| |
| |
| |
Vlaanderen en de vlaamse strijd
Bezien door een Rijks-Nederlander
Toespraak, in opdracht van het Diets Studenten Verbond gehouden te Leuven, Gent en Brussel, in Maart 1931
Zuid-Nederlandse Studenten,
TOEN Wies Moens in het verleden najaar de universiteitssteden van het Noorden bezocht, heeft hij met gepaste, doch grote vrijmoedigheid, tegenover zijn eigen volk vooral, gesproken over Rijks-Nederland en zijn bewoners, gezien door het oog van den jongen vlaamsen intellectueel onzer dagen. Als gewezen hogeschool-student en als actief deelnemer aan de vlaamse strijd kende hij dezen jongen intellectueel niet alleen, maar hij vertegenwoordigde hem. Ik voor mij kan me niet op die wijze vereenzelvigen met den hedendaagsen jongen Rijks-Nederlander, vooreerst omdat ik de omgangskringen der noordelijke hogeschool-studenten slechts uiterst oppervlakkig ken, zonder daarin ooit als deelnemer te hebben vertoefd; tweedens, omdat bij ons geen gemeenzame strijd om de hoogste geestelijke waarden van ons volk de intellectuele jeugd zozeer verenigt, dat een eendere zienswijze aan allen gemeen zou kunnen zijn; en eindelijk, omdat ik mij in de verscheurde Nederlanden vaak minder nauw verwant voel aan degenen, wier opvattingen ik hier te vertolken zal hebben, dan aan u, die het voorwerp dezer beschouwingen zijt. Nader bij Antwerpen geboren dan bij een der grote beschavings-centra van Rijks-Nederland, geld ik met meer recht een Zuiderling in het Noorden dan wel een Noorderling in het Zuiden en het Bestuur van het D.S.V., dat reeds de titel dezer toespraak gereed had, voordat het een spreker vond, veranderde daarin spontaan de aanduiding ‘Noord-Nederlander’ tot die, welke gij thans op uw programma leest, toen ik met graagte de vererende opdracht aanvaardde, waarvan ik mij dan ook meer als Rijks-, dan wel als Noord-Nederlander zal kwijten. De schijnbare spitsvondigheid van deze onderscheiding heeft in de tegenwoordige samenstelling der nederlandse gewesten haar zeer bijzondere gevolgen en het eerste dier gevolgen is op dit
| |
| |
ogenblik voor mij, dat ik het standaard-type van den huidigen Rijks-Nederlander zou moeten scheppen en dit eenvoudigweg niet kan. U echter uitsluitend mijn eigene zienswijze mede te delen, ware onbeschaamd. Ik kan niet eisen, dat gij daarin belang zoudt stellen en ben u reeds dankbaar genoeg voor de hoffelijkheid, die gij bewijst door mij te aanhoren, wanneer ik een enigszins algemene zienswijze uiteenzet, om zeker niet te verlangen, dat gij een overdreven belangstelling voor mijn privaat bekijken van sommige zaken zoudt laten schaden aan die zaken zelf. Zulk een fout, in het Noorden niet helemaal vreemd, is trouwens minder eigen aan uw aard. Gij, die een strijd hebt om daar uw hart aan te geven, wordt minder verblind door aanzien des persoons dan de bewoners van rustiger gewesten, voor wier bewustzijn vaak het schijnbaar gezag van een woordvoerder van groter waarde wordt dan de inhoud zijner gezegden. Daaruit ontstaat het gevaarlijk overwicht van den enkeling, slechts gerechtvaardigd, maar dan ook onmisbaar, wanneer die enkeling een krachtig leider zou zijn, die de gemoederen ten goede stuwt. Bij ons althans ontbreekt zulk een persoonlijke stuwkracht, zonder dat nochtans het overwicht van individuele uitspraken op geestelijke bewegingen gemist wordt. Helaas.
Het algemene standpunt, dat ieder Rijks-Nederlander inneemt tegenover Vlaanderen en Vlaanderens strijd om de kans tot zelfstandige ontwikkeling van zijn krachtigen volksaard, is niet te bepalen om de doodeenvoudige, maar al te dikwijls ook bij u vergeten waarheid, dat er zeven millioen Rijks-Nederlanders bestaan en dat Vlaanderen voor ieder dezer zeven millioen stamgenoten iets betekent, al is het een even grote, betreurenswaardige waarheid, dat het merendeel onder hen niet meer beseft, hoeveel Vlaanderen en de vlaamse strijd voor hen betekenen. Het is natuurlijk niet doenbaar zeven millioen personen te kennen, laat staan hun gevoelens weer te geven, zodat ik mij bepalen moet tot de tekening van een zeer beperkt getal standaard-typen, die echter niet altijd onderling onverenigbaar zullen blijken, noch ook zó zijn gekozen, dat zij te zamen de volledige vertegenwoordiging zouden vormen van het rijks-nederlandse bewustzijn.
| |
| |
| |
I
DE samenstelling van ons volkstype is, méér dan wij wensten, beïnvloed door een verminking van ons nationaal besef. De meest gangbare Rijks-Nederlander van vandaag is de zogenaamde Hollander, bewoner van het dicht bevolkte schiereiland boven de monding der grote rivieren, waar drie honderd vijftig jaren van zelden onderbroken welvaart, de stoffelijke levensvoorwaarden genoegzaam hebben vergemakkelijkt om de geestelijke vooruitgang op beveiligende wijze te remmen. Op dit zeer kleine schier-eiland, het meest bevolkte, het meest welvarende, het meest platte en het meest waterige van Europa, heeft de noord-nederlandse beschaving zich na de Unie van Utrecht sterk samengetrokken, ten koste van de vrije ontwikkeling der andere gewesten. Door zulk een cultuur-centralisatie - Gerard Knuvelder typeerde haar als de ‘overwintering op het hollandse schier-eiland’ - zijn niet alleen de zuidelijke provincies van Rijks-Nederland belemmerd in hun natuurlijke groei en is niet alleen een historisch overwicht geschapen, dat zich ook in alle wetenschappen betreffende de kennis van ons land en onze landaard deerlijk gelden liet, maar door die cultuur-centralisatie werden bovendien de karakter-eigenschappen van den geboren Hollander langzamerhand typisch voor den Rijks-Nederlander uit alle gewesten, zodat nog slechts de ingewijde binnen de staatsgrenzen de onderscheidende hoofdtrekken van Limburger, Fries of Brabander kent. Voor den oppervlakkig toezienden buitenlander zijn wij zonder uitzondering ‘des Hollandais’ en we komen er gunstig af, wanneer we ons niet uitgeschilderd vinden in een klederdracht, die nationaal heet, ofschoon ze slechts op een klein eiland nabij het hollandse schier-eiland onder de vissersbevolking gebruikelijk is. Haar opmerkelijk gebrek aan bevalligheid, dat echter door krakende zindelijkheid wordt vergoed, duidt reeds op de typische hoofdtrekken van den doorsnee-Hollander: zijn innerlijke plompheid, in
uiterlijke vormelijkheid behendig verstoken. De doorsnee-Hollander is netjes, en als het hem een beetje voor de wind gegaan is in de maatschappij, wat spoedig het geval is, wordt hij deftig. Deze eigenschap legt hem een aantal culturele verplichtingen op, waaronder het lezen van veel besproken boeken wel een van de zwaarste moet zijn, wil ik denken.
| |
| |
Die vormelijke, nuchtere, deftige en in-burgerlijke doorsnee-Hollander kent Vlaanderen hoofdzakelijk uit de boeken van Felix Timmermans, Ernest Claes en soortgelijke schrijvers, en heeft er veel toe bijgedragen, zulke boeken in een niet geheel verdiend miscrediet te brengen bij allen, wien de vlaamse strijd om hoger goed dan rijstepap waarachtig aan het hart gaat. De doorsnee-Hollander leest dit soort boeken graag. Immers zij zijn in het algemeen onderhoudend geschreven, zij vorderen geen groot begripsvermogen en ze hebben ten slotte het voordeel, dat ze het onschokbare hollandse zelfrespect door de noodzakelijke vergelijking met de personen en toestanden, die ze beschrijven, helpen in stand houden, zo niet verhogen. De doorsnee-Hollander geniet wel van de gezapige natuur-verschijnselen, die Wannes Raps en Pallieter, Charelke Dop, meneer Pirroen en de gezellige pastoor van den Bloeijenden Wijngaert zijn. Hij bouwt er zich een Vlaanderen der verbeelding mee op, dat hij waarderen kan zonder zichzelf daarom te moeten verachten. Voor hem zijt gij een volk van argeloze eenvoudelingen, dat een bijzonder goed hart op een bijzonder beweeglijke tong draagt en dat bij tijd en wijle, in drift geschoten, elkander op kermissen doodsteekt, misschien alleen om de uitbundige genoegens van het vette begrafenismaal, dat de Hollander zo typisch vlaams vindt en zo veel primitiever dan de stiekem genoten borreltjes, waarin ook zijn verdriet wel eens lichtende facetten begint te vertonen. Voor hem is iedereen, die een soutane en een priestersteek draagt, een goedmoedig en zelfs een lichtelijk sullig vergeef-al, die Gods zon in het water van de zondvloed kan zien schijnen en die door vrome overwegingen zichzelf laat dwingen om de menselijke dwaasheid in 's hemelsnaam als persoonlijk deelgenoot te aanvaarden. De vlaamse meisjes zijn allemaal van te lande, al wonen ze midden in Gent, en hebben allemaal de onschuld van hun eerste communie bewaard tot hun trouwdag met een
landelijk jongeling, die in zijn jeugd een beetje dichterlijk, een beetje dromerig en veel sentimenteel is, om later te ontaarden tot een gulzig verslind-al, een suffig idioot of in het gunstigste geval een kleindorps burgerheer.
Wat in Vlaanderen gebeurt op staatkundig of algemeen cultureel gebied noemt de doorsnee-Hollander ‘belgisch’. Met ‘vlaams’ bedoelt hij altijd het samenstel van argeloze en elementaire hoe- | |
| |
danigheden, dat hij zonder moeite opdiept uit zijn kennis der ‘litteratuur’. Hij bewondert echter die litteratuur als zodanig, want ‘gezaghebbende’ mensen - altijd de voorwerpen van zijn onbegrensd vertrouwen - hebben hem duidelijk gemaakt, dat deze litteratuur mooi moet zijn en bovendien heeft zij een hoedanigheid, die specifiek vlaams is en die de Hollander waarderen kan zonder nauwkeurig te voelen waarom. Hij noemt deze litteratuur met een staande uitdrukking ‘sappig’, daarmee waarschijnlijk te kennen gevend, dat ze in wezen tegenover-gesteld is aan de voortbrengselen van zijn eigen humor, die van nature naar het droge neigt. Het burgerlijke leven van den doorsnee-Hollander mist juist die ‘sappigheid’. Het is door en door droog. Het is verdord in een vaste vormelijkheid. Karel van den Oever, die den Noord-Nederlander zulk een scherp geslepen vlaamse spiegel heeft voorgehouden, schreef dan ook terecht: ‘De levensvreugde in Holland is onder het dood gewicht van schools protestantisme zoek geraakt. De Vlaamse Pallieter - in de grond roomse levensblijheid - bleek een begeerd recept tot levensvreugde en elke stroeve, maar levensblijheid-willende Noord-Nederlander heeft er zich om vergenoegd!’ (De Hollandsche Natie voor een Vlaamsche spiegel, blz. 6).
Is deze doorsnee-Hollander schadelijk voor het besef van de groot-nederlandse cultuur-eenheid? Zeker niet schadelijker dan iedere massa, die ten slotte door de strijd van een minderheidsgroep moet worden overwonnen. In zijn verkeerde waardering van Vlaanderen rust reeds het latente bewustzijn van een gemis, dat hij zelf lijdt: het gemis aan datgene, wat hij in het algemeen ‘sappig’ noemt, maar dat in zijn geheel bestaat uit een aantal volkshoedanigheden, die te zamen de ondergrond vormen, waarop een gedeeltelijke nieuwbouw der nederlandse cultuur kan worden opgetrokken. Deze doorsnee-mens zal geen deel nemen aan het werkdadig optreden van de strijders voor een hersteld cultuurbesef in de Verenigde Nederlanden, maar hij zal zich evenmin verzetten tegen de zegepraal van dit besef, wanneer die eenmaal komt. Hij zal dan, met zijn krant, van inzicht veranderen en zijn toetreding tot de groot-nederlandse overtuiging zal eenvoudigweg beduiden, dat die overtuiging de heersende geworden is. In de vlaamse strijd behoeft men op de medewerking van dit type niet te rekenen; in de uiteindelijke overwinning zal
| |
| |
hij zijn aandeel niet missen. Hij is daar te berekend voor. Zoals hij op dit ogenblik zijner altijd veranderlijke geschiedenis is, kan hij in het gunstigste geval de stelling aanvaarden, dat zijn bewondering voor de sappige vlaamse litteratuur voortkomt uit een tekort in zijn eigen geaardheid, verondersteld althans, dat hij een stelling aanvaarden wil, die voor zijn zelfrespect deze geringe vernedering inhoudt. Maar aanvaardt hij haar, dan is er al heel wat gewonnen en deze overwinning is in dat geval geheel te danken aan de levensvatbare scheppingskracht der vlaamse vertelkunst, die, van cultureel oogpunt beschouwd, hierom alleen reeds beter verdient dan uitsluitend verachting.
| |
II
NIET langer uit de sappige litteratuur, maar uit een verschrompeld-waargenomen werkelijkheid leert de doorsnee-Hollander Vlaanderen kennen, wanneer hij toerist wordt, en bij de lage stand der belgische geldwaarden wordt hij dit bijna noodwendig, kort na zijn verheffing tot de deftiger burgerklasse. Uit zijn zelfrespect groeit de behoefte aan persoonlijke confrontatie van zijn kennis, meestal door horen-zeggen verworven, met de waarneembare feiten zelf, en deze behoefte is wel de voornaamste drijfkracht tot die afjakkerende vorm van genotzucht, die echt toerisme zijn moet. De Hollander-toerist is u bekend, en hoe groot de u ingeprente bewondering voor het noordelijke ras ook zijn zal, deze vertegenwoordiger er van zal u zijn opgevallen door zijn onmiskenbare belachelijkheid. Maar zegt hem dat niet, want de eerbied, die hij zichzelf toedraagt, kan hem tot alles brengen, maar verbiedt hem het begrip zijner eigen belachelijkheid. Hij kan op zijn tijd dapper en zelfs grootmoedig worden; hij kan niet ronduit belachelijk zijn. Dit is een zijner voornaamste verschilpunten met degenen, die bezuiden de rivieren werden geboren en hij hecht daaraan. Zelfs als hij gek wordt, blijft de doorsnee-Hollander ernstig en om zijn eerbied voor zichzelf niet te verliezen zal hij in die omstandigheid zijn krankzinnnigheid uitvieren in de vorm van wat hij een overtuiging noemt: een hersenschim, die bij voorkeur sterk moralistisch gekleurd is. Alle vormen van neurasthenische zwaarmoedigheid zijn hem uit zijn omgeving bekend en hij weet ze stuk voor stuk te eerbiedigen,
| |
| |
soms zelfs beslist te bewonderen, maar zijn meest pathologische uitbundigheid blijft beperkt tot een ietwat hoogmoedige grijnslach, die dikwijls de eigenaardigheden zijner medemensen geldt. Vrolijkheid kent hij, al kent hij ze schaars, maar hij viert haar liefst aan de huiselijke haard, uit angst, dat ze hem in het openbaar belachelijk zou doen voorkomen, en hij meent dat niets hem heviger zou blameren dan dit. Een volk, dat vastenavond viert op straat, beschouwt hij als barbaars, wanneer hij zo welwillend blijft, het niet te beschouwen als ontuchtig.
En juist door die ernst zijner deftigheid maakt hij zich het afgrondelijkst belachelijk, wanneer hij, op reis, wordt gedwongen zich aan te passen aan levensgewoonten, waarbinnen zijn zelfrespect niet voldoende gedijt. De deftig-geworden Hollander beantwoordt geheel aan het type van den doorsnee-Hollander, maar dan gevernist. En nauwelijks zal een zuidelijker gloed iets van die vernis doen bladderen, of zijn gestalte wordt potsierlijk. Hij ‘helpt zichzelf op reis’ met frans, dat hij door zijn schoolonderwijs behoorlijk kan lezen, maar dat hij uitspreekt, alsof het een dialect van een dorp in de buurt van Den Helder ware. Zijn moeders taal is gemakkelijker en zou hem verder brengen in Vlaanderen, maar haar te spreken kan de indruk wekken, dat hij niet bevoegd was en de bevoegdheid, van staatswege in ontelbare examens gecontroleerd, is een nationale ziekte van den Rijks-Nederlander. Zonder haar zou hij niet verder komen in de maatschappij en het is zijn onverwrikbare overtuiging, dat alle mensen hun tegenwoordige betrekking slechts waarnemen om verder te komen. Zelfs het uitstapje, dat hij thans naar het buitenland maakt, heeft de niet altijd verzwegen bedoeling, zijn ‘algemene ontwikkeling’ te vermeerderen en mede daarom bedient hij zich van een taal, die misschien niet verstaan werd door de bouwers van de kathedralen, waarin hij rondneust en door den schilder van de Sint Ursula-schrijn, die hij, in navolging der engelse dames, bekijkt door een vergrootglas. Hij verbaast zich over het geduld der primitieven, omdat hij deze eigenschap niet in het Zuiden verwachtte, en hij geniet van Rubens' uitbundigheid (vooral van zijn uitbundigheid) omdat deze zo geheel klopt met wat hij wél verwacht had. Als hij eerlijk is, bekent hij, dat hij Rubens niet bewondert. Zijn voorkeur gaat eerder uit naar Jordaens, die dichter bij de huiselijke alledaagsheid blijft en binnen
| |
| |
die beperking ‘sappig’ is. De Hollander, die werkelijk diepe bewondering zou kunnen gevoelen voor de van leven kreunende menselijkheid in de doeken van Rubens, acht ik voor het groot-nederlands besef spoedig gewonnen, maar deze zou reeds niet meer in te delen zijn bij de categorie van de doorsnee of van het burgerlijk toerisme. De Hollander, die de blik van den stervenden Seneca of van het zelfportret op de Vier Filosofen, beide in het Plantijn-museum te Antwerpen, zou kunnen doorpeilen, had opgehouden Hollander te zijn en was evenzeer Nederlander geworden als de Vlaming, die in de Staalmeesters van Rembrandt de tragedie zou lezen, die Lodewijk van Deyssel en Gerard Bruning achter deze schijnbare deftigheids-vertoning vonden. Maar evenals de oppervlakkige Zuid-Nederlander die zwarte vergaderheren alleen maar buitengewoon stijve, erg gereserveerd-geklede mensen vindt, zo ziet de Hollander-toerist in Rubens alleen maar een duizelingwekkend-veelzijdig verfmaniak. Toch zal iedere Hollander, en zelfs de meest verstokte, uit Vlaanderen wederkeren met heilzame weemoed. Hij zal vertellen aan zijn vrienden, dat de mensen daar lang geleden toch almachtig-mooie dingen hebben geschapen en dat er zulk een onbenaderbaar-intieme atmosfeer hangt in de straten van Brugge, misschien zelfs, dat iets hem deed huiveren, toen hij de volstrekt bedwongen genadeloosheid toch nog dreigen voelde in het oude Gravensteen te Gent. Of hij moet - en dit laatste is waarschijnlijker - alleen maar dankbaar zijn, dat wij die akelige folterwerktuigen van vroeger dagen niet meer kennen en dan zal de vreugde om deze humanitaire ontdekking zijn zelfverzekerdheid herstellen en veel van de heilzame weemoed vermoorden.
Deze toerist kent doorgaans weinig van de vlaamse strijd, die hij grotendeels opgelost acht door de leerrijke tweetaligheid, waaruit hij verneemt, dat ‘Dames’ zoveel betekent als ‘Damen’, zonder misschien geheel te onthouden, welke dier twee talen nu eigenlijk de franse is. Maar hij kent iets van Vlaanderen, zelfs als hij het hardnekkig België blijft noemen. En iets kan genoeg zijn. Het is gewoonlijk genoeg voor een begin. Wat deze Rijks-Nederlander nog mist, is de wetenschap, dat al, wat hij bewonderde, het zijne is, en dat hij daarvan nog heden een verdrongen erfenis in zijn geschonden bewustzijn draagt. Gij moogt zijn domheden betreuren, waaruit alle gevolgen van de halvering
| |
| |
der Nederlanden zo duidelijk blijken, maar gij moet niet vergeten, dat hij met al deze domheden komt zoeken naar het allereerste begin van de wetenschap, die wij hem zouden willen geven. Het Minnewater te Brugge zal hem iets aandoen, dat de Binnenvijver in Den Haag niet vermocht en er is kans, dat zulk een aandoening de geraaktheid des harten betekent, waarmede zo dikwijls een inzicht zijn verandering begint. Wij moeten slechts weten, die aandoening te benutten, zonder den Hollander lastig te vallen: op het ogenblik, dat zijn hoofd zich minder onverzettelijk gaat verweren tegen de dingen, die zijn hart hem ingeeft, wordt hij een ander mens, gelijkend op den mens, die hij geweest moet zijn, toen alles niet gebeurd was.
| |
III
GEVAARLIJK voor het nationale besef wordt de hedendaagse Rijks-Nederlander eerst, wanneer hij op de in zijn vaderland gebruikelijke wijze aan staatkunde gaat doen. En zelden laat hij dit na. Hollanders, die aan politiek doen, zijn er waarschijnlijk zeven millioen, dat is honderd procent der bevolking, en hun methode is vrijwel gelijkvormig voor allen. Zij hebben een uitgebreid aantal onderlinge verschilpunten, die zij in hun gesprekken aan de stamtafel tot geschilpunten weten te maken, maar die zij onmiddellijk beginnen te verdoezelen en zelfs te vergeten, wanneer het geschil een daadwerkelijk karakter zou kunnen gaan krijgen. Deze kunst om bij volledige en grondige kennis der gevaarlijke hoeken niettemin iedere botsing te vermijden, is veruit het belangrijkste onderdeel van heel de rijks-nederlandse staatskunst. Het is ook de kunst, waarop zij zich het hevigst verhovaardigt. Zij is een vaderlandse deugd geworden onder de naam van verdraagzaamheid en het hollandse zelf-respect wordt uitermate verhoogd op het ogenblik, dat de Hollander ontdekt heeft, hoezeer hij zijn tegenstanders eerbiedigt. Tolerantie van vreemde beginselen is trouwens een noodzakelijke voorwaarde tot de vrije ontwikkeling van de handel, die voor een zeevarend volk van zo groot belang is. Zodra hij aan staatskunst gaat doen, zal de ras-zuivere Hollander daarom vermijden, zijn hand te steken in het wespennest van een beginsel-strijd. Vlaanderen is voor hem vooral een broeinest, waarmee hij zich veiliger niet
| |
| |
inlaat. Zijn afzijdigheid handhaaft hij, omdat hij de voorzichtigste houding in de politiek steeds de verstandigste vindt. Er is, meent hij, al partijstrijd genoeg in zijn eigen vaderland, waar een merkwaardige vergroeiing van het staatkundig besef - zoals in vrijwel alle protestantse landen met katholieke inslag - groepen te voorschijn heeft gebracht, die zich meer beroepen op andersaar dige dan wel op eigenlijk-gezegd tegenstrijdige beginselen. Daaruit ontstond de verwarring, dat politieke groeperingen, rond 1800 tegen elkaar opgejaagd door verschil van godsdienstige grondslag, zich honderd jaar later door een zekere belangengemeenschap verenigd hebben tegen groeperingen, die hun overtuiging alleen aan een maatschappij-leer zonder theologische dogmatiek ontleenden. Deze onverwachte verzoening der christelijke partijen is een gevolg van de goddeloosheid der eerste verkondigers ener betere maatschappelijke orde, maar bracht uiteraard mede, dat aan het christendom een hooghartig conservatisme werd verweten - en niet altijd geheel ten onrechte - hetwelk zich bewust verzet tegen de sociale vooruitgang en tegen de maatschappelijke ontwikkeling van het wezenlijk christelijk beginsel der naastenliefde. Mensen, die het van nature eens zouden zijn, wanneer de partij hen niet scheidde, worden thans tegenover elkander gesteld, zolang dit mogelijk zal blijven. Maar reeds vertonen zich verschijnselen, die min of meer aanduiden, dat in Rijks-Nederland de organisatie der huidige partij-groeperingen wankelt. Terwijl in christelijke - en bijzonder in katholieke - kringen de streving naar de overmacht van een sterker democratisch element telkens met geweld van staatsbeleid moet worden onderdrukt, neemt men onder de sociale partijen neigingen waar om hun overtuigingen religieus te verantwoorden en zien we de geleidelijke groei van een zogenaamd religieus socialisme. Van twee zijden dus worden pogingen gedaan om ‘Christus en Marx’ (zoals de tegenstelling
herhaaldelijk in brochuren en artikelen wordt aangeduid) zover men slechts kan te verzoenen. Het instinct tot levensbehoud drijft de bestaande groeperingen aan om in deze geestelijke crisis zo voorzichtig mogelijk te manipuleren en althans datgene te beveiligen, wat hun nog eigen is: hun getalmatig overwicht. Niets is in de staatkunde van het hedendaagse Rijks-Nederland zo beslissend als de angst voor een duidelijk waarneembare flater, die het zo nodige partij-prestige zou
| |
| |
verlagen. Vandaar de bijna pathologisch geworden vrees voor ieder gebaar-in-de-ruimte. Slechts het onmiddellijk bereikbare is voorwerp van de kunst der politiek, die niet meer de kracht heeft haar idealen te stellen in schijnbare onbereikbaarheden, doch wier verwerkelijking van grote waarde zou zijn voor de handhaving en bloei van ons geestelijk volksbestaan in de - immers onberekenbare! - toekomst. Het is hiermee als met den polderboer, wien verzocht werd een munt van een cent op de tafel te leggen en dan de kamer te verlaten: als hij terugkwam zou hij een dubbeltje vinden. Hij weigerde op grond der onbetwistbare beschouwing, dat hij zijn cent ten minste had, terwijl het dubbeltje nog te verwachten was. Doch zulk een vergelijking is minder droevig dan de werkelijkheid, dat de staatkundige Hollander juist door de staatkunde zelf wordt verhinderd, het nationaal belang der culturele groot-nederlandse beweging voldoende te beseffen. Deze beweging vindt haar aanhangers dan ook in hoofdzaak buiten de felle bewonderaars van de hedendaagse partijpolitiek. Doch aanhangers hééft zij en meer dan de politici van Zuid of Noord zichzelf wel wensen te bekennen. Gewoonlijk wordt dezen ijveraars tegengeworpen, dat hun activiteit in het Noorden zulk een geringe belangstelling ondervindt. Het moge waar zijn, dat die belangstelling getalmatig beperkt blijft tot een overzienbare groep van in hoofdzaak zeer jonge lieden, maar bij dezen is juist de jeugd een verzekering, zowel van de intensiteit hunner belangstelling als van haar kansen op de toekomst. Bovendien worden deze belangstellenden geteld onder de intellectuele jeugd van vandaag, die zo verschrikkelijk dikwijls de stelling te horen krijgt, dat zij geroepen is om de leiders van morgen op te leveren. Een stelling, die meer te denken moest geven aan de gevierde sprekers, die haar zo makkelijk herhalen dan aan de jongeren zelf, die ze betreft!
Niet alleen houdt de staatkundige Rijks-Nederlander zich buiten het wespennest van een culturele strijd, die trouwens door de alles-verstikkende overwoekering der politiek ten opzichte van de cultuur, voor hem van weinig ingrijpend belang schijnt, maar bovendien is hij doodsbenauwd voor de staatkundige gevolgen, die de groot-nederlandse beweging in de betrekkelijk naaste toekomst zou kunnen hebben. Hij waagt zich niet op een terrein, dat door zijn leidende verkenners zo weinig onderzocht is.
| |
| |
Hij is beducht door een aantal namen van allerlei verschillende groeperingen onder de deelnemers aan de vlaamse strijd, als daar zijn: activisten, fronters, foederalisten, solidaristen, nationalisten en weet hij wat al meer; en wanneer zijn vaderlands geweten iets mocht voelen, dat begint te zwemen naar onrust, zo weet hij dit te smoren in de constatering, dat de Vlamingen het onder elkaar niet eens allemaal ééns zijn. Alsof de staatkundige eenheid van Rijks-Nederland gegrondvest was op de volstrekte overtuigings-eenderheid van alle bewoners!
Gewoonlijk zet de Rijks-Nederlander een lange boom op over de onderlinge verschillen tussen strijdende Vlamingen, opdat hij des te rustiger uit deze boom de kat der voor hem in ieder geval nog toekomstige feiten kan kijken. Binnen zijn staatkundig besef betekenen de actuele gebeurtenissen in het Zuiden volstrekt niets of hij doet, alsof ze voorlopig niets betekenden en hij zal uit al zijn beschikbare krachten zijn vrienden de goede raad geven, zich zeker niet met die gebeurtenissen in te laten. Liever zet hij een historisch onrecht voort, dan dat hij een huidige rust prijs geeft. Maar buiten de directe staatkunde kan hij het nuttig oordelen, zekere vlaamse sympathieën te laten merken, die dan gewoonlijk op zeer onhandige wijze worden verdeeld onder de meest gematigde Vlamingen. Hij bewondert vooral Frans van Cauwelaert, die, hoewel flamingant, het gebracht heeft tot zulk een hoge betrekking als burgemeester in de stad Antwerpen en hij acht, dat de uiteindelijke vervlaamsing van de Gentse Hogeschool met nog wel zulk een beroemd rector magnificus als August Vermeylen, - die in zijn Kritiek op de Vlaamsche Beweging bovendien een grote flamingantische rechtzinnigheid beleed, nietwaar? - feitelijk een eind maakt aan alle gerechtvaardigde vlaamse eisen en dat dus iedere voortzetting der vlaamse activiteit balorige opstandigheid moet heten. Het is merkwaardig, dat zijn staatkundig vernuft niet de bedoeling van de belgische staat begrijpt, die voor het buitenland immers een mooi welwillend figuur maakt door ter voorlopige beveiliging van zijn eigen voortbestaan althans de meest urgente eisen in te willigen. Immers de toestand ware voor de Brusselse Regering veel gevaarlijker, wanneer de stad Antwerpen werd bestuurd door een strengen franskiljon dan door een verdraagzamen Vlaming en een geheel franse universiteit zou Gent eerder tot oproer brengen
| |
| |
dan ene, waar in een aangepast nederlands wordt gedoceerd. Doch juist omdat hij dit niet inziet, zijn de gematigde vlaamse sympathieën van den staatkundigen Hollander oprecht en gij zoudt in uw nadeel handelen door ze niet ten minste als inderdaad oprechte domheden te waarderen. De Rijks-Nederlander wordt afgestoten, wanneer hij ervaringen opdoet, die hem bewijzen, dat zijn genegenheid niet eens welkom is, en zulke ervaringen doet hij inderdaad op. Laat mij er een enkel voorbeeld van noemen. De Rijks-Nederlander zal u het genoegen willen doen u te laten merken, dat hij de grote mannen van Vlaanderen werkelijk bewondert en daarom zal hij in uw nabijheid hoog opgeven van zijn bewondering voor de dichtkunst van wijlen Karel van de Woestijne. Het is een hem onbekend feit, dat Karel van de Woestijne, levend in een strijdend land, geen leiding heeft genomen in de strijd. Voor hem is een Vlaming een Vlaming en deze is een grote. Nu wordt zijn bewondering beantwoord met schimp op iemand, die dan toch maar tot de allerbeste dichters van het moderne West-Europa behoort. Zoiets verdraagt hij niet, te meer niet, omdat hij nimmer een ander vergeeft, dat hij zelf in diens tegenwoordigheid een flater scheen te slaan. Eén feit van deze aard is genoeg om hem te vervreemden. Hij zal zich hermetisch opsluiten in de eenzelvigheid, die door de overwintering der Rijks-cultuur op Holland een trek van zijn landaard is geworden. En van dan af zal hij nooit meer willen horen over Vlaanderen of de vlaamse strijd, zonder het ‘ruwe volkje’ van Van Deyssel daarbij te pas te brengen. De groei van het groot-nederlands cultuurbesef lijkt hem voortaan de onmiddellijke voorbereiding op een grote vaderlandse ramp, die hij zal trachten te weerhouden, zolang hij maar kan. Zulk een geestesgesteldheid ontgaat u wellicht, maar zij bestaat niettemin!
Daarom kan alleen een nauwkeurig waargenomen omzichtigheid bij de ontmoeting met dit type van den Rijks-Nederlander u enig resultaat verzekeren. Hij laat zich zeker niet overtuigen door geestdrift. Daarvoor vreest hij te zeer, dat hij dupe zal zijn. Maar de kans bestaat, dat hij wordt overtuigd door een ordelijke bewijsvoering. En als hij eenmaal overtuigd is, kan hij bruikbaar zijn, wellicht, ofschoon hij zich niet zal haasten in het tot stand brengen van gewenste hervormingen. Dat is nu eenmaal niet zijn gewoonte. Zolang het parlement een tamelijk onderhouden- | |
| |
de parlerie kan blijven, voelt hij er zich op zijn plaats. Zodra het komen zou tot veel-eisende activiteit, denkt hij aan het fascisme en de sovjet, twee zaken, die hij van nature vreest, hoofdzakelijk omdat zij iets beduiden. Gaarne brengt zijn angst de vlaamse strijd met een van deze zaken in verband, en toen bij voorbeeld in 1927 te Bergen op Zoom de laatste Dietse Begroetingsdag was gevierd, kon men in de kolommen van een typisch rijks-nederlands dagblad lezen, dat de leiders dezer beweging door Moskou werden betaald! Dit is maar een enkel blijk van het algemene wantrouwen, dat de staatkundige Rijks-Nederlander voelt tegenover de vlaamse strijd en dat misschien door omzichtige voorlichting verminderd kan worden, wanneer het niet reeds te voren overrompeld zal zijn door de klaarblijkelijkheid van de feiten. Immers voor feiten ruimt iedere staatskunst ten slotte de weg, hoe lang ze die ook voor ideeën versperde.
| |
IV
DE hollandse cultuur-centralisatie binnen Rijks-Nederland heeft een ‘klein-nederlands nationaliteits-besef’ geschapen, zoals prof. Geyl het noemt, dat lange tijd de groot-nederlandse gedachte ondenkbaar maakte voor hollandse hersens, maar dat met des te feller veerkracht de reactie van het nederlandse bewustzijn heeft verwekt, vooral buiten het eigenlijke schiereiland. Voor den Noord-Brabander bij voorbeeld is het duidelijk, dat hij belemmerd zal worden in de normale ontplooiing zijner aangeboren eigenschappen, zolang hij zich daarbij uitsluitend heeft te voegen naar de eisen van het enigszins anders geaarde Noorden. Voorzeker voelt hij zich zelfs na eeuwen onderdrukking niet geheel vervreemd van het volk, waartoe hij behoort, maar hij is zich bewust, dat de knechting der Generaliteitslanden en de daaruit gevolgde cultuur-belemmering in het Zuiden van Rijks-Nederland, niet slechts een nadeel was voor hem zelf en zijn vaderen, maar voor het gehele nederlandse volk, dat door het gemis van Brabants geweigerde diensten zichzelf heeft verschrompeld. Nu hij weer vrijer aandeel kreeg aan het algemene geestesleven van zijn vaderland, beseft hij het dus als zijn taak, de klein-hollandse hegemonie te vernietigen, niet slechts uit welbegrepen eigenbelang, maar in het belang van Nederland zelve.
| |
| |
De zogenaamde Generaliteitslanden zijn onder de overheersing door de Staten van Holland verkommerd, en nu ze zich merkwaardig snel herstellen, is het natuurlijk, dat ze gaan begrijpen, welk gevaar er schuilt in de nutteloze verlenging van een toestand, waarvan zij eenmaal het slachtoffer waren. Met dit besef waren zij trouwens de actie tegen hun verdrukkers begonnen. Toen op de zesde Juni 1795 de ‘vergadering der gedeputeerden provisioneel representeerende het volk van Bataafsch Brabant’ bijeenkwam, vaardigde Pieter Vreede zijn manifest uit, dat even duidelijk anti-hollands was als welk vlaams manifest ook maar anti-belgisch zijn kan. Hij schreef: ‘Zoo ooit eenig volk mishandeld is en geteisterd; zoo ooit eenig volk werd uitgezogen, onrechtvaardigheid en knevelarijen ondervond; zoo ooit eenig volk werd vertrapt: het waren de bewoners der Generaliteitslanden.’ En dat hij recht had, dit te zeggen, bewijst de verklaring van den afgevaardigde P.F. Guljé, die het volgend jaar (1796) aan de Nationale Vergadering voorhield, hoe twee derden der ingezetenen van bataafs Brabant behoeftig waren. De toestand der Generaliteitslanden, die vlak voor de Unie van Utrecht hadden gebloeid en waar door de bourgondische hertogen de grondslag gelegd was voor een industriële ontwikkeling, wordt door den kerkelijken geschiedschrijver J.C.A. Hezenmans geschilderd in woorden, voor den goeden verstaander duidelijk genoeg, om hem verder zelfstandig te laten besluiten, wat in Rijks-Nederland de enghartig-hollandse hegemonie heeft beduid: ‘De laatste overblijfsels van bloei en welvaart gingen er verloren; de rijkste en aanzienlijkste geslachten verhuisden naar het buitenland; de gegoede burgers, zoo kooplieden als industrieelen, volgden hun voorbeeld met allen die zich redden konden uit den ondergang hunner vaderlijke woonstreek, en alleen de onvermogenden bleven achter. De bevolking van steden en dorpen was weggesmolten; handel,
nijverheid en landbouw waren gedood; alle wetenschap, alle kunst was uitgeroeid, en de bewoners in armoede gedompeld. Wanneer men de verslagen leest van de landsontvangers, dan bloedt het hart: het getal bewoonde huizen in de dorpen werd jaarlijks kleiner, de uitgestrektheid bebouwde grond kromp jaarlijks in; al schraler werden de akkers bij gebrek aan bemesting; de woningen waren ellendige hutten; het voedsel der bewoners zóó sober, dat minder sterke gestellen het leven
| |
| |
er niet bij zouden gehouden hebben; niemand hunner was een bed rijk, en in geval van ziekte waren zij geheel hulpeloos.’ Genoeg, dunkt mij, om u te overtuigen, dat men ook ná de grote revolutie tegen Spanje in Rijks-Nederland nog wel geweten heeft, wat onderdrukking is. En ook genoeg, wil ik hopen, ter waarschuwing van den Rijks-Nederlander tegen de hollandse hegemonie. Als hij de lessen der geschiedenis verstaat, moet hij begrijpen, dat de groot-nederlandse gedachte door een gedeelte der rijks-nederlandse gewesten is aangegrepen uit de noodzakelijkheid tot zelfverweer.
Doch niet alleen de geschiedenis dwong een aantal jonge intellectuelen tot het verzet, dat voor den staatkundigen Hollander in de groot-nederlandse idee is gelegen. Ook in het heden worden de gevolgen der hollandse cultuur-centralisatie gevoeld. Door de geestelijke inteelt op de engte van het schiereiland zijn waardevolle krachten van ons volksleven op benauwende wijze onvruchtbaar gemaakt, verdrongen als ze werden door de typische ras-eigenschappen van den geboren Hollander, die zich hoogmoedig op zijn gouden eeuw beroept, na vergeten te zijn, hoeveel van haar bezieling deze dankte aan zuidelijk initiatief. In werkelijkheid is Holland op het gebied van de geest een der minst scheppende gewesten van de verenigbare Nederlanden. De geschiedenis der middelnederlandse letteren bewijst het, alleen door tevens voor veruit haar grootste gedeelte de geschiedenis te zijn van de ontwikkeling der letteren in Midden-Nederland. Holland heeft altijd met bewonderenswaardige vormkracht de bezieling weten te beheersen, die het van elders ontving; zelden heeft het bezieling geschapen. Dit land, door dijken en kanalen rechtlijnig afgebakend, is van nature formalistisch. Het leverde de grootste werktuigkundigen van de wereld, maar ontving zijn grootsten dichter van Antwerpen, al mag men veilig aannemen, dat het Joost van den Vondel ook tot diens eigen groei ontving. Hij heeft van Holland geleerd, wat ieder Zuid-Nederlander van Holland heeft te leren: de kracht tot het helder bedwang, maar hij heeft aan Holland gegeven, wat Holland van den Zuiderling zo vaak heeft af te wachten: de spontaneïteit der bezieling tot het waarachtig grootse. Hij is, voor Noord en Zuid, de zuiverste vertegenwoordiger van het ongeschonden Nederlanderschap en werd als zodanig gehuldigd, toen Albert
| |
| |
Verwey op 5 Februari 1929 de tweehonderd vijftigste verjaring van zijn sterfdag herdacht in deze woorden:
‘Hem dreef van de aanvang
In gullere stroom 't Zuid-Nederlandsche bloed
Door hart en aders, brabantsch was zijn woord,
Maar dat getucht werd door die prachtige geest
Die in het Noorden alle vezels spande.
Heerlijk dat huwlijk van een noord- en zuid-
Nederlandsch volk. In hèm gebeurde 't. Hij,
Voorbeschikt zanger van de Leeuwendalers
Waar Adelaart en Hageroos gepaard,
Het rijk van Groote Vrêerik en het rijk
Van Landskroon voor altijd vereenigd waren.
Hij was door taal, door kunst, door alles wat
Hij dichtte en maakte, niet een hollandsch dichter
Maar dichter van heel 't nederduitsche Volk,
Dat staatswijs niet bestond. Staatskunst verscheurde
Wat door de gunst van God en tijd in Vondels
Dichtkunst ontlook: de eenheid van Noord en Zuid.’
De jonge intellectueel van het huidige Rijks-Nederland wordt zich hoe langer hoe pijnlijker bewust van de gemoeds-verenging, die zijn gehalveerde cultuur onder de hollandse hegemonie onderging. Hij vecht voor een ruimer, een breder, een grootser - en als hij katholiek is, voor een katholieker - leven in zijn lage landen. Hij wil vrij van de puriteinse gemoedsdruk, die het scheppend élan in zijn vaderland verlamt. En zo hij uitziet naar Vlaanderen en de vlaamse strijd, dan geschiedt dit met de afgunst van een hartstochtelijk verlangen.
Gij, Vlamingen, vecht tegen een helder waarneembaren vijand, die u als vijand erkent en handelt vanuit een strategisch sterkere, doch moreel merkbaar zwakkere, stelling. Gij weet, dat gij hem áán kunt, maar gij hebt ook ondervonden wat hij van zijn kant vermag. Bij ons wordt verbeten gestreden tegen een geestesgesteldheid, die haar macht hoofdzakelijk ontleent aan haar vaagheid. En dat gevecht is als de bokswedstrijd tegen een donzen kussen; omdat dit onbezield is, wordt het altijd overwonnen, maar omdat het geen voldoende vaste zelfstandigheid heeft, zal
| |
| |
het zich telkens herstellen. Bij ons is iedere strijd zo hopeloos, omdat niemand toegeeft, de geestdrift te vrezen, overtuigd als hij is, dat zij vanzelf zal luwen met de jeugd: immers een kwaal, die elke dag vermindert! Op het voldoende ontgonnen veld onzer als hoogstaand geprezen beschaving, acht men verrijking uitgesloten, zodat vernieuwing er niet hoeft te worden geducht. Wij zijn, als ieder volk in gestadige welvaart, aan onze rijkdom verarmd, en zonder het te bemerken. In de volledige verzadiging van ons openbare leven is elke opstandigheid te voren onmogelijk gemaakt door de gevestigde overtuiging van allen, dat zij overbodig is. De geestdrift der jeugd wordt niet bestreden; zij wordt met verzwegen waardering beschouwd als een voorbereiding tot de bezadigde wijsheid, die nodig zal zijn om het kostbare pand te bewaren. Dit is u als benijdenswaardig voorgesteld door wie er het gevaar niet van vermoedden. In werkelijkheid is de strijd van den jongen Rijks-Nederlander zwaarder dan die van den hedendaagsen jongen Vlaming, omdat er voor hem minder gelegenheid is tot volharding. Hem immers wacht een maatschappelijk leven, dat genoegzaam vormelijk gevestigd is, om alle buitenissigheid, zoals de geestdrift heet, te bannen.
Dat dit begrepen wordt door de jeugd van het Noorden moge u blijken uit een godsdienstig gedicht, dat enkel in Rijks-Nederland kon worden geschreven. Het is getiteld Maannacht, en de dichter, Henri Bruning, richt zich er in rechtstreeks tot God:
‘Gij zijt over ons als een maannacht
een ver meer staat in het maan-licht stil geheven.
Als een verpuurde zilver-damp viert het in zich gekeerd
de ontvangenis van het licht.
Maar wij zijn uw arme kinderen van het doffe laagland,
donker verdoold over den einder;
de zware trek van ons hart
naar de glinsterende maannachtgletschers der Alpen
naar de maannacht-meren daartusschen verspreid,
bedelt over de heuvels van ons land
- maar 't uitzicht is bij ons niet wijd, niet hoog genoeg.
| |
| |
Wij keeren weêr, bedroefd,
En staren naar de scheepjes, eindeloos in nachtland verloren.
Zij echter hebben hun lichtjes uitgezet, en groeten U vertrouwelijk.
Heer, Heer, leer ook ons eenvoudig zijn.
Ons breekt een onstilbaar verlangen,
Uw kinderen van het doffe laagland, donker verdoold over den einder.’
Den dichter werd onrecht aangedaan, wanneer wij het onstilbaar verlangen, waarover hij spreekt, zouden vereenzelvigen met het groot-nederlandse cultuur-ideaal, maar het feit, dat hij het uitzicht in het Noorden niet wijd, noch hoog genoeg oordeelt, is mede een natuurnoodzakelijke gevoelsreactie op de gevolgen der culturele overwintering van Nederland op Holland.
Een der voornaamste draagsters der cultuur is het historisch besef en juist dit werd bij ons op tragische wijze gehalveerd. Gerard Knuvelder wees daarop in zijn werkje over het Rampjaar 1830, waarin te lezen staat (op bladzijde 127): ‘De tot heden gevolgde methode van geschiedschrijving maakte halt bij de heden bestaande staatkundige grenzen. De geschiedenis van Roermond hoort tot het domein van de “vaderlandsche” geschiedenis, die van Maeseijck niet. Bergen op Zoom wél, Antwerpen niet. Men kan hier onderscheiden tusschen een beschrijving van actueele feiten, die desgewenscht voor de grenzen kan ophouden, al zal zelfs de geringste historische verdieping moeilijk voor deze grenzen kunnen halt houden, - én de historieschrijving van het Nederlandsche volk. Indien men waarlijk een geschiedenis van het Nederlandsche (niet alleen van het Hollandsche) volk wil schrijven, is de volks-eenheid en haar geschiedenis primair, en komen de toevallige staatkundige grenzen die nog geen eeuw dezelfde bleven, pas op de tweede plaats.’
Als wetenschapsman of toekomstig wetenschapsman zal de jonge nederlandse intellectueel met dit inzicht hebben te rekenen.
| |
| |
Niet alleen de vaderlandse -, maar geheel de geestelijke, artistieke, maatschappelijke en economische geschiedenis van ons volk zal ter wille van dat volk herzien moeten worden. Zulke cultuur-arbeid zal overtuigingskracht bezitten, ook voor dengene, die zich niet door andermans geestdrift laat bezielen. Vraagt men zich, vooral in het hedendaagse Zuiden, wel met voldoende ernst af, of de Vlaamse Beweging op dit stuk is gevorderd sinds het werkdadig optreden van Jan Frans Willems en kanunnik David, van Blommaert, Serrure, Snellaert, Bormans en de Van Duyse's? Het Noorden werkte sindsdien met taaie eenzelvigheid door aan zijn steeds meer op Holland gespecialiseerde geschiedschrijving, waardoor het eindelijk in de waan geraakte, dat het alles dankt aan zichzelf. Een duidelijk voorbeeld van die hollandse usurpatie der geschiedenis leverde dr J.F.M. Sterck, een leerling nog wel van den aanmerkelijk ruimer zienden Jozef Alberdingk Thijm. In een werkje over de donkere overgangstijd ‘van rederijkerskamer tot Muiderkring’ stelt hij de gedichten uit het Geuzenliedboek voor als typische staaltjes van noord-nederlandse strijdpoëzie, eenvoudigweg niet wetend, dat deze typische staaltjes ontstonden bezuiden de grote rivieren in de tijd, dat Marnix van Sint Aldegonde, Jacob van Zevecote, Jacob Ymmeloot, Datheen, Van Zuylen van Nyeveldt, Jan van der Noot en Daniël Heinsius de eerste bewijzen leverden van de bezielende macht der nieuwe religie, waaraan immers Holland zijn grootheid zou danken! Door zulk een usurpatie werd het mogelijk, dat de christelijk-stoïsche levensbeschouwing van Justus Lipsius en Erycius Puteanus in ons vaderland wordt voorgesteld als de kenmerkend-hollandse geestesgesteldheid van Jan van Hout en Van der Does, van Spiegel, Coornhert en Roemer Visscher. Door deze usurpatie ook, slaagde het protestantse Noorden er in, de roem van Revius, Camphuyzen, Dullaert, De Decker, Van Vollenhove en Antonides al de verdiensten
te doen verdringen van Josine des Plancques, Cornelis Crul, Justus de Harduyn, Katharina Boudewijns, Daniël Bellemans, Lodewijk Makeblijde, Michiel de Swaen, om slechts een even groot aantal beduidende dichters uit het katholieke Zuiden te noemen.
Anderzijds, hoe komt het, dat de hedendaagse Nederlander de geschriften van Jan van Heelu, Jacob van Maerlant of Jan van Boendale te Leiden, niet te Leuven moet bestellen? Heeft het
| |
| |
Zuiden niet een deel van zijn cultuurtaak verwaarloosd? Met de grootste eerbied voor de activiteit van Van Mierlo, Stracke, Reypens, Dambre, Celen, Huysmans, Van Belle, Sabbe, moet men onthouden blijven, dat er op hun werkterrein nog veel te doen is. Die arbeid wordt de uwe, en het is voor u en ons te wensen, dat men eindelijk in het Noorden zowel als in het Zuiden lere, zijn cultuurtaak te verrichten zonder bekommering om de staatkundige gevolgen. Doch niet alleen de verlevendiging van het besef der historische eenheid is de roeping van den hedendaagsen Nederlander. Zijn voornaamste taak zal haar vervulling moeten vinden in het onmiddellijke heden.
‘De Vlaamsche kamp’ - schreef Wies Moens in de Gentse Studenten-Almanak - ‘is geen “cultuur-flamingantisme”, dat zich beroept op het buitenlandse succes van een Felix Timmermans en de charme van een modernistisch toneel-experiment, om de onhoudbaarheid te bewijzen voor de stelling der vlaamse tragiek. De vlaamse kamp is geen pampieren gevecht voor de verwezenlijking van de beruchte “gelijkheid in recht en in feite”; geen wedloop naar de oplossing der vlaamse kwestie langs de weg van het partijgesjacher en de parlementaire compromissen. De vlaamse kamp is een strijd - in de volste, de hardste betekenis van dat woord - een scherpe, rusteloze worsteling met álle machten die de gave, volledige ontplooiing van de eigen volksaard, die de klare ordening van het leven der vlaamse gemeenschap in de weg staan; een strijd voor de vorming van de fiere, de plichten eerbewuste, solidaire vlaamse natie en haar consolidering in de nationale staat.’
Dit wordt begrepen door den jongen intellectueel van het huidige Rijks-Nederland en om zijn eigen volk ziet hij uit naar de dag, waarop Vlaanderen in deze strijd zal hebben overwonnen. Want hij beseft, welk een verrijking voor de geestelijke eenheid van het nederlandse volk die overwinning moet betekenen. Zelfs zonder staatkundige aaneensluiting, die op den duur in de geschiedenis altijd uit het eenheidsbesef van een volk is ontstaan, kan Nederland niet buiten Vlaanderen, kan Vlaanderen niet buiten Nederland. Bij de Unie van Utrecht in 1579 is een vergroeiing begonnen, die voor beide staatkundig afgebakende gebieden noodlottig werd. Wij verlangen naar de ontkrachting van dit fatum, ook al schijnt het onzen politici een onbereikbaarheid
| |
| |
en onzen doorsnee-medeburgers van het schiereiland een schennige hersenschim. Wij verlangen naar de verruiming van het nationale bewustzijn in Rijks-Nederland. Wij verlangen naar een bevrijding, die wij voor het grootste gedeelte verwachten van u.
De scheppende bezieling van het Zuiden en de dwingende vormkracht van het nuchterder Noorden zijn niet alleen gelijkwaardige componenten van het nederlandse volkstype, zij zijn twee eigenschappen, die elkander niet ontberen kunnen. Elke voor zich leidt vereenzelvigd tot wanstaltige misgroei.
Doch niet alleen de zegepraal verwachten wij van u. Hoger dan zij is nodig de bestendiging van de geestdrift, waarmee zij zal worden bevochten. Krachten, verbruikt in de strijd, zijn eerst verloren als ze in de zegepraal verlammen. Daarom is het een zaak van groot gewicht, dat men, zijn wilskracht samenspannend in het gevecht, niettemin de toestand van vrede inwendig bewaart. Er moet in Vlaanderen en in Rijks-Nederland onder de hedendaagse intellectuele jeugd een vaste wils-verzekerdheid worden aangekweekt, die de geestdrift niet doodt, doch haar bestendigt en onverzettelijk maakt. Dit zal een gevolg moeten zijn van noodwendige zelftucht. Wat de eerste leider der vlaamse Hogeschool-studenten, Albrecht Rodenbach, dringend eiste van zijn volk, was niet een luidruchtige jeugd, met goede bedoeling bezield, maar de bewuste weerbaarheid van een leidende klasse, die nederlands zou zijn en daardoor sterk. Hetzelfde vraagt u Nederland vandaag. Het behoeft volkskracht, die scheppend wordt en blijft ten goede. Zulk een kracht is door verstandelijk bewustzijn geleid en zo nodig betoomd, maar altijd is zij een kracht van het kloppende hart. Dit warm te maken in de opwinding van een met hartstocht gevoerde strijd valt niet zwaar, het warm te houden, als de zegepraal bevochten is, zal hoger noodzakelijk blijken. En het is zulk een bestendiging van de vooruitstrevende geestdrift, die het verzadigde Holland aan het hedendaagse Zuiden vraagt. Daarmee wordt u macht verstrekt over een ruimer toekomst dan die van Vlaanderen alleen. Zorgt, dat gij in het uur van de beslissing bereid zijt, die macht te gebruiken.
Maart 1931
|
|