| |
| |
| |
De diadochen-tijd na Schaepman's dood
DE katholieke Nederlanders der vorige eeuw hadden voor elke generatie een enkelen vertegenwoordiger, die door zijn geloofsgenoten werd gehuldigd of bestreden als de verspreider van nieuwe gedachten, terwijl de andersdenkenden hem zagen als de verpersoonlijking der katholieke beschaving van zijn tijd. Hoogleraar J.M. Schrant (1783-1866), Joachim Lesage ten Broek (1775-1847), Cornelius Broere (1803-1860), Alberdingk Thijm (1820-1889), doctor Schaepman (1844-1903) beheersten achtereenvolgens de roomse strijd. Ze werden door hun medewerkers nooit geëvenaard, hoogstens - en zelfs dit niet vaak - in onderdelen overtroffen. Ieder hunner gaf de aard van zijn persoonlijkheid aan een phase der katholieke emancipatie. Noemen wij uit de geschiedenis dier emancipatie een andere naam, dan voegen wij er voor het recht begrip aan toe, dat de drager een tijdgenoot was van Broere of een tijdgenoot van Schaepman, en hiermee is hij voor den goeden verstaander reeds gedeeltelijk gekenschetst. Bewijst dit op de allereerste plaats de uitzonderlijke kracht der leidende persoonlijkheden, het toont meteen toch aan, hoe zij de leiders waren van een volksgroep-in-culturele-wording. Want het is niet waarschijnlijk, dat een eeuw lang de grootste dichters ook de schranderste staatslieden, de beste geschiedeniskenners en de sterkste apologeten zouden zijn van een massa, die over alle krachten ter ontwikkeling beschikt. Een zo merkwaardige veelzijdigheid van enkelen vindt gewoonlijk haar oorzaak in het geringe aantal ontwikkelingskansen voor de velen.
Toen doctor H.J.A.M. Schaepman stierf was de toestand veranderd. Er waren nu mensen genoeg om de katholieke cultuurtaak te verdelen. Er was echter geen bindende persoonlijkheid meer. Daarom begint in 1903 het rijk der culturele diadochen in katholiek Nederland. Ieder van hen neemt onder zijn hoede een afzonderlijk gewest van het door Schaepman totaal beheerste gebied, en hij regeert dit naar zijn eigen inzicht met eigen talent. De culturele eenheid der roomsen, tot dan toe verzekerd door de persoonlijkheid van den enkelen leider, wordt nu door doelmatige organisatie beveiligd. Het is de tijd, waarin verenigingen worden opgericht ter bevordering van de wetenschap en de
| |
| |
kunst, ter bestudering van het maatschappelijk vraagstuk, ter verspreiding en verdediging van het geloof, ter herleving van de liturgische geest, ter doelmatige betrachting ener katholieke sociale actie, ter bestrijding van het drankmisbruik, ter bescherming van maatschappelijke rechten, ter stichting ener eigen universiteit, ter leiding eindelijk van de katholieke jeugd. Een leger van beschikbare krachten ontwikkelt zich snel tot ondergeschikte, maar geenszins onvruchtbare werkdadigheid. Er is voor ieder een eigen terrein, en dit kan nog altijd worden verdeeld, wanneer het nodig is, want het totale gebied is vrijwel onbegrensd.
Vonden de vroegste bevrijders van de katholieke levenswil maar schaarse steun bij hun geloofsgenoten, Schaepman had heel een volk gewekt en opgevoed tot de beginselvaste strijd voor eigen rechten. Hij stichtte een partij en vóórdat hij stierf had hij haar eenheid gegrondvest en haar groei verzekerd. Redenaar, staatsman en organisator, was hij ook nog de strijdbare dichter van het katholieke zelfbewustzijn. In 1860 begon hij zijn openbare loopbaan door de publicatie van een galmend, maar krachtig poëem over den paus, wiens zetel hij de kern der wereld-orde noemde. Dat klonk krijgshaftig, en was moedig in een protestantse natie. Het wekte den onbewusten medestander in iederen geloofsgenoot en het boeide door zijn stoutmoedigheid den vijand. Rome's leergezag bleef sedertdien het centrale punt van Schaepman's levens-besef. Niet alleen in zijn verspreide geschriften, ook in zijn poëzie, ook in de Kamer-debatten was hij de vurige apologeet dezer ultramontaanse visie. Wie ook maar zijdelings een dogma raakte, trof rechtstreeks zijn hart.
Daarbij was Schaepman de best gewapende katholieke wetenschapsman van zijn tijd. ‘Hij is van alles op de hoogte, hij heeft de zwaarlijvigste Duitsche standaardwerken der geschiedenis niet minder van a tot z doorwerkt als hij de Fransche chroniqueurs en de Hollandsche dichters der laatste jaren en de Engelsche filosofen in zich heeft opgenomen... Hij spreekt over honderden historieschrijvers en letterkundigen van de meest verscheiden nationaliteit op eene wijze, als kende hij de werken van hen allen uit het hoofd. Misschien is dit werkelijk zoo... Onderzoekt wat hij geeft, behalve hetgeen het resultaat kan zijn van een doorbladering der kerkvaderfolianten en van geabonneerd te zijn op
| |
| |
Duitsche en Engelsche tijdschriften, die zijn mede-katholieken hier te lande zelfs nimmer hoorden noemen,’ schreef Lodewijk van Deyssel in 1884, toen hij Schaepman lastig viel over diens aesthetiek. De zo belezen Rijsenburgse professor was dan ook de enige geleerde van zijn tijd, die alom ‘de doctor’ genoemd werd. Bovendien was hij een scherp en handig polemist, een vaardig dagbladschrijver en vooral een man van vast karakter, op wien te rekenen viel. Droeg hij weinig bij tot de verfijning der culturele gevoeligheid, des te groter was de geestdrift, die hij wakker sloeg voor elementaire goederen des geestes. Thijm ontwierp van den katholieken Vondel een karakterschets, die in haar geheel nog heden onwedersprekelijk is, Schaepman noemde denzelfden dichter ‘een monarch op kunstgebied’, maar wist door zulk een daverende gemeenplaats ook aan de simpelsten verering bij te brengen. Boven de massa steeg hij uit als een onverzettelijke reus, doch hij had steeds de massa nodig. Zonder onmiddellijk aanwezige luisteraars kwam Schaepman's stem niet tot haar recht. Eenzame grootheid vertoonde hij zelden; hij ontwikkelde strijdende grootheid. Daarom had de massa ook hém veel meer nodig dan den edeler geconstrueerden Thijm, en miste zij hem stelliger, toen hij ontsliep.
In de staatkundige partijleiding werd hij vervangen door Nolens, dien hij in zijn Chronica terloops aan de partijgangers had gepraesenteerd als een man, even belezen in de fraaie letteren als in de politiek beginselvast. Elk schildert graag een zelfportret, wanneer hij zijn opvolger voorstelt; dat komt uit onze honger naar duurzaamheid voort. Het is niet onmogelijk, dat Nolens in zijn jonge jaren werkelijk met smaak wat dichters las. Het is echter zeker, dat zijn partij-politiek door die lectuur niet merkbaar is beïnvloed. Voor de Rooms-Katholieke Staatspartij is Nolens' tactiek een sterke bindkracht geweest, doch ze was in wezen ondichterlijk en verloor gaandeweg het laatste contact met iedere vorm van poëtische levensbeschouwing. Zijn nuchterheid werd spreekwoordelijk, zijn politiek miste door haar het vermogen, waarachtige geestdrift te scheppen of te onderhouden. Op den duur eist het staatsmansbeleid een hoger mate van kunstenaarschap dan Nolens gereed vond in zijn overigens kraakheldere, scherpzinnige en ook wel genuanceerde natuur, wier eerlijkheid men boven twijfel houden kan, wanneer men haar historische
| |
| |
tekorten waarneemt. Schaepman was bij uitstek de roomse volksvertegenwoordiger geweest, omdat het roomse volksgeweten zich spontaan met zijn eruptieve reacties vereenzelvigen kon. Nolens daarentegen was een volksvertegenwoordiger krachtens de stelselmatige organisatie, door zijn beleid nauwkeurig in stand gehouden en tot in de uiterste onderdelen vervolmaakt.
Hij miste de romantiek van zijn roeping en toonde bij een teveel aan ontwikkelde jurisprudentie een voelbaar tekort aan natuurlijk ethos en pathos. Daarom wist hij zich slechts bemind te maken bij uiterst weinigen, terwijl men, om hem oprecht te kunnen bewonderen, deskundige in zijn bedrijf moest zijn. Het publiek zag hoog tegen hem op, omdat hij door een doelmatige verkiezings-propaganda op een voetstuk van krantenpapier werd verheven. Hij is tot legende gemaakt met kunstmiddelen, maar had geen enkele karaktertrek, die aanleiding tot volks-epiek gaf. Terzelfdertijd, dat de internationale betekenis van zijn scherpzinnige rechtsgeleerdheid erkend werd, toonde de binnenlandse parlementaire staatskunst duidelijk al zijn gebreken, al heeft men daaromtrent zorgvuldig gezwegen. Bij zijn dood, in 1931, had de Rooms-Katholieke Staatspartij geestelijk uitgediend. Ze was niet tijdig vernieuwd, haar programma vond geen spontane overeenstemming meer met de katholieke volkswil. Haar eenheid en haar macht werden nog slechts onderhouden door het uitdrukkelijk verlangen van het nederlandse episcopaat, waaraan de katholieke massa hartelijk trouw is. Het is niet moeilijk te voorzien, dat de partij eerlang verdwijnen zal, hetzij in de algemene ondergang van het parlementaire stelsel, hetzij in de veelheid der vrije meningen over de hedendaagse tijdsverschijnselen. Tekenend is het voor de diadochen-tijd na Schaepman's dood, dat naast, en later tegenover de politische practijk van monseigneur Nolens zich de staatkundige theorie ontwikkelde, beoefend in Van Onzen Tijd door staatsraad A.A.H. Struycken, in Roeping door professor J. Veraart en door Gerard Knuvelder. Eenzelfde specialisatie kenmerkt de litteratuur, die een gelukkige richting nam door, reagerend op Schaepman, zich aan te sluiten bij Thijm. Zij zocht een verzoening tussen de tachtiger schoonheidsleer en de katholieke rechtgelovigheid, en vond ze deze niet op een geheel bevredigende wijze, ze zuiverde ten
minste de smaak voor de vers-kunst. Haar inspiratie was niet ruim. Hoofd- | |
| |
zakelijk werd ze gevoed door godvruchtige stemmingen en symbolistisch natuurgevoel. Haar voornaamste lyrische vertegenwoordiger, Eduard Brom, heeft voor zijn deel de zuivere Thijmse traditie bewaard, hij heeft in een tijdvak van massa-organisatie gehouden aan het strikt-individuele der bezieling, hij heeft het plan der katholieke poëzie, na Schaepman, verhoogd.
Zijn volgelingen misten echter een voldoende mate van lyrische zelfstandigheid om ongerept het katholieke levensgevoel te kunnen uitzingen. Hun werk is een matte na-maak van de poëzie der tachtigers; alleen de dichter-seminarist Willem Smulders gaf in zijn Cantica Graduum een gevoelsdocument, dat wel niet meesterlijk mag heten, maar dat enig is in zijn soort, daar het de waarachtige emoties van den seminarist in diens opgang naar het priesterschap zuiver weerspiegelt.
Een eigen dramatiek hebben de katholieken der vorige eeuw niet gehad. Thijm's gelegenheidswerkjes en vlotte vertalingen sloten aan bij soortgelijke arbeid van Jacob van Lennep, een Kerst-spel door Schaepman bewerkt, miste alle dramatische spanning. Eerst in de twintigste eeuw opende de katholieke pers gelegenheid tot theater-critiek. Het toneel werd niet meer verdoemd, maar het moest religieus zijn. De patronaten en gezellen-verenigingen hadden behoefte aan speelbare stukken. Zo ontstond de zuidelijke Bijbeldramatiek, grotendeels in Noord-Brabant. Ze werd vervaardigd door priesters en herinnert aan het katholieke vlaamse toneel der zeventiende eeuw, dat ook bij voorkeur taferelen uit de Bijbel in matige verzen zocht te schetsen. Het soort werd in onze dagen vervangen door het gemakkelijker lekenspel, dat zeker mogelijkheden biedt aan de volkskunst, maar ook aan weinig kunstvaardige rijmers gelegenheid geeft tot het maken van versjes, die dan ten minste nog ergens voor deugen.
De volksroman geraakte bij de specialisatie in vergetelheid. Melati van Java schreef slecht, haar opvolgsters deden het slechter. J.R. van der Lans had een reeks van voor schooljongens leesbare boeken vervaardigd; deze huiskamer-lectuur zag zich verdrongen door fabriekmatige productie ‘naar het engels’, waarbij iedere veertien dagen een roman van de pers komt, opdat de roomse mensen tussen het ene boek en het andere niet gauw nog een slecht zouden lezen. De prijs is beneden de markt, de inhoud is neutraal, de verzorging is onaesthetisch, doch de hoeveelheid
| |
| |
schijnt te vergoeden, wat aan hoedanigheid verlangd mocht worden, want deze lectuur wordt bij duizendtallen verspreid. Wat men de kunstroman noemde in het diadochen-tijdperk, was een genre, dat van de volksroman afweek door een precieuzer stijl en een neo-romantisch onderwerp. In dit genre schreef Albertine Steenhoff-Smulders drie -, en Marie Koenen veel goede romans, die het nieuwe proza van de jongere school hebben voorbereid, maar die vaak de nadelen vertoonden van hun vooropgezette kunstmatigheid. Dickens, Balzac en Tolstoi schreven volksromans.
Het critisch opstel en het wetenschappelijk proza wonnen een fijner gevoeligheid, merkbaar vooral bij Maria Viola, Thijm's beste leerlinge, en voorts bij C.R. de Klerk in zijn brede, maar toch gedétailleerde Vondel-beschouwing en zijn aantekeningen over Sint Augustinus, over Erasmus en over Hugo de Groot. Hij wees herhaaldelijk op de steunpunten der katholieke intellectualiteit, die hij versterken wilde met een humaan begrip des levens naar klassiek model. Zijn Vondel-studie verscheen in 1911. In 1907 promoveerden Gerard Brom en H.W.E. Moller op dissertaties over Vondel, in 1918 publiceerde J.F.M. Sterck zijn: Oorkonden over Vondel en zijn kring, in 1922 werd B.H. Molkenboer benoemd tot Lector in de Vondel-wetenschap aan de katholieke Universiteit, in 1927 verscheen het eerste deel der grote nieuwe Vondel-uitgave, een ‘monument van katholieke revindicatie’, in 1930 werd een speciale Vondel-kroniek in het leven geroepen. Zo specialiseerde zich ook de letterkundige geschiedenis op haar hoofdpersoon.
Moller en Brom hebben zich elk op eigen wijze beijverd voor de tot stand koming ener katholieke universiteit. Ofschoon hun taak bij het middelbaar onderwijs hen tot samenwerking dreef, vonden zij nooit geestelijk contact genoeg, zodat de een zocht te verijdelen, wat de ander zocht te bouwen. Dergelijke diadochen-oorlogen waren in de periode na Schaepman's dood niet zeldzaam. De onderlinge onenigheid haalde haar hoogtepunt in de quasi-theologische strijd van ‘integralen’ tegen ‘modernisten’, die wel de gemoederen tot haat en laster verhitte, maar aan geen enkel blijvend werk het leven gaf, zelfs niet aan een nog heden leesbaar of noemenswaardig hekelschrift. De vijandelijkheden remden op vaak beschamende wijze het geestelijk verkeer. Zo
| |
| |
werd bij voorbeeld het wetenschappelijke werk van den Bijbelkundige dr H.A. Poels hardnekkig tegengewerkt door den toenmaligen bisschop van Haarlem, mgr C.J.M. Bottemanne. Een soortgelijke rivaliteit ontstond tussen de Vereniging tot bevordering der wetenschap onder de katholieken en de Sint Radboud-stichting betreffende de op te richten universiteit. In de Katholieke Staatspartij moesten bij herhaling dissidente richtingen onderdrukt worden. De sociale organisaties ondervonden sterke bestrijding van enkelingen of groepen, die zich zo mogelijk de steun verwierven der hogere plaatselijke geestelijkheid. In de plaats ener christelijke solidariteit groeide een moeilijk te bezweren tegenstelling tussen werkgevers en werknemers, wier vrijgestelden elkanders natuurlijke tegensprekers waren. Hierdoor werd de kerkelijke hiërarchie een permanent scheidsgerechtshof voor roomse geschillen, die elk ingewijde zo duidelijk waarnam, dat de woorden: eenheid, samenwerking en solidariteit twintig jaar lang de meest gebruikte slagwoorden werden op vergaderingen en Katholiekendagen. Overal vreesde men scheuring en zocht men bindmiddelen.
De hierdoor vereiste omzichtigheid belemmerde de vrije ontwikkeling van het individu. In het straffe eenzelvigheidsverband was voor minderheids-meningen geen plaats; ze werden uit het openbare leven teruggedrongen naar de geringe blaadjes en brochures van ontevredenen, dikwijls persoonlijk gekwetsten of achteruit gestelden. De officiële dagblad-polemiek had geen zwaar werk met deze mensen: ze wees op hun geraakte ijdelheid, die een gevaar werd voor de katholieke eenheid, en was klaar. De ontwikkeling van het weekblad De Nieuwe Eeuw was de eerste duidelijke reactie op de kunstmatig aangekweekte tevredenheid van allen over alles, doch zodra de katholieke universiteit er was, achtten haar professoren zich verplicht, het Helmondse ‘kankerblad’ te beïnvloeden door hun gezag en te zuiveren van de opstandig-critische geest. Merkwaardig was het niettemin, dat de critische reactie uit het Generaliteitsland kwam, waar de industriële en economische ontwikkeling der twintigste eeuw een nieuwe geest had gewekt, sterker zelfbewust dan Brabant sinds eeuwen zich vermocht te tonen. Men was daar minder volgzaam dan in het Noorden des lands, misschien omdat men minder sterk de apologetische behoefte naar een een- | |
| |
heidsfront tegen andersdenkenden voelde, zeker evenzeer omdat bij de koortsachtige materiële werkdadigheid der laatste decenniën het katholieke geweten de lieden dreef tot dieper spirituele bewustheid. De reactie op de economische, sociale, politieke en litteraire toestanden was in De Nieuwe Eeuw sterk ethisch gekleurd. Voor de gewone socialistenbestrijding der dagbladpers stelde men in de plaats de vraag, hoe het kwam, dat de S.D.A.P., onlangs nog onaanzienlijk, thans toonaangevend werd, en men zocht de verklaring in de morele rechtvaardigheids-eis van het socialisme.
De kunstcritiek, gevoerd door Pieter van der Meer de Walcheren, constateerde een tekort aan innerlijk katholiek levensbesef in de meeste publicaties en plastische werken. Zij eiste, dat het kunstenaarsgeweten onderzocht zou worden op zijn waarachtigheid in het godsdienstige gevoel, en stelde zich scherp teweer tegen devote prullaria, die door de bladen als katholieke kunst gepropageerd werden. In het bijzonder de kerkdecoratie en de dichtbundels van geestelijken critiseerde Van der Meer de Walcheren vaak scherp; hij werd in het toenmalige Boekenschouw door den Nijmeegsen hoogleraar dr A. Slijpen S.J. bestreden als ‘de verkeerde man op de verantwoordelijke plaats’, vooral omdat zijn invloed op de jonge katholieke schrijvers regelmatig toenam. Zijn behoefte om een critisch oordeel te boekstaven was geringer dan zijn verlangen om de jeugd, liefst door persoonlijk contact, te bezielen. Daarom kan iemand, die de uitwerking zijner critische werkzaamheid niet heeft ervaren, zich de kracht van zijn invloed moeilijk voorstellen. Van zijn beoordelingen werd slechts een klein deel gebundeld. Herleest men het buiten de sfeer, waarin het ontstond, dan treft het door de eenvoud van de formulering, de directheid der onopgesmukte zeggingskracht en de edelmoedigheid van oordeel, maar het geeft zelden dat afgeronde en karakteristieke beeld van zijn object, waardoor een letterkundig essay overtuigt.
Hier kwam nog bij, dat Pieter van der Meer zijn katholiekletterkundige eruditie had opgedaan in Frankrijk, grotendeels direct bij Léon Bloy, zodat hij wat gauw klaarstond om opstandigheid met oprechtheid te vereenzelvigen en afschuw te zien als een voorwaarde tot geestdrift. Vooral in Nederland was het ongewoon, dat hij brave boekjes bijna steêvast kraakte, doch
| |
| |
een grote geestelijke, ja religieuze bewogenheid zag in werken van Pierre Drieu la Rochelle, Henry de Montherlant, Jean Cocteau, - dat hij Sous le soleil de Satan van Bernanos voor een zuiver katholiek meesterwerk aanzag en de roomse romans van nederlandse schrijvers en schrijfster versmaadde, - dat hij meer orthodoxie vond in één boek van Léon Bloy dan in alle jaargangen van Van Onzen Tijd bij elkaar. Zelfs Willem Nieuwenhuis, die hem zowat het beste hart toedroeg, dat toen in rooms Nederland klopte, was er een beetje verschrikt van, al bloosde hij van ergernis, toen zijn krant, De Maasbode, met een vuil stukje van pater Hyacinth Hermans O.P. over convertieten-betweterij voor de dag kwam.
Men vergat, dat Pieter van der Meer de Walcheren enige dingen inderdaad beter wist of scherper ervaren had dan de meeste nederlandse katholieken-van-huis-uit, en als hij enkele prachtige kolommen schreef over het proza van de heilige Theresia van Avila, of in Manus Peet van Israël Querido de in wezen religieuze gelukshonger van den modernen mens blootlegde, verweet men hem, dat hij aan jonge lieden gevaarlijke lectuur aanried. Het was immers nog zo lang niet geleden, dat een roman van Christine Vetter, in 1917 verschenen bij Paul Brand, tot de verboden lectuur werd gerekend, omdat de schrijfster stippeltjes gezet had op een plaats, waar het vertelsel eiste, dat onze fantasie zich een verleidings-scène zou voorstellen, waarna de heldin van het boek voortaan als zondares aan de achting der lezers minstens zoveel had verloren als zij aan belangstelling won.
Pieter van der Meer de Walcheren hield vol, dat de kerkvaders zo preuts niet waren geweest en dat de ware deugd iets mannelijkers is dan de slappe vroomheidsidylle, die in de religieuze stemmingspoëzie op het geestelijke geiteweitje van ons vaderland vertoond werd, maar aldus werd de man, die de jeugd wilde stimuleren tot een krachtige poëtische geloofsbelijdenis, voor een libertijn aangezien en men zei, dat hij aan de jongeren een vrijbrief gaf om hen te verstouten, zich niet aan de kerkelijke boekenwet te storen. Enfin, de goede zaak liep in het honderd met Pieter van der Meer de Walcheren aan het hoofd en de Boekenschouw-redacteur pater A.B.H. Gielen, S.J. die alle schrifturen van katholieke auteurs beschouwde als een generale biecht, waarmede men bij hem om penitentie kwam aankloppen,
| |
| |
gaf aan iedereen openbaar het schuifje, die naar de revolutionnaire taal van Pieter van der Meer de Walcheren luisterde.
Vermakelijk was dit voorzeker, maar de twijfel of het nuttig kon zijn, kwam destijds bij niemand op en het is de vraag, of Pieter van der Meer begreep, wat er in Nederland te doen was en waarom deze mensen zich zo boos op hem vertoonden, want hij kende de toestanden niet, die hij bestreed door te bestaan. Hij meende wel, dat hij de mentaliteit kon schatten, waaruit heel de reactie voortkwam, doch een reactionnaire mentaliteit is bijna nooit eenvoudig, zelfs niet, als ze simplistisch is.
Achteraf begrijpt men inderdaad niet, hoe het voor zovelen mogelijk geweest is, twintig jaar lang te leven in het zelfbedrog der algemeen geldende tevredenheid, en zich dán nog verontwaardigd te verbazen over de geringe belangstelling der jeugd voor het openbare katholieke leven en bijzonder voor de katholieke politiek dier dagen. De jeugd verried hierdoor, zo meende men, de roomse zaak, een complex van geestelijke en stoffelijke belangen, dat door een gehele generatie gediend was met een berusting en een offervaardigheid, die aan het heldhaftige nabij kwam.
Wel diende menigeen in naam van deze goede zaak het eigen voordeel, maar het gemiddelde type van den katholieken voorman uit de diadochen-tijd treft ons toch door zijn grote trouw, zijn arbeidzaamheid, en zijn levendige, zij het ietwat lichtgelovige overtuiging. De katholieken, geboren omstreeks 1880, die dus jongeren waren toen Schaepman stierf, werden getuigen van een snelle ontwikkelingsgang, welke zij hielden voor een stormende zegetocht. Dertig katholieke kamerzetels, een gelijk gesteld bijzonder onderwijs, een eigen universiteit deden hun veel onaangenaams vergeten, terwijl ze reden tot oprechte tevredenheid vonden in de katholieke leiding bij het ontwerpen en doorvoeren der sociale wetten en in de merkbaar stijgende erkenning der roomse gelijkwaardigheid door andersgezinden.
Op hun Katholiekendagen voelde ook de buitenstaander de warmte ener weldadige gelijkgestemdheid. Een hunner geïllustreerde familiebladen, de Katholieke Illustratie, vermeldde de gebeurtenissen van het openbare bestaan onder het vaste rubriekshoofd: Uit het rijke roomsche leven. Een propagandafilm voor de Katholieke Staatspartij heette con brio: Het heldendicht der room-
| |
| |
sche daad. Tekenend is de tekst van een organisatie-lied dezer dagen: ‘Roomschen dat zijn wij met ziel en harte, Roomschen dat zijn wij met woord en met daad’. Ook hieruit klonk dezelfde ongerepte zelfvoldaanheid als uit de redevoeringen van de verkiezingstijd.
Zelfs een ironisch aangelegde geest als Gerard Brom, wiens gespitste Kroniek en Kritiek in het maandblad De Beiaard heus geen geloofsgenoten ontzag, werd langzaam-aan een laudator temporis acti. In zijn boeiend verslag over De Herleving der wetenschap in katholiek Nederland schilderde hij de diadochen-tijd als een bloeiperiode, waarin het werk der enkele, maar veelzijdige emancipatoren door talloze specialisten wordt uitgebouwd en voltooid. Er is inderdaad veel macht en invloed gewonnen door het werk der organisaties, maar er is verlies geleden aan innerlijke gloed en overtuigingsdrift. En dit gemis werd slechts door weinigen gevoeld.
Eerst scherpe reacties en algemeen waarneembare feiten stemden een breder kring tot onderzoek. Tegen de reacties kon men zich een tijd lang enigszins smalend verzetten. De feiten daarentegen kon men niet geheel voorbijzien. Een der duidelijkste was het druppelend verloop der Katholiekendagen, die allengs geen belangstellenden meer trokken, zodat de aartsbisschop mgr J.H.G. Jansen, na het mislukken van de vijfde algemene Katholiekendag te Amsterdam, op 27 Mei 1931, in het openbaar vaststelde, dat deze klassieke propaganda-bijeenkomsten klaarblijkelijk uit de tijd geraakten. Dit feit vooral gaf aan zeer velen te verstaan, hoe een bepaalde periode der geschiedenis voorgoed was afgesloten. De ouderen berustten grotendeels bij de consequenties, vreesachtig voor het scheppen van scherpe tegenstellingen in het katholieke kamp.
Uiteraard had de specialisatie onmiskenbare voordelen, waarvan de jongeren-beweging zichtbaar profiteert. Maar onze schets moest wel vooral op de nadelen wijzen, om begrijpelijk te kunnen maken, dat de jongeren-beweging als een geestelijke revolutie uitbrak en bejegend werd. Miste men in de diadochen-tijd de bindende personaliteit van den samenvattenden leider, talloze détaillisten konden ernstig werken aan de uitbouw van het grondplan. Het wetenschappelijk tekort, dat M.A.P.C. Poelhekke in een beroemd gebleven rede, uitgesproken in 1904, vinnig aan
| |
| |
de katholieken verweet, is voor de historische wetenschappen grotendeels ingehaald. Beperkte men de letterkundige geschiedenis ietwat eenzijdig tot de studie van Vondel, ze maakte toch déze voortgang, dat een grote wetenschappelijke uitgave van 's dichters werken hoofdzakelijk door katholieken werd bezorgd. Een zielkundig indringende biografie, die met de vele nieuwe vondsten rekening houdt, is tot dusver niet verschenen, maar de oprichting van een eigen Vondel-leerstoel aan de katholieke universiteit houdt de belangstelling wakker, zodat er kans is op een stijgende en veredelende invloed van Vondels geest op ons volk, zo lange tijd herschapen naar het beeld en de gelijkenis van Jacob Cats.
In het bijzonder de kennis van mystieke en ascetische werken uit het eigen taal-verleden nam, mede onder vlaamse invloed, zo spoedig toe, dat een vergelijking in dit opzicht tussen Thijm's tijd en de onze er ene van uitersten schijnt. Op menig gebied maakte het katholieke weten en denken zich gelijkwaardig aan het algemeen nederlandse, de toenemende samenwerking van noord- en zuid-nederlandse geleerden stelde hier ruime mogelijkheden in het vooruitzicht, die Thijm zijn nageslacht benijd zou hebben.
Doch de onderlinge samenhang der katholieke cultuurcomponenten werd door de diadochen-heerschappij uiteengerukt. De politiek van monseigneur Nolens had niets gemeen met de gelijktijdige dichtkunst van Eduard Brom, de katholieke sociale actie van Aalberse hield geen het geringste verband met de neoromantiek van Marie Koenen, de roomse colportagelectuur deed niets vermoeden van het bestaan der vak- en standsorganisaties, de wetenschappelijke wederontdekking der eigenlandse mystieken had geen invloed op de vervallen kanselwelsprekendheid; de hele cultuur raakte het innerlijk evenwicht kwijt, dat vroeger door een leidende persoonlijkheid verzekerd was. In de algemene geestes-crisis na de wereldoorlog bleek dit gemis ineens als een ontreddering. De jeugd dier dagen voelde spontaan de innerlijke ontwrichting van het uitwendig sterk georganiseerde katholieke leven, ook al werd de behoefte aan geestelijke wederopbouw wellicht nooit minder stellig waargenomen dan in 1922, het openings-jaar der Keizer-Karel-Universiteit te Nijmegen. In dit jaar verscheen het eerste nummer van het maandblad Roeping.
|
|