| |
| |
| |
| |
III
Groot-Nederland en wij
| |
| |
Het Zuiden in Rijks-Nederland
I
GOED en wel een half jaar geleden heeft Gerard Knuvelder een boek uitgegeven over de maatschappelijke en culturele toestanden ‘bezuiden de Moerdijk’. Ofschoon hij met dit werk zelfs geen vermelding scheen te verdienen in Gerard Broms gedenkschrift over de Herleving van de Wetenschap in Katholiek Nederland raakte het in korter tijd uitverkocht dan katholieke publicaties van wetenschappelijke aard gewoon zijn te doen. Een herdruk was dringend nodig, maar de schrijver meende deze niet te kunnen bezorgen in dezelfde vorm als de eerste uitgave. Immers daarmee had hij pionierswerk verricht. Voordat zijn boek Bezuiden de Moerdijk geschreven was, bestond er geen werk van dien aard over Brabant en Limburg. Maar legde deze eersteling de dapperheid aan de dag van den moedigen baanbreker, hij bewees ook diens oppervlakkige georiënteerdheid. Het eerste boek was meer het vluchtig verslag van een terreinverkenning dan wel een stafkaart van het gevonden gebied. Wie den schrijver kwalijk gezind waren - en hun aantal was groot - duidden hem dit met hartstocht ten kwade. Zij wezen, merkbaar vermaakt, op de onvoldragenheid ener vrucht, wier levensvatbaarheid zij wensten te ontveinzen. Wanneer er later sprake kwam over het boek, gebeurde dit zelden zonder de bijvermelding, dat het onvolledig was.
Natuurlijk heeft dat den schrijver gehinderd. Men behoeft niet kleinzerig te zijn om gekrenkt te worden door zulk een evidente miskenning. Knuvelder had de stoutmoedigheid gehad, een boek vol harde waarheden te schrijven; - hij zou de grotere hebben zijn daad te verantwoorden in een ander boek, zo dik als nog maar zelden werd geschreven door een jongen man beneden de leeftijd van dertig jaar. Hij wist met de stelligst mogelijke zekerheid, dat hij in Bezuiden de Moerdijk gelijk had gehad en hij bewees het in Vanuit Wingewesten.
Dit boek beschouw ik als een revolutie. Wie het met instemming leest, kan slechts tot de gevolgtrekking komen, dat een algehele omwenteling der interne verhoudingen in de Verenigbare Neder- | |
| |
landen strikt noodzakelijk is. Wie het zonder instemming leest, weet voor zijn hele verder leven, dat hij ernstige vijanden tegenover zich vindt. Want wanneer in Nederland een wetenschappelijke publicatie sneller een herdruk behoeft, dan de meeste romans, bewijst dit, dat de schrijver waarachtige aanhang heeft. Ik voor mij behoor met alle hartstocht tot die aanhang. Ik ben met Gerard Knuvelder overtuigd, dat het zwaartepunt der nederlandse beschaving zich merkbaar verplaatst naar het katholieke Zuiden en dat deze verplaatsing zich reeds gedeeltelijk voltrok. Ik ben met hem overtuigd, dat deze verplaatsing zal toenemen met dezelfde snelheid, waarmee de oorspronkelijke staatsgodsdienst van de noodlotsformatie, ontstaan bij de Unie van Utrecht, zich in gemoeds-overwegingen ontbindt. En ik ben met hem overtuigd, dat deze verplaatsing een groot heil is voor natie en volk.
Slechts op deze praemissen kan ik zijn werk beoordelen. Wie hen niet aanvaardt, heeft in discussies te treden, die voor hem en mij met stelligheid zijn uitgevochten. Wij kunnen hen nader toelichten, maar wij kunnen hen zelfs niet gedeeltelijk meer betwijfelen. Het is voor ons, na drie eeuwen onderdrukking der Generaliteitslanden, duidelijk gebleken, dat het heden gericht houdt over de onrechtvaardigheid van het verleden. Deze evidentie is niet langer te beschouwen als een hersenschim van jonge letterkundigen, zoals men kort geleden nog gaarne deed, zij is, na de publicatie van dit boek, te aanvaarden met hartstocht of te verwerpen met hardnekkigheid.
Vanuit Wingewesten wordt aangediend als een geschrift, waarin de auteur studie maakt van ‘een volk als zodanig, in zijn denken, voelen en handelen, zijn streven en werken, niet alleen in de productie van zijn levensonderhoud, maar ook in zijn nationaal bewustzijn, zijn beschaving en zijn geestesleven’. Knuvelder houdt zich echter niet bezig met die wetenschap om de wetenschap. Hoe doorwrocht zijn arbeid zij, ze is ontstaan uit een hogere liefde dan de aandrift, die een droge najaarswind sommigen kamergeleerden aanwaait. De schrijver is zich bij iedere regel van zijn dik boek bewust geweest, dat de inzet van zijn arbeidzaamheid het wel en wee van een volk is. Terwijl hij schreef, heeft hij bedacht, dat lijdenden met zorg en pijn betaalden voor de resultaten, die hij zat te boeken. Daarom heeft dit werk de
| |
| |
staalharde klank van een stem, die haar deernis neerdrukt om niet dadenloos te schreien, maar te helpen waar te helpen valt. En daarom ook verwekt dit boek een hartstocht, die, machteloos geslagen door de onwil van wie helpen kónden, zou groeien tot razernij en tot de hevigste opstandigheid. Er staat in het hele geschrift geen enkele volzin, die de zakelijke toon verliest om aan te hitsen tot een geestelijk verzet, maar iemand met hart in zijn lijf zal na ieder hoofdstuk warmer zijn voor de miskende zaak, die hier wordt voorgestreden. Zulk een boek móest komen en nu het eindelijk gekomen is, ben ik uitbundig blij. Ik heb het over een streng wetenschappelijk werk en zal trachten, dit in het verder verloop mijner bespreking geen ogenblik te vergeten, maar eerst moest ik gelegenheid hebben het beste er over te zeggen, wat er over te zeggen viel, namelijk dat het een bezielend boek is.
| |
II
DE staat-wording der Verenigde Nederlanden is in Januari 1579 te Utrecht onmogelijk gemaakt. In feite heeft ze zich nog niet voltrokken. Wat in alle europese landen een gevolg der renaissance was, is in de Nederlanden door de reformatie tegengehouden. Want hier ging de ontwikkeling tot onafhankelijk gemenebest samen met conflicten, wier oplossing niet werd gevonden, en die toen maar door fatale noodmaatregelen tot een gewelddadig eind zijn gebracht. Op grond van die historische mislukking is een nationale meerderheid er eeuwenlang in geslaagd, de opstand tegen Spanje voor te stellen als een calvinistische geloofsstrijd. Deze geschiedvervalsing heeft de normale ontwikkeling van de Nederlanden belemmerd. Een wetenschappelijk verminkt verleden heeft hier altijd het vooruitstrevende heden beloerd en bedreigd. Eerst de geestelijke onttakeling der protestantse overmacht heeft de tegenstand der vaderlandse geschiedenis tegen het vaderlandse recht gebroken. Maar toen was veel onrecht geschied en schenen er krachten te weinig om het althans gedeeltelijk ongedaan te maken.
Prof. dr C. Gerretson, die het boek van Knuvelder inleidt, vat deze geschiedkundige praemissen samen in de duidelijke woorden: ‘De staatkundige geschiedenis der Nederlanden is een
| |
| |
treurspel, waarvan de ontknoping zich nog wachten laat, maar waarvan het Dietse Zuiden het slachtoffer is geworden.’
Het herstel van het Zuiden betekent in hoofdzaak het geestelijk herstel der Nederlanden. Knuvelders boek te beschouwen als het resultaat van scherpzinnige hersens, gesteld in de dienst van provincie-belangen, ware daarom een onderschatting, die niet alleen een onrecht, maar die vooral een domheid zou zijn. Ieder détail, dat in het werk ter sprake komt, is onderdeel van een streng gebonden eenheid en met die eenheid heeft ieder Nederlander te maken, zolang het staatsburgerschap van ieder Nederlander actief is.
Hoe het Zuiden slachtoffer werd, behoeft vandaag weinig beschrijving meer. Iedereen is er wel iets van te weten gekomen. Maar het kan ter verfrissing van vele geheugens zijn nut hebben, prof. Gerretsons woorden te herhalen: ‘Inderdaad, door de opdringing van de specialiteiten of abnormaliteiten van zijn sub-nationaliteit: zijn Nuts-scholen en zijn franco-porto, zijn latijn en zijn Siegenbeeksch, zijn uitgeput protestantisme en zijn onuitputtelijke pedanterie, dwong Holland, Midden-Nederland als geheel tot een Nederlandsch verweer tegen Hollandsche overheersching.’
Dit is in 1830 de oorzaak geworden van de zogenaamde belgische opstand, een staatkundig incident, welks culturele gevolgen rampzalig genoeg zijn geweest om zich een eeuw lang te doen gelden en dat in toenemende mate. De door Knuvelder behandelde problemen houden met die gevolgen ten nauwste verband. Immers zonder de belgische opstand ware ons land er een van overwegend katholieke meerderheid, waarin geen monsterverbonden behoefden gesloten te worden. Het landsdeel beneden de grote rivieren was dan vanzelf de streek van het overwicht. Maar de zucht naar behoud der hollandse hegemonie heeft roekeloos in 1830 zowel als in 1579 de culturele eenheid van de Nederlanden opgeofferd aan een staats-geheel, waarin de provincie van Dordt de voornaamste kon blijven.
Niettemin heeft zich het Zuiden ontwikkeld zodra het zijn kans op ontwikkeling kreeg. Verhaalde prof. Gerretson, hoe die ontwikkeling belemmerd werd, Knuvelder schildert, hoe zij zich voltrok en welke tot heden haar resultaten geweest zijn. Na de noodzakelijke ‘inleiding’ over het verleden, volgt zijn socio- | |
| |
graphic van het heden en het is een gevaarlijke fictie van sommige titelvereerders, te denken, dat een inleiding, zelfs wanneer die door een bekend hoogleraar ondertekend werd, méér zou zijn dan het boek zelf, al is dat maar door een jong mens geschreven.
| |
III
IN een oorspronkelijk betoog heeft Hilaire Belloc aangetoond, hoe de geschiedenis van een volk wordt beheerst door de religie van dat volk. Sociale, economische en culturele toestanden zijn in laatste instantie de resultaten van dieper geestelijke stromingen. En waar hij voorbeelden aanhaalt, wijst Belloc op het feit dat in calvinistische landen het stelselmatig industrialisme gebloeid heeft, en nog bloeit, terwijl het in katholieke gewesten bijna niet voorkwam en nog heden sporadisch is.
Dat Brabant en Limburg binnen de tijd van een eeuw de belangrijkste en uitgestrektste industrie-gebieden van de Nederlanden zijn geworden, kan de katholiek dan ook op zichzelf niet uitsluitend waarderen als blijken van waarlijke opbloei. Integendeel, door de limburgse mijnen, de gloeilamp-industrie te Eindhoven, de looierijen der Langstraat, de Tilburgse wolweverijen, de beetwortel-bereiding in de brabantse kleistreek en de ijzerfabrieken te Bergen op Zoom, zijn evenveel geestelijke conflicten als stoffelijke voordelen te voorschijn gebracht. Het hedendaagse productie-systeem is een zeer ingewikkeld stelsel, dat broodwinning verschaft aan de mensen en tegelijkertijd hen dupeert. Knuvelder moest in zijn boek van de aanvang af rekening houden met de zonderlinge gemengdheid dezer resultaten. Zonder grootbedrijf zou de hele ontwikkeling van het Zuiden zich niet voltrokken hebben, zoals ze dat nu heeft gedaan, maar een groot aantal directe bedreigingen voor het behoud van de levende volksziel had zich dan ook niet zo pijnlijk laten gelden. Er zijn niet alleen grote accomodatie-moeilijkheden, zoals het huisvestingsprobleem, maar er zijn daarnaast zedelijke conflicten, zoals de arbeidsregeling van de huisvrouw en van het ongehuwde meisje. Bovendien is in onze dagen ook de materiële welvaart een zeer gecompliceerd verschijnsel. Zij maakte in de meeste streken van het Zuiden een eind aan het pauperisme van de stoffelijk onderkomenen, maar de zeer ongelijke verdeling
| |
| |
der aardse goederen, die het gevolg van het moderne productiestelsel is, deed de betrekkelijke armoe der loontrekkenden onverdraaglijker worden, dan het vroegere pauperisme van bijna allen-zonder-uitzondering geweest was. Dit komt niet alleen voort uit een kwade neiging tot afgunst, maar vooral uit de onmatige verhoging van de algemene levensstandaard. De echte ‘aardappeleters’ zijn vrijwel geheel verdwenen uit de streek, waar Vincent van Gogh ze nog een vijftig jaar geleden talrijk genoeg vond om hen te maken tot een symbool van hun land, doch de mensen, die thans tussen Roosendaal en Breda verspreid wonen, zenden hun dochters naar de fabriek en gaan zelf met de autobus hun noodzakelijkste inkopen doen. Zij betalen een minimum inkomstenbelasting, en tobben hard met het geld, dat ze bij elkaar kunnen slepen. Oppervlakkig gezien leven ze gemakkelijker dan hun vaderen, maar in werkelijkheid is dit niet zo. Want hun broodverschaffing vernietigde met het ellendigste pauperisme de argeloosheid, waardoor het eeuwen lang mogelijk was, dit te dragen. Ieder loonconflict, ieder huisvestingsprobleem, ieder voedselvraagstuk en iedere problematische arbeidsregeling stelt deze mensen voor direct concrete moeilijkheden van huishoudelijke en persoonlijke aard en terwijl de ‘hoge omes’ over hen en hun recht redeneren, kiezen zij zelf de weg naar de beslissing, die hun de meest gewenste toeschijnt. In Knuvelders boek gaat het om de mensen en niet om de ‘interessante’ aspecten der vraagstukken, waarvan de mensen de dupes zijn.
Na te hebben uiteengezet, hoe het belangrijkste industrie-gebied van de natie vanzelfsprekende rechten heeft op de grootst mogelijke regeringszorg, beschouwt Knuvelder de eigenlijke problemen en hun onmiddellijk belang voor de bevolking. Daarbij gaat hij er van uit, dat dit volk door geen enkele welstand gediend is, wanneer die het wezen zelf van zijn volksbestaan: zijn katholieke godsdienst kost. Inzake het brabantse landbouwvraagstuk concludeert hij tot de noodzakelijkheid van een gematigd distributionalisme: ‘er moet gestreefd worden naar het scheppen van een eigen-geërfden boerenstand, die een door hypotheken onbelast bezit van 5 tot 10 ha beheert; eerst dan zijn normale levensomstandigheden voor den boer geschapen en eerst dan komt automatisch een einde aan den trek naar de groote steden, welke de ondergang geworden is van zoo menigen jongen
| |
| |
boer, die op het platteland geen bestaansmogelijkheid vinden kan.’
Met opzet citeer ik de volledige tekst van deze gevolgtrekking, omdat daaruit blijkt, hoe Knuvelder zich niet vermeit in amper wetenswaardige wetenschappelijkheden, maar zich bewust en scherp richt op het concrete geval. Er gaan mensen verloren: dus moet er geholpen worden. Dit is ook bij de beschouwing der arbeidsvraagstukken zijn strikte praemisse. Het hoofdstuk, waarin hij deze problemen beschouwt, heeft merkbare invloeden ondergaan van Hendrik (de voetnoot op blz. 71 zegt abusievelijk: Herman!) de Mans publicatie over de drang naar arbeidsvreugde. Het is zelfs op dezelfde schematische wijze onderverdeeld naar de aard der ‘belemmeringen’. Deze parallel tussen den katholieken en den socialistischen wetenschapsman is van enige betekenis. Ik bedoel niet, dat zij van staatkundige betekenis is en dat een politieke samengang van rooms en rood zou worden voortekend door zulk een toenadering. Maar ik wijs op deze toenadering, omdat zij het sociale streven van den auteur en de zijnen belicht. Geen katholiek schrijver van de voor ons liggende generatie zou Marx of Bebel hebben bijgevallen, zoals Knuvelder het Hendrik de Man doet. Omdat men de rechtvaardigheids-eis, gesteld door godloochenaars, altijd beschouwde als een onderdeel der godloochenarij, zonder ernstig te onderzoeken, of de verhouding niet juist andersom kon zijn en of de godloochenarij der socialisten niet een latius-hos-conclusie was uit praemissen, gesteld door het alom geconstateerde sociale onrecht. Gerard Knuvelder gaat uit van dit laatste inzicht, hem in Brabant en Limburg bijgebracht door de ervaring. En ik geloof stellig, dat dit inzicht het enige juiste is.
Iedere apologetische actie tegen het atheïsme van maatschappelijk teleurgestelden wordt onmogelijk gemaakt door een werkelijke of schijnbare sanctie van katholieke zijde verleend aan het sociale onrecht. De mensen willen geen God, die zich laat gebruiken als ‘paravento dei capitalisti’, als dekschild van het mammonisme. En de mensen hebben gelijk, wanneer zij een Heer verlangen, die niet tegelijkertijd met de mammon des gouds wil worden gediend, maar het is onze taak hun metterdaad duidelijk te maken, dat dit verlangen behoorlijk bevredigd kan worden zonder dat men ophoudt, welken God dan ook te aanbidden. Halfslachtig- | |
| |
heid in deze, door katholieken aan de dag gelegd, is rechtstreeks anti-katholieke propaganda.
Bij de beschouwing der godsdienstig-zedelijke problemen is deze waarheid voor Gerard Knuvelder beslissend. Niet alleen is ‘een zekere welvaart nodig ter zaligheid’, maar ook is een bewust verkeerde verdeling van de vruchten dier welvaart altijd de oorzaak van onmiddellijk intredend zedelijk verval. Daarom groeien arbeidsvraagstukken en huisvestings-problemen licht uit tot morele crisissen voor veel personen en gezinnen. Knuvelder overziet, wat er gedaan is door verschillende priesters en leken in het Zuiden om zulke crisissen te vermijden of op te lossen, maar hij overziet ook, wat er nog gedaan moet worden. Er moet gestreefd worden naar een omwenteling der maatschappij. In zoverre het industrialisme berust op beginselen, die strijden met het geestelijk volksbelang, moet dat industrialisme worden vernietigd. Waar het vatbaar is voor verbetering, dient het verbeterd te worden. Dit zijn geen onbereikbare verlangens van iemand, die een ‘gelukkige mensheid’ wil stichten, maar strikte eisen der zedelijkheid. Indien het fabriekswerk der gehuwde vrouw onverenigbaar is met haar geestelijk heil, moet het fabriekswerk aan de gehuwde vrouw worden verboden, ongeacht de moeilijkheden, de offers en de geldverliezen, die dit kost. In deze zaken is enig absolutisme meer dan gewenst. Een fabriek is minder waard dan de voor eeuwig levende mensenziel en daarom is het beter, dat de fabriek ten gronde ga dan dat een mens zijn ziel verliest.
Hiermee is niet gezegd, dat het zoeken naar een practischer oplossing iets verkeerds zou zijn, doch wel dat een sociale ‘kunst van het bereikbare’ een ramp en een geprolongeerde misdaad wordt, wanneer dit bereikbare niet het goede in zijn geheel is. Elke uitzondering, gemaakt op deze geheelheid, is de verzaking aan een rechtvaardigheidsplicht, die zich zal wreken op de ziel van het betrokken volk.
Betoog behoeft het niet, dat wij aanhangers zijn van wat heden ten dage met een misleidend woord ‘sociale democratie’ heet, in tegenstelling tot de politieke democratie. Wat Knuvelder hierover schrijft op de bladzijden 185 tot 212 van zijn boek, is voor de toekomst van het nederlandse volk van beslissend belang. Dit belang moet echter niet gezocht worden in het antwoord
| |
| |
op de vraag, of er ooit in de toekomst een rooms-rode coalitie zal worden gesloten, maar in het antwoord op de vraag, of iedere schending der rechtvaardigheid met toenemende kracht zal worden aangeduid als strijdig met het wezen zelf der katholieke levensbeschouwing.
Het grote probleem van het Zuiden in Rijks-Nederland is daarom voorlopig het sociaal-religieuze probleem, dat Knuvelder helder uiteenzet in het laatste hoofdstuk van het eerste deel. Hierin wijst hij de oorzaken aan van de ‘groeiende ontkerstening’, die met hulpeloze regelmaat wordt waargenomen in Brabant en Limburg. Met name vermeldt hij: 1. het ongezonde conservatisme van de katholieken, al te zeer, helaas, bevorderd door de omstandigheid, dat een politieke groepering van katholieke staatsburgers zich in partijstrijd zag gedreven tegen vooruitstrevende groepen, binnen dewelke God niet erkend wordt; 2. het liberalisme, dat onder meer tot schadelijk gevolg heeft het verwaarlozen van de middelen, die noodzakelijk zijn om de katholieke levensopvatting te doen doordringen binnen het bewustzijn van niet-gelovige tijdgenoten. Zulke middelen vindt men in de radio, de bioscoop, de pers, de apologie; 3. het supernaturalisme, dat bestaat in het verwaarlozen der natuurlijke middelen door een blind, maar onverantwoord vertrouwen op de voorzienigheid van God; 4. de hyper-organisatie, dat is het al te uitsluitend zoeken van stoffelijk en geestelijk heil in een massale vak-organisatie.
Toen ik in het maandschrift De Gemeenschap de eerste uitgave van Knuvelders werk besprak, betreurde ik reeds, dat de schrijver geen enkel woord gewijd heeft aan het sterk stijgend anti-clericalisme en dat hij zelfs geen oppervlakkig onderzoek heeft ingesteld naar de aard en de gronden daarvan. Dit verschijnsel immers, dat zich onmiskenbaar laat gelden, stelt het huidige katholieke beschavingsleven voor een zeer ingewikkeld vraagstuk. Men kan natuurlijk zeggen, dat de leek behalve in een uiterste geval, het recht mist, de handelwijze van een priester aan te klagen in het openbaar. In de ordening van het kerkelijk recht hebben desbetreffende zaken hun eigen geding en hun eigen juridisch aspect, dat ongeschonden dient te blijven, zolang een hiërarchie iets anders is dan een volksregering. Bovendien wordt ieder onderzoek in deze aangelegenheid bemoeilijkt, doordat het
| |
| |
schijnbaar - of klaarblijkelijk kwade wellicht wordt opgewogen door het onnaspeurbaar goede. Een figuur als die van pastoor Vogels in Kinderen van ons Volk door Antoon Coolen, is zeker in Brabant geen uitzonderingstype. Maar hoe verantwoord deze opmerkingen ook mogen zijn, zij doen de heersende gevoelens evenmin te niet als de zeer optimistische uitspraak, dat het anti-clericalisme ook nergens anders thuis hoort dan juist binnen de Kerk. Pater Friedrich Muckermann S.J. heeft op dit binnenkerkelijk anti-clericalisme met even grote vreugde als vrijmoedigheid gewezen, omdat hij het houdt voor een bewijs van de hogere geestelijke streving der hedendaagse katholieke leken. Maar daarmee heeft hij het gevaar niet bezworen, waaraan de middeleeuwen onherroepelijk gestorven zijn. De opstand tegen de eerste stand ging eeuwen vooraf aan die tegen de adel, en het protestantisme had al lang het priesterschap afgeschaft, voordat de franse revolutie de aristocraten onschadelijk maakte. Wat gebeurt er werkelijk in Brabant, wanneer zelfs gerechtvaardigde bezwaren hardop worden uitgesproken, zoals dat tegenwoordig het geval is? Verbetert men daardoor de geestesgesteldheid van de clergé of verergert men die van het volk? Gerard Knuvelder heeft deze vraag zeker niet opgelost door haar ongesteld te laten. Al is het dan waar, dat alleen reeds het stellen van de vraag vandaag zal worden uitgelegd als een partijkeuze ten gunste van de met of zonder recht ontevredenen over het weinige huisbezoek, de intellectuele achterlijkheid, de georganiseerde vijandschap tegen de nieuwe katholieke kunst, de ondoordachte behoudzucht, de gemakkelijke levenswijze, de zelfingenomen strijdmethode en het maatschappelijk dictatoraat van den katholieken clerus. 't Is niet mogelijk, de gehele waarheid over het hedendaagse Zuiden neer te schrijven en dit verschijnsel onaangeroerd te laten. De verhouding tussen priester en volk is voor katholieke gewesten van werkelijk
levensbelang, en iedereen beseft, dat een groeiend anti-clericalisme een doorslag gevende factor kan worden van de ontkerstening en dus van de ontaarding der Zuiderprovincies. Dat Knuvelder geen schuldvraag durfde stellen en het ook niet kon wellicht, had hem niet moeten weerhouden, deze oorzaak van het door hem gevreesde kwaad althans zakelijk aan te duiden. Wetenschap vraagt altijd eerlijkheid, vooral dán, wanneer deze brutaal lijkt. Dit immers duidt gewoonlijk op een
| |
| |
verminking van het waarachtigheidsbesef, en alleen al om die tegen te houden, is het, dat wetenschap nut heeft.
Knuvelder laat niet onbesproken, wat tegenover deze drang naar ontkerstening wordt gedaan. Men bepaalt zich niet langer, zoals vroeger vaak, tot het machteloos opwerpen van tijdelijke dammen, maar begon bewust, de bevolking voort te stuwen naar Christus. Hierdoor is de indruk, die den lezer bij zal blijven uit het eerste gedeelte van Knuvelders werk in het algemeen bemoedigend. Doch het geeft hem tevens het besef ener zware verantwoordelijkheid. Slechts door de moed om die verantwoordelijkheid op zich te nemen en te dragen zullen de leiders van het huidige geslacht in staat blijken, het noodzakelijk herstel van Midden-Nederland te helpen bestendigen.
| |
IV
‘WIJ worden voortdurend gehandicapt door onze actuele voorstelling van de landkaart, door onze kennis van de momentele situatie, en vergelijken daarmee historische toestanden,’ schrijft Gerard Knuvelder op bladzijde 330 in het tweede gedeelte van zijn boek.
Daarmee typeert hij de zielkundige grondslag der valse behoudzucht. Een conservatief is hij, die zich geen geschiedkundiggeworden toestanden realiseert, maar de omstandigheden, waaronder hij leeft, zonder uitzondering beschouwt als de enig normale. Voor zo iemand is het niet mogelijk, zich een helder tijdsbeeld te ontwerpen van de dagen, waarin bij voorbeeld geen parlement bestond en geen stands-organisatie en geen algemene leerplicht. Daarom noemt hij deze dagen altijd ‘achterlijk’, en kan hij zich ook onmogelijk verzoenen met het tijdsbeeld van eventueel toekomstige dagen, waarin de genoemde dingen door andere vervangen zullen zijn. Hij hecht zich aan zijn eigen tijd met dezelfde sleur, waarmee hij gehecht is aan zijn eigen sigarenmerk en aan zijn eigen lijfblad.
Deze mens staat er feitelijk schuldig aan, wanneer noodzakelijke omwentelingen zich gewelddadigerwijze voltrekken. De som zijner gevestigde gewoonten bezorgt hem een geestelijke aderverkalking, die licht besmettelijk wordt, wanneer hij werkelijk enige geest heeft. Deze mens zal vandaag de vijand van Knuvel- | |
| |
ders boek zijn, niet uit overtuiging, maar uit behoudzuchtig instinct. Hij zal zich vooral kanten tegen het tweede gedeelte van Knuvelders boek, omdat daarin een vernieuwing in het vooruitzicht gesteld wordt, die hem afgrondelijk afschrikt.
Deze vernieuwing is de streving naar realisering van een middennederlandse tendentie. Zij baseert zich op de eenvoudige waarheid, dat het staatkundige Nederland van heden niet het staatkundige Nederland van alle eeuwen is. Honderd-en-één-jaar geleden zag ons land er anders uit dan nu en er is weinig reden aanwezig om uit te sluiten, dat het er over honder-en-één-jaar weer anders uit zou kunnen zien. De staatkundige activiteit in het Zuiden, door den schrijver in dit gedeelte van zijn werk geschetst, was in het algemeen nederlands, hetgeen betekent dat zij in striktere zin anti-hollands geweest is. De vaderlandsliefde wordt immers gevoed door het bewustzijn, dat de geboortegrond inderdaad het vaderland is.
Voor de Zuiderprovincies scheen dit tijdens de eeuwen der provinciaal-hollandse hegemonie slechts een gedeeltelijke waarheid. Daarom groeide er een begrijpelijk en noodzakelijk verzet tegen die hegemonie. Knuvelders werk is in zekere zin niets anders dan een resultaat van dit verzet. Maar dit verzet is strikt nationaal. Het is wezenlijk nederlands.
Een afscheidsdrang is na 1830 niet overwegend geworden in de mishandelde provincies. Eerder herleefde het verlangen, om de eenmaal afgescheiden gewesten van Brabant en Vlaanderen weer met het vaderlandse grondgebied verenigd te zien. In ieder geval begreep men, dat de vorming en bevestiging ener uitgesproken eigen cultuur in het katholieke Zuiden het voornaamste middel was om het Zuiden te doen gelden in de bestaande nederlandse staatseenheid. Deze streving legt Knuvelder vast in de grondstelling van zijn hele geschrift, op bladzijde 401 aldus geformuleerd: ‘Het Zuiden beneden den Moerdijk wordt zichzelf, wordt zich bewust van eigen kracht en wenscht zichzelf te zijn.’
Maar die streving brengt onmiddellijk een oriëntatie mee naar andere onderdrukte gewesten, waar een zelfde moedertaal wordt gesproken door een volk van hetzelfde geloof. Daarom volgt op bladzijde 403 een tweede stelling: ‘Binnen dit bewustzijn van eigen kracht ontwikkelt zich op grond van de niet te miskennen verschillen tusschen Noord, Midden en Zuid, een Midden- | |
| |
Nederlandsch bewustzijn, dat noch Hollandsch, noch Vlaamsch, maar zichzelf wil zijn.’ De schrijver spatieert deze woorden, omdat ze van het grootst mogelijk belang zijn voor de verdere culturele ontwikkeling der gewesten, waarover hij handelt. Hoe de verwerkelijking van deze ‘Groot-Brabantse tendentie’ ook tot stand komt, zeker is dat haar bereiking een omwenteling der interne nederlandse aangelegenheden tot onmiddellijk gevolg zal hebben. Zelfs indien een staatkundige aaneensluiting van Brabant en Vlaanderen binnen het groot-nederlandse eenheidsverband door de feiten der toekomst zou worden belemmerd, zal de culturele toenadering op den duur haar gevolgen ernstig doen gelden, ook op de politiek. Zulk een toenadering over eenmaal afgebakende landsgrenzen voltrekt zich uiteraard betrekkelijk langzaam, maar wie de hollands-vlaamse verhouding uit de dagen van den vlaamsgezinden Jozef Alberdingk Thijm vergelijkt met die van heden, zal inzien, dat de groei onweerstaanbaar is. Knuvelder registreert haar symptomen, die voorlopig weliswaar in hoofdzaak van intellectuelen aard zijn, doch binnen een nieuw tijdperk van minder dan vijftig jaar kunnen uitwassen tot een overal waarneembare geestesstroming. In ieder geval vindt het cultureel groeiende Brabant in Vlaanderen een vruchtbaar achterland en dit is voor de ontwikkeling van het Zuiden zeer beduidend.
| |
V
IN het derde deel van zijn werk bestudeert Gerard Knuvelder de voornaamste culturele verschijnselen van de ontwikkelingsgang der voormalige Generaliteitslanden. Hij begint met het onderwijs, dat nog bij de aanvang dezer eeuw op de meeste plaatsen van Brabant en Limburg werd overheerst door ‘fabelachtige toestanden’. Een nauwkeurig onderzoek naar het hedendaagse onderwijs wordt ernstig bemoeilijkt door de omstandigheid, dat men de resultaten daarvan bijna alleen quantitatief kan schatten. Niettemin is er een onmiddellijk waarneembare vooruitgang te constateren, wanneer men de middelbare onderwijsinrichtingen van vandaag met de vroegere vergelijkt.
Deze vooruitgang was vooral het werk van doctor Moller, die daardoor meer dan iemand anders heeft bijgedragen aan de zichzelf-wording van Brabant. Zijn vruchtbare levensarbeid wordt
| |
| |
door Knuvelder uitvoerig geschetst. Minder bevredigend zijn de mededelingen van den schrijver over de ontwikkeling van het lager onderwijs in het Zuiden. Getallen zeggen hier zo goed als niets en over ander materiaal schijnt de beschikking bezwaarlijk verkrijgbaar te zijn. Ook laat Knuvelder in deze uitgave opnieuw een vraagstuk onbesproken, dat in onderwijskringen met de dag klemmender gesteld wordt: het vraagstuk namelijk van de verhouding tussen het leken-personeel in het onderwijs en de daaraan werkzame religieuze krachten. Hier waren statistische gegevens te krijgen, die natuurlijk niets zeggen over de capaciteit der onderwijs-gevenden, maar die misschien verrassend zouden blijken, wanneer men zich stelt op het globale standpunt, dat kloosterlingen niet per se betere leerkrachten zijn dan leken. Er zou natuurlijk in katholieke streken niets op tegen zijn, dat het onderwijzen der jeugd de speciale taak van kloosterlingen werd, zoals dat in de middeleeuwen was, wanneer daardoor niet een dringende maatschappelijke quaestie ontstond: namelijk de werkloosheid der thans afgestudeerde leken-onderwijzers. Deze quaestie bestaat reeds. In het bisdom 's Hertogenbosch met name valt de verhouding tussen werkloos lekenpersoneel en werkloos kloosterpersoneel op onmatige wijze ten gunste van het laatste uit. En dit is te opvallender, omdat het daardoor gedupeerde leken-personeel gedeeltelijk op klooster-kweekscholen gevormd werd door religieuzen! Nemen deze roekeloos leerlingen aan in de wetenschap hen op te voeden tot maatschappelijke overtolligheid of zijn de klachten hieromtrent door leken-onderwijzers geuit om een of andere nog niet bekende reden ongegrond? Ziedaar een vraag, die Gerard Knuvelder althans had moeten stellen, wanneer hij niet in de gelegenheid was, het materiaal te verzamelen, nodig om haar op te lossen.
De culturele herleving van Brabant en Limburg is ook artistiek niet onvruchtbaar. Er is al eens op gewezen, dat de provincie Noord-Brabant sinds pater Poirters S.J., die in 1674 stierf, geen enkelen dichter meer had voortgebracht van weinig meer dan middelmatige betekenis. Maar toen Dirk Coster in 1924 het materiaal verzamelde voor zijn bloemlezing Nieuwe Geluiden werd hij verbaasd over de talrijkheid der brabantse dichters. Was het geluid van de meesten nog zeer aarzelend, het was ten minste eindelijk een geluid.
| |
| |
Knuvelder geeft van het kunstleven in het Zuiden een vrij volledig overzicht, dat waarschijnlijk aan hoog gespannen verwachtingen kwalijk voldoen zal, maar helaas ook niet meer kan zijn dan de registratie van een begin. De mogelijkheden tot groei zijn geschapen en dit is reeds een hele sprong vooruit op de toestand van een halve eeuw geleden.
Zo is Knuvelders werk ‘een overzicht van wat er in de oude Generaliteitslanden gedurende een mensenleeftijd is gewrocht’. Dit overzicht eindigt met dezelfde zakelijkheid, waarmede het 540 bladzijden te voren begon. De conclusies er uit dringen zich genoegzaam op aan den lezer, dan dat ze afzonderlijke formulering zouden behoeven.
Na Knuvelders boek is een koele afwending der aandacht van de brabantse en limburgse problemen niet langer verantwoord. Men kan zich desnoods verzetten tegen de oplossing, die de schrijver gaarne zag, maar het is niet meer mogelijk de problemen voorbij te zien of ze te beschouwen als de quantité négligeable van de problematiek onzer dagen. Daarom is dit geschrift een daad van belang - en wie de behoudzucht zijner soortgenoten kent, zal haar waarderen als een daad van grote moed. Een boek, dat zulk een stoot geeft aan de geest, kan niet nalaten, aanstoot te geven aan zeer vele geesten. Doch deze ergernis is die, waarvan gezegd werd, dat zij noodzakelijk is.
Juli 1930
|
|