijk te onderscheiden van het werk der jongste generatie, waarbij zij zich eerst later zouden aansluiten, omdat zij onbewust haar voorlopers waren geweest. Moller's programma werd gekenmerkt door eenzelfde ethische reactie als de meer algemene werkdadigheid van De Nieuwe Eeuw; hij legde haar ten grondslag aan de nieuwere aesthetica, die een spontane verzoening zocht van levend geloof en scheppend kunstenaarschap:
‘Omdat het waarachtig kunst- en schoonheidsleven alle andere werkingen en strevingen van den mensch in zich besloten houdt, is geen waarachtige kunst mogelijk, wanneer niet alle menschelijke verhoudingen, alle menschelijke strevingen gericht zijn, zooals God ze richtte, toen hij den mensch geschapen heeft... Het opperste schoonheidsleven van den mensch wordt volkomen beheerscht en gericht door het Godsleven van den mensch, door het leven, dat zoo dicht mogelijk benadert het leven, dat God van ons vraagt in de werking van al onze inwendige en uitwendige vermogens.’
Ofschoon het nieuwe tijdschrift zich uitsluitend zou bezighouden met artistieke levensuitingen, stelde de redactie zich teweer tegen het zogenaamd aesthetisch standpunt van de tachtiger litteratorenschool, wier voorbeeld het maandblad Van Onzen Tijd had gevolgd.
In Roeping zou de inspiratie hoger gelden dan de vorm, omdat de ziel van hoger betekenis is dan de wet:
‘Het is niet zoozeer de vraag, of iemand kunst geeft, maar alleen of hij schoonheid geeft, dus of zijn leven, zijn werk een openbaring is van de goddelijke schoonheid. Daarom hebben wij dan ook gezegd, dat Roeping gewijd is aan de schoonheid. Roeping is een maandschrift voor schoonheid. Zoo kan het meermalen gebeuren, dat gewezen wordt op uitingen van schoonheid, waar
| |
| |
niet eens aan kunst, ja niet eens aan schoonheid gedacht is, maar alleen gegeven is zuivere zieleuiting van den mensch, wat die mensch in eigen ziel van het Goddelijke aanschouwen mocht.’ Hier werd voor het eerst geformuleerd de theorie der directe zielsuiting, die haar practijk zou vinden in de zogenaamde Godslyriek van de eerste Roeping-jaargangen, en die aanleiding werd tot de zogenaamde levenscritiek, waardoor een geschrift niet alleen beoordeeld werd naar zijn technische kunstwaarde en emotionele ontroeringskracht, maar op de voornaamste plaats naar ‘het leven er achter’, waarvan het kunstwerk de rechtstreekse belijdenis heette te zijn.
Dit simplisme is later van jongere zijde hardnekkig bestreden, het heeft er niettemin aanleiding toe gegeven, dat de kunstcritiek een tijd lang door enige van haar beoefenaars beschouwd werd als een voorspel van het Laatste Oordeel. Het verzet tegen die vereenvoudiging is een der kenmerken van De Gemeenschap, haar consequente doorvoering tot het absurde was een kenmerk van het maandblaadje De Paal. Beide periodieken beriepen zich op de nagedachtenis van Gerard Bruning, de eerste jongere medewerker aan het maandblad Roeping.
Deze vroeg gestorven strijdbare criticus heeft een ontwikkeling doorgemaakt, typerend voor zijn gehele generatie. In zijn eerste Roeping-bijdrage eiste hij ‘het apostolaat van den katholieken kunstenaar’, ofschoon hij overtuigd was dat een ‘krachtig uitgesproken katholieke strekking een voortdurend offer vraagt van den katholieken kunstenaar’. De katholieke critiek moest de wegbereidster worden van dit apostolaat. Hij bekommerde zich echter reeds in dit eerste artikel over de vraag: ‘hoe de vormen dezer kunst zouden kunnen zijn om het schoonst dezen inhoud tot uiting te brengen’, maar vroeg toch stelliger herziening van de levensvorm dan vernieuwing van de kunstvorm. Ook hij was bezield door de ethische reactie der jaren rond 1920. Hij schreef: ‘Wat is beschaving in christelijken en katholieken zin? Bij Kurth lees ik het antwoord: De maatschappelijke volmaaktheid, of anders gezegd: de beschaving bestaat in dien vorm der samenleving, welke de leden het bereiken van hun eindbestemming het meest vergemakkelijkt.
Wanneer dit het doel der beschaving is, - is het dan onredelijk te zeggen, dat zoolang de sociaal-economische hernieuwing alleen
| |
| |
gezocht wordt langs massaal-organisatorischen weg, (zoolang) de cultureel-artistieke (hernieuwing) vorm met inhoud verwisselt, aldus schijn voor wezen aanziet en in haar uitingsvormen onmaatschappelijk blijft, en (zoolang) beide (hernieuwingen) buiten innerlijk-overtuigd en daarnaar handelend christendom en katholicisme staan, dit pogen naar hernieuwing tot ondergang gedoemd is? Een hernieuwing der maatschappij in katholieken zin vraagt eerst en vooral een hernieuwing van het individu, wijl de maatschappij uit individuen is opgebouwd; dit is onontkoombaar. Een hernieuwing der kunst in katholieken zin vraagt op dezelfde wijze een hernieuwing van den kunstenaar, niet gebaseerd op vaag humanisme zonder reëele grondslagen... Dan heeft ook de katholieke kunstenaar de kracht om dit diep-overtuigde, waarachtig-gevoelde, en innerlijk-beleefde tot heerlijke uiting te brengen in zijn kunst. Zoo wordt hij de cultuurdrager, de geestelijke leider van zijn volk.’
Bruning's programma is scherper omschreven dan het leidend voorwoord van Moller; de jongere verzet zich duidelijk tegen twee tendenties van het diadochen-tijdperk, namelijk tegen de organisatorische binding der levensbeweging met haar belemmering der vrijheid van het individu, en tegen de technische specialisatie van het kunstenaarschap. Hij wil, dat de kunstenaar weer cultuurvormer zij, doordat de bezieling van het individu een zuurdesem worde van het maatschappelijk bestel.
Doch al te lichtvaardig vereenzelvigt hij nog de natuurlijke met de bovennatuurlijke orde, wanneer hij aan den kunstenaar een apostolaat oplegt, beantwoordend aan de roeping van den priester. Later verhelderde zijn inzicht hieromtrent. In een opstel over Karel van den Oever herriep hij de simplistische beginselen der zogenaamde levenscritiek en wees hij de richting, die De Gemeenschap zou inslaan:
‘Het gaat op een bepaald moment in de kunst om niets anders dan de kunst en op een ander bepaald moment (of tegelijkertijd!) om niets anders dan den mensch, maar ditmaal worden de normen vanzelve van hooger orde, omdat nú het criterium niet de kunst, maar de mensch is.’ (Nag. Werk. blz. 245.)
De problematiek van ethica en aesthetica, van leven en kunst beheerste het jongere denken en dreef het soms tot zonderlinge uitersten, maar betekende toch, dat met de vroegere drang naar
| |
| |
specialisatie werd gebroken ten gunste van een ruimer kunstopvatting, wier fouten zich nog wreken moesten, wier deugden echter een sterke prikkel waren tot algemeen culturele daadvaardigheid.
De derde, die het conflict programmatisch belichtte, was pater M. Molenaar M.S.C., in een artikel over De Jonge Katholieke Kunst, geschreven voor de eerste jaargang van het vlaamse maandblad Pogen, dat van 1923 tot 1925 verscheen onder redactie van Wies Moens:
‘Het komt er op aan voor den katholiek der jonge kunst-generatie om de geloofs-kennis te ontwikkelen tot geloofs-overtuiging. Zoolang dit niet is geschied, zal zijn kunst wel katholieke uiterlijkheden bezitten, die een onkundig buitenstaander verschalken: maar de kundige herkent al gauw de vrome poze, en ervaart al gauw, hoe heel anders 't van binnen is, want een overtuiging slaat altijd naar buiten als een gloed. Niets is zoo ijdel en tijdvermorsend op onze geweldige dagen als aesthetische ontroering te geven en te ontvangen, zonder ethische bedoeling, vooral wanneer het zoo geheel anders had kunnen zijn.’
Schoonheid van innerlijk leven, apostolaat en ethische bedoeling eiste het programma.
In de kunstenaarspractijk openbaarde zich deze streving op tweeërlei wijze. Bij sommigen was ze strikt-individueel, bij anderen meer sociaal gekleurd. Naast een Godslyriek met hoofdzakelijk ascetische motieven, ontwikkelde zich een broederschapslyriek, wier dichters zochten naar een verzoening van beginselvaste godsdienst en elementaire menselijkheid.
Buitenlandse voorbeelden waren hierbij van invloed. Enerzijds prikkelde de hartstochtelijk gedragen eenzaamheid der grote franse schrijvers van de negentiende eeuw, vooral Ernest Hello en Léon Bloy, tot scherp verweer tegen de vervlakkende organisatie van het maatschappelijke leven. Anderzijds werd het broederschapsgevoel gewekt door het na-oorlogse expressionisme der Duitsers (Menschheitsdämmerung), milder overgenomen door de jonge Vlamingen van de Ruimte-groep (speciaal Wies Moens), en het franse unanimisme. Aanvankelijk vond deze algemene streving hier te lande zijn meest levensrijpe vertegenwoordigers in de humanitaire kring van het maandblad De Stem, gesticht door Dirk Coster en Just Havelaar in 1920. De andere
| |
| |
tendentie was reeds aangekondigd door L.J.M. Feber in 1911, toen hij schreef in Van Onzen Tijd:
‘Wanneer we de samenleving willen herstellen, moeten we beginnen met de restauratie van het innerlijk leven. Zij zal immers geen som van nullen zijn, maar een wèlberekende optelling van individueele krachten. Het geestelijk en maatschappelijk leven van vandaag is zóó verward, dat voorloopig een staat van retraite is voorgeschreven, van oefening in geestelijke tucht. Wat niet in eenzaamheid is verzameld, geeft gij niet uit aan de gemeenschap. Dit geldt in alle levens-staten, ook in de kunst.’
‘Terzij de horde’ zou de jongere kunstenaar zich vormen in buiten-maatschappelijke eenzaamheid. Dit beginsel ontwikkelde de zogenaamde getourmenteerde levenshouding, die haar zuiverst lyrischen vertegenwoordiger vond in Henri Bruning. Hij was de eerste jongere katholieke dichter, van wien een verzenbundel verscheen. Al sprak ook uit zijn werk een enkele maal meer sociale bekommering, hij miste in het algemeen de nodige spontane hartelijkheid om rechtstreeks voeling met het maatschappelijke leven te krijgen. Daarentegen vond hij voor de individuele ethische reactie een dikwijls pakkende uitspraak. Zijn bundels De Sirkel (1924) en De Tocht (1925) vormen een gesloten geheel, waarin de katholieke ziel haar honger naar eeuwigheid uitschreeuwt, gekweld door de nabijheid van al het vergankelijke. Met niets van het aardse stelt zich deze eeuwigheidshonger tevreden. Ze schuwt de mildheid der mensen, omdat ze Gods eenzaamheid zoekt achter elk schepsel. Ze ziet ‘overal Christus en de wereld angstwekkend van belachelijkheid’ en zoekt in deze tegenstelling het motief tot eenzelvige wereldvervreemding. Bruning's lyriek streeft naar het Absolute. Ze breekt daarom opzettelijk, en dikwijls krachtig, met alle betrekkelijkheid van prosodie of rhythme-schema. Ze wil direct zijn: een schreeuw van het hongerend hart. Haar hunkering is haar accent en zij verlangt geen ander. Ze verafschuwt de ‘vormendienst’ der renaissance en de emotionele zelfbevrediging der romantiek, doch streeft naar een klassiek katholieke kunst en vindt haar voorbeeld in het hiëratische romaans:
‘Ik ageerde tegen ieder artistiek-gecultiveerd en niet-organisch vorm-schoon, ik ageerde (dus het omgekeerde van het gewoonlijk geëiste) tegen een vorm-schoon dat door geen adaequaten
| |
| |
inhoud verantwoord is; ik ageerde tegen een verbroedering met de aesthetica der heidenen en moest toen ageeren tegen enkele der voornaamste katholieke jongeren (niet tegen enkele hunner theorieën, maar tegen hun practijk); ik ageerde tegen ons huidig litteraire leven dat, het einddoel niet meer zuiver ziende, zich op zijwegen verloor en tot een waanzin voor het onbelangrijke verviel... Ten overvloede wees ik erop, dat wij katholieke kunstenaars alleen maar iets hebben te leeren van een katholieke schoonheid, en dat we daarvoor moeten teruggaan tot het Romaansch en niet tot de Gothiek, die langen tijd voor het hóógtepunt eener katholieke schoonheid werd aangezien.’ (Roeping, 4e jrg., blz. 317.)
Bij het verschijnen van Bruning's eerste gedichten, waarschuwde een angstige critiek tegen vals mysticisme. Die angst had weinig grond, maar later, toen Bruning's persoonlijke reactie werd uitgewerkt tot een aesthetische stelling en tot een verdedigde ‘levenshouding’, bleek haar streng gehandhaafde eenzelvigheid toch niet zonder gevaar. Ze schiep het type van den getourmenteerden mens, die zich hooghartig van de samenleving afwendt naar de buitenmaatschappelijkheid van een ethisch integralisme, waarbij de grootse honger naar heviger Godsliefde te loor gaat in een mokkende onvoldaanheid over alles en iedereen. In zijn letterkundige studies over het werk van Strindberg, in zijn romanfragment De Kringloop rond het centrum, in zijn vele citaten uit de geschriften van Nietzsche, en later in zijn novellen-bundel De Vraat van het Geluk cultiveert Henri Bruning gedurig de wezenstrekken van den star eenzelvigen mens, die uit zijn zelfkwelling neerziet op iedere daadvaardigheid en deswege voor superieur gehouden wil worden. In dit puritanisme der godsdienstige individualiteit moge de katholiek een ethisch tekort aan gemeenschapszin ontdekken, niettemin is de getourmenteerde levenshouding verklaarbaar als een reactie van den hoger strevenden eenling op de tijd der massa-organisatie. Ze bereikte bij Henri Bruning een onmiskenbare kracht, die het duidelijkst bleek uit zijn gedicht Franciscus' Tocht van 1927, later herdrukt in de bundel Het Verbond (1930).
Eenzelfde individueel-ethische richting sloeg de priester Wouter Lutkie in, van wien de eerste Roeping-jaargang een gedicht bracht, dat door zijn multatuliaanse zegswijs en door de behande- | |
| |
ling van het onderwerp sterk afweek van de devote priesterlyriek uit de voorgaande periode. De dichter verzette zich tegen oppervlakkigheid in de vervulling van het priester-ambt:
‘Het volk wil langer niet gelooven aan een leer van enkel woorden,
het zoekt, behoeft, een leer van dáden, met de woorden overeen.
Het volk wil in zijn priesters iets vereeren
van zijnen God, dien 't “lieven Heer” heeft leeren noemen.
Het volk wil ook niet weten van
huurlingen-dienaars, die betaalde diensten leev'ren
en verder zich om niet veel bekomm'ren.
Het wil niet luisteren naar leeraars, wier
gedrag tot ergernis en schande strekt,
naar overbrengers van bevelen, die
aanmatigend door d' houding van tiran vervreemden.’
Ook bij dezen schrijver, die in persoonlijke aanraking kwam met Mussolini en het fascisme propageert, ontwikkelde zich de Godslyriek tot een houding, die echter eer boven- dan buitenmaatschappelijk moet heten. In zijn geschriften oriënteert hij de katholieke geest naar het bijzondere, het individuele, het singuliere soms, als begrijpelijke reactie op de overschatting van het algemene, het georganiseerde en het groepmatige. Het heeft de schijn, dat Wouter Lutkie zich sterk belemmerd voelt door de maatschappelijke beroepsdistinctieven, die in het hedendaagse Nederland de priesterstand kenmerken. Zijn aanleg neigt niet tot aanpassing bij wat we gemakshalve ‘het type pastoor’ zullen noemen, zoals hij ook weigeren zou ‘het type letterkundige’ te vertegenwoordigen. Hier dreigt het gevaar, dat iemand, en vooral de schrijver zelf, deze natuurlijke aanleg zou vereenzelvigen met bovennatuurlijke uitverkiezing.
Een auteur als Léon Bloy heeft weinig moeite gedaan om aan dit gevaar te ontkomen en het is hem dan ook helemaal niet gelukt. Tot een onverantwoorde heiligverklaring van het singuliere om zich zelfs wil, hebben zijn boeken meer bijgedragen dan goed is. Hij heeft de felheid van temperament te vaak laten functionneren in plaats van de kracht van de wil, die streeft naar
| |
| |
gelijkvormigheid met het goddelijk welbehagen. In zoverre is hij niet het goede voorbeeld van een apostolisch schrijver, al heeft hij ook de verdienste, dat hij waarschuwt tegen het andere uiterste, de gelijkmatigheid namelijk in de liefde, die niet meer door de persoonlijke ascese, doch door de stands-opvattingen omtrent deugd wordt bepaald.
Lutkie heeft iets overgenomen van Bloy's tendenties. Ze worden het duidelijkst merkbaar, wanneer hij zich richt tegen de nivellering van het geestelijke, zonder voldoende het noodzakelijke maatgevoel te bewaren. Dit verklaart zijn weerzin tegen de democratie, zijn afkeer van de bourgeois-mentaliteit, zijn bewondering voor den sterken eenling, zijn verering van die heiligen vooral, welke in de ogen der wereld het meest op ‘dwazen’ lijken. Zijn zeer persoonlijk proza, dat een opzettelijk verzet inhoudt tegen de ‘litteraire’ (d.w.z. litterair-genivelleerde, door de litteraten-stand bepaalde) schrijfwijze, is daarenboven voor den argeloze vaak misleidend. Het is moedwillig-ongewoon, omdat Wouter Lutkie in het gewone wederom zijn ergsten kwelduivel, de nivellering, gewaar wordt. Ten gevolge hiervan lijkt zijn proza opstandig, eigenwijs, betweterig en tot overschreeuwens toe hovaardig. In de grond is het echter minder gevaarlijk dan de vaak ongelukkige verschijningsvorm te vermoeden geeft.
Door degelijke en stelselmatige voorstudie, door nauwkeurige in-acht-neming van de eisen der doelmatigheid, door de aankweek vooral van een steviger innerlijke stabiliteit, zou Wouter Lutkie zich gunstig kunnen ontwikkelen tot de vertegenwoordiger ener geenszins ongeoorloofde streving in het katholieke nederlandse denken. Algemeenheid in de leer eist immers geen algemene eenderheid van karakter.
Lutkie's persoonlijke strevingen werden het volledigst uitgedrukt in het door hem gestichte maandblad Aristo, waarvan het eerste nummer verscheen in 1930. De medewerking der gebroeders August en Hubert Cuypers (Criton) stuwde het in sterk fransgezinde, anti-democratische, maar evenzeer anti-dietse richting. De ethische reactie week er grotendeels voor de politieke belangstelling. Ze bleef alleen bewaard in de gedichten, bijgedragen door Ernest Michel en in de weinige moralistische bijdragen van Lutkie, die zonder politieke of klein-persoonlijke bijbedoeling werden geschreven.
| |
| |
Stelliger werd het ethisch isolement van den kunstenaar verdedigd door Gerard Bruning in zijn opstel over Rembrandt. De waarde van deze studie ligt niet in de geschiedkundige nauwkeurigheid der karakter-schets, maar in de psychologische uitbeelding van den hogen eenzelvige, wiens houding een vonnis wordt over den burgerman van elke tijd. Immers:
‘Hem ontsnapt ganschelijk de bewogenheid dezer ziel, hem blijft het voor altijd verborgen, dat een ziel zich hongerend en vermetel op haar onberoerde kern terugtrekt: alleen in haar gevecht met God en de schoone aarde en haar gevecht met de menschen en hun wapperende ijdelheid: het duurt een leven van hunkering en meedoogenloos spitsroe loopen lang voor in de aanschouwing der eindelijke verzoening deze kamp verstillen gaat.’ (Nag. Werk., blz. 26-27.)
Op ethische gronden ook verzette Gerard Bruning zich tegen de democratie, die hij beschouwde als een gevolg der renaissance en als de staatsvorm van het individualisme:
‘Want de democratie is geconsolideerd in het algemeen kiesrecht en dit is gebaseerd op de absurde veronderstelling, dat alle burgers niet steeds belang hebben bij een wijs, rechtvaardig en vooruitziend staatsbestuur, maar tevens dat zij gelijkelijk de geestelijke vermogens bezitten, zich over die bestuurszaak een gefundeerd oordeel te vormen; over de problemen welke met die bestuurszaak samenhangen; over de richting, waarin de oplossing dezer problemen moet gezocht worden. Deze veronderstelling, welke de democratie stempelt tot een instituut van georganiseerde incompetentie, is zoo absurd, dat men er niet langer bij behoeft stil te staan... Haar criterium in laatste instantie voor wat waar is en goed en rechtvaardig ten opzichte van het landsbestuur, werd - en hierin culmineert de waanzin der democratie! - het getal. Daarmee teekende de democratie zichzelf tot een vreedzaam vuistrecht, waarin de macht, het getal, de quantiteit domineeren: het recht, het argument, de qualiteit. Ontleende de middeleeuwsche mensch het goede, het ware, het rechtvaardige in de staatkundige en sociale ordening aan Gods onveranderlijke waarheid, de democratie kent slechts de waarheid welke bestaat bij de gratie der massa en het compromis van vele meeningen.’ (ib. blz. 266-267.)
Voorlopig vond deze anti-democratische stemming geen politiek
| |
| |
beslag; de staatkundige organisatie der katholieken verzette zich daartegen, voor zover het niet verijdeld werd door de aard en de taak van de schrijvers, die het eerst deze gedachten verkondigden, zonder zich nochtans geroepen te gevoelen, deze gedachten staatkundig te verwezenlijken of zelfs maar middelen te zoeken, waarmede dit gebeuren kan. Wél verklaart hun ideologie echter de, eerst in 1928 door Max van Poll openbaar geconstateerde, afzijdigheid der jongeren van de roomse partij-politiek en hun geringe geestdrift voor de katholieke verkiezings-propaganda. Hun uitingen ondermijnden de grondslagen van het katholieke organisatie-leven der jaren 1903-1923. In kleinere kring van belanghebbenden begon men op te merken, dat de beweging der jongeren niet zozeer een litteraire revolutie van het metrum naar het ametrische rhythme betekende, maar veeleer een poging inhield tot omwenteling van geheel het openbare katholieke leven. De felheid dier poging had doctor Moller niet voorzien. Daarenboven beging hij de tactische fout, de leiding van zijn maandblad in de hand van ouderen te laten. Zo kon Roeping op den duur geen vrije tribune blijven voor de meningen der jongeren. Minstens het hevigste radicalisme hunner uitspraken zou de redactie trachten te temperen. Dit werd in Maart 1924 aanleiding tot de stichting van het Nijmeegse maandblad De Valbijl, waarvan slechts drie nummers verschenen, maar dat voor het eerst volkomen duidelijk de breuk tussen de vorige generatie en de tegenwoordige deed voelen. Onbarmhartig in zijn critiek op de toenmalige priester-dichters, beslist satirisch tegenover de bestaande maatschappelijke ordening, bestreed dit tijdschrift de democratie als stelsel en als mentaliteit, en verweerde het zich tegen de vervlakking van het katholieke geestesleven en tegen de cultuur, die deze vervlakking weerspiegelde. Het eerste nummer werd geopend met een redactionele verantwoording, opgesteld door Frans
Schaepman, die zich scherp uitliet over de openbare werkdadigheid van den katholieken clerus:
‘Er zijn vele priesters, die zich als maatstaf van het ware beschouwen; aangezien zij de dienaren der Waarheid zijn. Zij ontleenen aan hun priesterschap het recht, hun gezag naar willekeur uit te breiden. Bewust als ze zijn van hun heiligheid, hun kennis van philosophie en theologie, zijn ze voortdurend bezorgd, dat buiten hen niemand de wereld ten goede kan leiden. Vandaar
| |
| |
dat zij hun eigenlijke taak verwaarloozen als zijnde te beperkt, en hun macht over het sociale leven uitstrekken. Ach, ze meenen uit hun kennis van het levensdoel ook het leven in zijn volheid te mogen beoordeelen. Maar de gevolgen van hun handelwijze ontnemen hun deze bevoegdheid. Immers: door hun bemoeiinggen wordt meer acht geslagen op het aantal katholieken dan op den geest. Het inwendige leven wordt verwaarloosd, maar het katholieke vereenigingsleven wordt als godsdienst beschouwd, de R.K. Staatspartij als een tabernakel vereerd... Al zou hier geen sprake zijn van schuld: aan ons katholiek-zijn ontleenen wij het recht, dit valsch katholicisme te logenstraffen. Wij trekken het priesterlijk gezag geenszins in twijfel; maar wij ontzeggen den gezagsdragers het recht, zich daarop te beroepen om hun persoonlijke zienswijze te rechtvaardigen.’ (De Valbijl, blz. 2.) In zulke opstandige taal richtte de ethische reactie van het individu zich naar de maatschappij. Het katholieke geweten sprak met de vrijmoedigheid van de volksmond. Want de schrijver is niet alleen de beïnvloeder van zijn publiek, hij is ook de vertegenwoordiger van zijn volk. Tussen zijn eenzaamheid en de gemeenschap valt een gestadige wisselwerking waar te nemen. Legde de ene groep van jongeren de nadruk op die eenzaamheid, een andere groep uit het oorspronkelijke Roeping-verband zou in 1925 het maandblad De Gemeenschap stichten.
|
|