Waarom ik zo denk...
(1948)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
IBLIJFT een schuldbekentenis voor de toekomst onvruchtbaar, wanneer zij, onrouwmoedig afgelegd, slechts de herinnering aan het gepleegde kwaad vernieuwt zonder de wil te prikkelen tot een verbetering der zeden: zij wordt voor de toekomst gevaarlijk, wanneer ze, berustend in de nalatigheden van een minder gaaf verleden, deze tot voorwaarden stelt voor de verdere groei van de ziel. Dit, meen ik, is het weinig hoopvolle geval met de biecht van den nederlandsen schrijver Lou Lichtveld (Albert Helman), onder den titel Naar een Nederlandsch-Europeesche Litteratuur, gesproken op de eerste bladzijden van het letterkundig jaarboek Erts voor 1930. Daar immers wordt, in de vorm ener algemeen richting-duidende inleiding tot enige voortbrengselen der nieuwste nederlandse letteren uit Noord en Zuid - doch als van ouds hoofdzakelijk uit Noord! - de waarneming tot levenswet verheven, dat in Nederland nimmer een strikt gezegd nationale letterkunde zou hebben gebloeid. Laten wij, gewaarschuwd door deze ervaring, zo is de gedachtengang van den schrijver, verstandiglijk berusten in een onverbeterbaar gebrek en althans uit ons gemis dit voordeel weten te halen, dat de afwezigheid van het ene orgaan, de werkkracht van het andere verhogen kan. Laten wij, die nimmer een bloei beleefden van het nationale, de grond niet langer, door het zaad daartoe, verarmen, doch de nieuwe plant aankweken ener nederlands-europese litteratuur, die, thans nog te zeer als onkruid gedijend, eenmaal veredeld wellicht een sieraad van de hof zal zijn. Of in zijn eigen, veel typisch-hollandser beeldspraak gezegd: ‘Ook literair is Nederland voornamelijk een transito-land. Het is een stapelplaats van Europeesche waar, geen productie-land. Maar in een betere positie nog dan Scandinavië, niet gehinderd door een moordende taalverdeeldheid gelijk Zwitserland en | |
[pagina 149]
| |
België, in een gunstiger staatkundige en sociale ordening dan de kleinere Slavische- en Balkan-Staten, kan Nederland van alle Europeesche landen een der beste stapelplaatsen worden van de nieuwe continentale cultuur.’ Het is de fout van deze biecht, dat in haar een grote dosis wanhoop wordt opgewogen door een niet minder ontwikkeld vermetel vertrouwen. De kans om te worden, wat wij hadden willen zijn, wordt door een bekentenis harer onmogelijkheid wanhopig vernietigd, maar niet zonder vooruitzicht op een nieuwe kans, die, zoal geen groter, ten minste een ruimer ideaal schijnt open te stellen, dan waardoor wij aanvankelijk werden bezield. De greep naar deze nieuwe kans is niet zo vermetel, of ze zoekt zich in de feiten een verantwoording, en nu is het merwaardige van het bedoelde betoog, dat bijna zonder uitzondering deze feiten werden gevonden in het oude Graafschap van Holland, eerst sinds de vroegste jaren onzer gouden eeuw een voor de letterkunde vruchtbaar gewest, doch met een aantal zo strikt gewestelijke kenmerken getekend, dat het niet altijd en niet onder iedere omstandigheid vertegenwoordigend mag heten voor het zuiver nationale karakter in de Verenigbare Nederlanden. Een gewest, voorzeker, waarop de vaderlandse daadkracht, ook des geestes, door de geschiedenis teruggedrongen werd, zodat het verleden van Holland moet gelden als een aanzienlijk deel van Nederlands verleden, doch evenzeer een gewest, dat als gevolg van zulk een samentrekking der gehele vaderlandse wilskracht op zijn engte, een eigen nationaliteits-besef ontwikkelde, niet steeds geheel met het algemeen nederlandse overeenkomstig, soms zelfs in beduidende onderdelen daaraan tegenovergesteld. Zo veel geringer immers was de letterkundige werkdadigheid in het oude Holland der graven dan in het nieuwere van de stadhouders, dat de laatste ons eerder in het algemeen-nederlands verband onnatuurlijk toeschijnt dan vanzelfsprekend. Een tot 1600 betrekkelijk weinig vruchtbaar gebied werd na dit jaar een eeuw lang overwoekerd, terwijl nergens in het land reservebronnen zijn ontgonnen voor het ogenblik der onvermijdbare uitputting. Deze historische omstandigheid verklaart meer dan enige andere het gemis, dat de schrijver in het jaarboek Erts tot voorwaarde van een nieuwe winst heeft willen stellen. Onze letterkunde is | |
[pagina 150]
| |
in het algemeen minder geschaad door een te weinig aan nederlands nationalisme dan door een te veel aan hollands sub-nationaal zelfstandigheids-bewustzijn. Niet omdat de teelgrond te weinig uitgebreid was, werd Nederland minder productief dan het zijn kon, maar omdat de teelt is geconcentreerd op een zeer klein stuk van het overigens toch al niet uitgebreide gebied. De schrijver in Erts behandelt juist hierom het vraagstuk van ons letterkundig uitgesproken nationaliteitsbesef zo oppervlakkig, dat hij het behandelt zonder ook maar de vluchtigste aandacht te schenken aan de problematiek onzer nationaliteit. Hij stelt voorop, dat wij in het algemeen geen besef aan de dag leggen van een geboortebezit, dat hem niet slechts persoonlijk vreemd schijnt, maar dat hij zelfs niet kan omschrijven. Immers, gedurig gewagend van een nederlands nationaliteitsbesef, vereenzelvigt hij de letterkundige uitdrukking daarvan met het zogenaamd ‘écht-hollandse’ van zekere binnenkamerromans, wier karakter hen eerder voorbestemt tot een indeling bij de regionale letterkunde dan bij de eigenlijk nationale, en wier gebreken dan ook eerder overtuigen, dat de hollandse sub-nationaliteit aan onze letteren geschaad heeft door een te sterk besef van de eigen afgezonderdheid dan door een te zwak zelfstandigheidsgevoel. Deze gebreken ziet hij inmiddels scherp genoeg om aan zijn vonnis kracht te kunnen geven, ook voor een pleidooi ten gunste van wat hij zich voornam te bestrijden. Hij zegt over de nieuwere regionale letterkunde van Holland: ‘Hier wordt slechts één gegeven altijd weer herkauwd, één bittertafel-theologie steeds weer becritiseerd, één burgermansmoraal steeds weer gecommentarieerd, met zooveel net gecopieerd gesprek, met zooveel receptmatige psychologie, met zooveel natuurbeschrijving en overdaad van attributieven. De vondst, de ontdekking, de creatie zijn zoek, en schijnen altijd uit te zullen blijven. Zelfs in hun onderwerp zijn onze romanciers beperkt gebleven tot een even vruchtelooze als eenzijdige beschouwing van hun calvinistisch schuldvraagstuk, hun gepieker om de levensbestemming...’ En nog duidelijker blijkt, dat zijn verontwaardiging in wezen meer gericht is tegen het hollands-sub-nationale in de nederlandse letterkunde dan tegen een eigenlijk gezegd gemis aan nationaliteitsbesef, wanneer hij kort daarop vervolgt: | |
[pagina 151]
| |
‘De meest simplistische onder deze lieden denken alle gevaar te bezweren door het schrijven van een deels gefingeerd dialect, en deels geforceerd hoog-hollandsch. Deze scribenten geven wat oppervlakkige schilderijen van boeren, burgers en buitenlui, meestal in zoetsappige, dooreenvloeiende pastelkleuren, en wat oppervlakkige, intelligentielooze boeren-psychologie. Zij meenen daarmede een typisch-vaderlandsche kunst te creëeren.’ Een soortgelijk vonnis, geschreven bezuiden de huidige staatsgrens, zou ons niet geheel onredelijk toeschijnen als critiek op de vlaamse romankunst der twintigste eeuw. Ook daar dreigt het algemeen-nederlands nationaliteitsbesef verstikt te worden door een overmatige aandacht voor de eigen sub-nationaliteit; ook daar dreigt het zogenaamd ‘typisch-vlaamse’ de dood te zullen doen aan het eigen nederlandse. Het isolement der beide voornaamste gewesten van Noord- en Zuid-Nederland, enerzijds Holland, en anderzijds Vlaanderen, heeft door een onderlinge bevruchting te verijdelen, ieder der beide gedoemd tot een onvruchtbaar regionalisme. Dit is de meest opvallende culturele terugslag der omwenteling van 1830 geweest. | |
IITE weinig acht heeft men er op geslagen, in welk een ongunstige tijd de afscheiding tussen Noord- en Zuid-Nederland plaats vond. Moet het niet zinnebeeldig worden genoemd voor de geschiedenis des geestes in beide gewesten, dat Hollands grootste schrijver van het ogenblik, Everardus Johannes Potgieter, verblijvend bij Jan Frans Willems, den grootsten vlaamsen geleerde dier dagen, door de troebelen gedwongen werd tot vluchten? Een culturele toenadering, die zich onder de edelste geesten begon te voltrekken, is afgebroken door het historische feit. Toen ieder der twee in zijn eigen gewest de leiding nam van de romantische beweging, werd hij door de staatkunst gedwongen het nationaliteitsbesef van zijn volk te regionahseren, en evenals het thans niet hoog genoeg meer gewaardeerde ‘Belgisch Museum’ tot een in strikte zin vlaamse beweging de eerste en sterkste stoot heeft gegeven, zo heeft sinds 1837 De Gids door zijn herhaalde verwijzing naar de beste oude tijd het zelfstandigheidsbewustzijn | |
[pagina 152]
| |
der vroegere staten van Holland van een nieuw en krachtig, zij het weinig universeel-nationaal, levensbesef bezield. De letterkundige geschiedenis der laatste eeuw in de Nederlanden, laat zich beschrijven (en wordt gemeenlijk ook beschreven) als de geschiedenis van twee onderscheiden litteraturen, de ene hollands, de ander vlaams, wier eenzelvige ontwikkeling op een te klein gebied de oorzaak worden moest van een verstarring in het typisch-provinciale, doch wier verenigde kansen niet uitgeput zijn door deze eenzelvigheid. Ongunstig was het ogenblik der scheiding, omdat 1830 het jaartal is der romantiek, waarin het vaderlandsgevoel ontwaakte, na verdrongen te zijn door de supra-nationale beweging van Napoleons gemengde legertroepen. De Hollandsche Natie van Jan Frederik Helmers, verschenen voor de kortstondige hereniging tot stand kwam (namelijk in 1812), getuigt alleen reeds door zijn titel, hoezeer het hollands regionaliteits-besef was bevestigd en versterkt in de franse tijd. De romantiek van het nieuwe koninkrijk zou dit besef verruimd kunnen hebben, wanneer niet haar opkomst was samengegaan met - en zelfs gedeeltelijk veroorzaakt door de schok der plotselinge scheiding. Hendrik Tollens (1780-1856), wiens eerste bede, in overeenstemming met zijn huisvaderlijk karakter, er een was om het levensbehoud van zijn ten oorlog uitgerukten zoon, beschouwde voortaan de stamgenoten in het Zuiden als ‘het bandeloze rot’, dat toegesproken diende te worden in dezer, nogal romantischer, voege: ‘Rampzaal'gen, die uit helsch vermaak
Uit boozen moedwil, stad en land
In jammer steekt en oorlogsbrand!
De tranen op de moederkaak,
De zorgen van het vaderhart,
Zij ook - zij roepen wraak!’
Vereenvoudigde hij in deze regelen de motieven van de ‘belgische opstand’ tot een ‘hels vermaak’, zo was dit simplisme zeker niet bevorderlijk voor een geestelijke toenadering, die verruiming zou hebben betekend, doch het gaf veeleer een be- | |
[pagina 153]
| |
vestiging aan de hollandse sub-nationaliteit in de volstrekte overtuiging van haar geschonden recht. Voor dit recht werd Tollens de pleitbezorger in zijn vaderlandse gezangen en geschiedkundige balladen, die stuk voor stuk de heldendaden van geboren of geüsurpeerde Hollanders bezingen als de meest wezenlijke feiten der nederlands-nationale geschiedenis. Merkwaardig resultaat levert een vergelijking van zijn vaderlandse poëzie met het onderwerp der Hollandsche Natie van Helmers: precies dezelfde helden worden door Tollens bezongen: Jan van Schaffelaar, Albrecht Beyling, Laurens Janszoon Koster, Herman de Ruyter, Michiel de Ruyter, Barentz en Heemskerk. Zij zijn de hoofdpersonen van het sub-nationale epopee, dat Helmers in één lange adem, Tollens in kortere stoten heeft uitgegalmd. Vóór de vereniging en na de scheiding vindt men dezelfde motieven; alleen Chassé is door Tollens toegevoegd aan het vaderlands-romantisch panopticum, maar met de nadrukkelijke bijvermelding, dat hij door den Belg (lees: den afgescheiden Zuid-Nederlander) niet op voldoende hoogte kon worden geschat: ‘Europa ziet, met nieuw ontzag,
Weer Neêrlands onbesproken vlag
Zich opwaarts kronk'len uit de wrongen;
En Frankrijk zelf, hoe driest en fier,
Tot eerbied voor uw moed gedwongen,
Vlecht loov'ren door uw krijgsbanier.
Alleen de Belg, de Belg alleen,
Voor 't schatten van uw roem te kleen
Onthoudt zich aan den lof der aarde;
Maar, zoo hij, koud voor trouw en eer
Zijn zwadder uitspuwt naar uw waarde,
Ook dat verheft haar des te meer.’
De nuchterste zelfs onder de vroeg-romantische dichters van Nederland, de gelderse Antonie Christiaan Wijnand Staring (1767-1840), voelde zijn vaderlandsbesef teruggedrongen naar het Noorden, toen hij de dood van luitenant van Speyk herdacht als ‘meldend aan 't verbijsterd zuiden: waar 't perk staat, dat zijn hollen stuit’. | |
[pagina 154]
| |
Zo groot was de algemene verontwaardiging bij de oudere dichters, dat ze geen plaats scheen te laten voor droefheid om het werkelijk gebeurde. Het hollandse sub-nationaliteits-besef voelde zich sterk genoeg; het kon ook wel buiten de Belgen, als dezen dan door ‘hels vermaak’ aan het hollen sloegen! Opmerkelijk is het, dat het jongere geslacht, opgevoed in de dagen der Rijkseenheid, heel anders reageerde. De anti-revolutionnaire Isaac da Costa (1798-1860) liet zich niet door afschuw van de troebelen verblinden: hij voelde goed, wat er gemist werd door de scheiding en zei dat duidelijk in zijn rijmbrief aan den katholieken Jan Wap (1806-1885): ‘Vereenigd in den grond, die beider volksstam voedde,
door zusterlijke taal en eigen poëzy,
eens in den zwaai omvat van Karels scepterroede,
thans onder Nassau's schaûw van 't vreemde dwangjok vrij,
scheen Belg en Batavier, dus tot één volk herboren,
een zegenvolle roem van nieuwen bloei verkond,
had slechts 't ondankbre volk dien Rots ten heil verkoren,
waarop Oud-Nederland eens zoo ontzachlijk stond!
Maar neen! een andre geest blies over deze streken;
des oproers tuimelgeest met dwang- en dweepzucht één,
daagde op, en dreigt vol woede in stormen los te breken,
om wat nog Neerlandsch scheen, of heilig, plat te treên!
Ga voort, o wakkre Wap, door dichtvuur aangedreven!
Neem taal en dichtkunst, neem 't historieblad te baat!
Bestrijd den opstandskreet, reeds luidkeels aangeheven
en waarschuw België voor 't broeiend slangenzaad!
Maar weet! een hechter band moet Noord- en Zuiderstammen
omvatten, eer hun vree en redding moog'lijk zij!
Een meer dan aardsche hulp het eedgespan verlammen: -
neen, Neêrlands erfgrond kan gelukkig zijn, noch vrij,
dan door 't Aloud Verbond, dat Willem van Oranje
in 't Christenheilgeloof met d'Allerhoogsten sloot
en, tot den wissen val van meer dan Flips van Spanje,
betuigde met zijn bloed, en inriep bij zijn dood.’
Maar, hoe hij de scheiding betreurde, ook zijn geestdrift werd teruggedrongen op het Noorden, waarvan Dordrecht voor hem | |
[pagina 155]
| |
het middelpunt was. De onvoorwaardelijke bestrijding van iedere opstandskreet en de versterking van het algemeen vertrouwen in den Verbonds-God der Oranjes zou een isolement scheppen, waarin zijn volgelingen een tijd lang hun kracht konden zoeken, doch dit zou een isolement zijn binnen de hollandse sub-nationaliteit. Tragisch werd de verdringing der geestdrift ervaren door den expansieven Potgieter (1808-1875), die immers kort voor de troebelen zijn Antwerpse hymne aan de Rijkseenheid had geschreven: ‘De statige ernst van 't Noord, de blijde geest van 't Zuid,
Wat ons nog scheidt en deelt, o, doen wij 't zamenvloeijen!
Elk doove 't ijvervuur, waar 't nog mocht smeulen, uit,
En schittrend moge alom de plant der liefde bloeijen!
O! 't is ons waar belang te streven naar dat doel,
Vereenen we ons geheel in 't zaligend gevoel
Voor vaderland en vorst in heilig vuur te gloeijen!’
Maar hij, die de gebeurtenissen van nabij had meegemaakt, onderscheidde scherp - en bleef levenslang onderscheiden - tussen Belgen en fransgezinde Belgen, welke laatsten hij als de misleiders der eersten beschouwde. Daarom voorzag hij, evenals Jan Frans Willems, welke rampzalige gevolgen de afscheiding zou hebben voor het vlaamse volk: ‘(Het) zal gesneld zijn in den val,
Voor het den strik ontdekken zal.’
Te wijzen op de strik achtte hij de voornaamste plicht van Vlaanderens dichters, zelf concentreerde hij zijn teleurgestelde geestkracht op Holland. Toen hem de expansie onmogelijk bleek, zocht hij de intensiteit en daaraan danken we ten minste, dat het hollands idealisme der negentiende-eeuwse romantiek geen doodgeboren kind is geweest. Jacob van Lennep, Oltmans, Aernout Drost, Bakhuizen van den Brink, Geertruide Bosboom-Toussaint, Hofdijk en Schimmel hebben door hun historisch-romantische werken in de hollandse sub-nationaliteit de glans weerkaatst van een prachtig verleden, al zijn zij er niet in ge- | |
[pagina 156]
| |
slaagd de gloed voor een stralende toekomst te verzekeren. Voor de algemeen-nationale herleving was hun arbeid slechts accidenteel van belang, wanneer namelijk hun onderwerp universeler was dan hun bedoeling, zoals bij de Vondel-uitgave van Jacob van Lennep. Tegelijkertijd werd het besef der vlaamse sub-nationaliteit gewekt door de dichters Ledeganck, De Laet, Van Kerckhoven, Dautzenburg, Droogenbroek, de Van Rijswijcks en vooral door de historische romans van Hendrik Conscience. De Leeuw van Vlaanderen verscheen in 1838. Doch dit vlaamse sub-nationaliteits-besef was strijdbaar en daardoor van ingrijpend belang. Het richtte zich tegen de franskiljons, werd zo allengs eigen cultuurscheppend en ontwikkelde zich tot het ideale Groot-Nederlanderschap van Albrecht Rodenbach (1856-1880). Bij Jozef Alberdingk Thijm en Multatuli, beiden in 1820 geboren, kwam een zelfde groot-nederlandse gedachte harmonisch voort uit het verzet tegen de klaarblijkende gebreken van de nationaliteits-verenging, en de historische romantiek der dertiger jaren verwelkte niet geheel tot een gewestelijk burgerrealisme, voordat de scherpzinnigste man van het negentiend'eeuwse Nederland, de criticus Busken Huet (1826-1886) in een zijner Nationale Vertoogen het enige middel had aangewezen tot behoud van de vaderlandse bezieling in de vaderlandse letterkunde: ‘Het rijk der vrijheid, door hartstogtelijke vaderen met de stichting eener anti-roomsche staatskerk verward, door kortzigtige zonen met de zegepraal van Fransche modebegrippen vereenzelvigd, zal in geen ander land van Europa zoo nadrukkelijk eene werkelijkheid zijn, als in de herboren Vereenigde Nederlanden, wanneer... de volkstaal wederzijds door leenen en ontleenen zal zijn verrijkt met nieuwe vormen, de Hollandsche met Vlaamsche, de Vlaamsche met Hollandsche;... de geleerdheid van het Noorden zich zal laten bezielen door de kunstzin van het Zuiden, en de hartelijkheid van het Zuiden met de degelijkheid van het Noorden ineen zal smelten; dezelfde Oranje-vorst waken zal voor de eerbiediging van ieders regten en de ontwikkeling van ieders aanleg...’ | |
[pagina 157]
| |
IIIWERD deze weg zo duidelijk gewezen, een andere werd ingeslagen. De beweging van De Nieuwe Gids in het Noorden, van het maandschrift Van Nu en Straks in het Zuiden, heeft getracht te breken met het regionalisme door de nederlandse letterkunde te europeaniseren. In werkelijkheid hebben zij de verengings-tendenzen der sub-nationaliteit slechts voortgezet, zij het op hoger aesthetisch plan. Wat zij bestreden, hebben zij bevestigd door het provinciale prijs te geven voor het individuele. Zo drijft men den duivel met Beëlzebub uit! Op de historische romans van de dertiger -, zijn in de veertiger jaren de plaatselijk-realistische gevolgd: in 1841 werden de Studenten-typen door Klikspaan geschreven, twee jaar later verschenen de Schetsen uit de Pastorie van Mastland door Koetsveld. De ‘Kopijeerlust van het dagelijksche leven’ noemde Potgieter reeds in 1841 ‘den karakteristieken trek van de letterkunde onzes tijds’. Hij besefte de anti-nationale streving van zulk een verenging der belangstelling: ‘Omroepers, aansprekers en klapperlui; schoorsteenvegers, slepers en haringkoopers; schippersknechts, voerlui en huurkoetsiers, ja, straatjongens en wafelmeiden en duivenmelkers en peuëraars, zietdaar de aanlokkende voorwerpen, die de Nederlanden voor meer dan de helft vertegenwoordigen! De overige zijn visschers en jagers en schippers, kruyers en brievenbestellers, Luthersche weesmeisjes uit 's-Gravenhage en uit Amsterdam, een boertje op schaatsen en een kolver in hemdsmouwen, een doodgraver, een barbier, een Markensche visscher, een Noord-Brabantsch meisje en een melkmeisje, neen, ook nog een hondendokter. Daar hebt ge ze alle. Welk een bende!’ Gelijktijdig begon in Vlaanderen de typische dorpsvertelling te bloeien, in 1844 gaf Hendrik Conscience zijn eerste niet-historische roman uit Siska van Roosemael, terwijl Domien Sleeckx, de schrijver der historisch-romantische Kronyken der Straten van Antwerpen in 1848 zijn typerende Volksverhalen deed verschijnen. Tegenover de studentenstad van Kneppelhout, het Mastland van Koetsveld, het Amsterdam van Justus van Maurik, de Overbetuwse gehuchten van J.J. Cremer stelde het Zuiden de dorpsverhalen van Anton Bergman, Hilda Ram, de gebroeders Snie- | |
[pagina 158]
| |
ders en de gezusters Loveling. Baes Ganzendonck (1850) heeft den Leeuw van Vlaanderen verslagen; terwijl de nationaal-historische verbeelding verbleekte, zette het provinciaal-realisme zich voort tot in de dagen van Stijn Streuvels, Ernest Claes en Felix Timmermans. In het Noorden bleef de gewestelijke alledaagsheid een nooit verdrongen thema: bij Herman de Man, Alie Smeding en A.M. de Jong leeft het nog even ongerept als in de dagen van Van Koetsveld. Nog enger werd het waarnemingsveld, toen de familieroman het dorpsverhaal verdrong. Op de familie Kegge uit de Camera Obscura volgde een eindeloze reeks van binnenkamer-geschiedenissen, die ten slotte uit de banaliteit van het vervelend-alledaagse moesten vluchten in de grotere banaliteit van het sexueel-aberratieve. De nieuwere drie-geslachten-roman van Jo van Ammers-Kühler, Ina Boudier-Bakker en Gerard Walschap is slechts in zeer betrekkelijke zin een verruiming van het familie-motief binnen de grens der sub-nationaliteit. In deze ontwikkelingsgang heeft de Tachtiger Beweging ingegrepen, niet door te nationaliseren, maar door te individualiseren. Voor de lyriek was dat een tijdelijke bevrijding, voor de romankunst betekende het slechts een uiterste verbijzondering van het motief. De aandacht van den lezer werd sedertdien gevraagd voor de psychologie van den enkeling, liefst in buitengewone psychische omstandigheden, zoals de impotente Dorus uit Serenitas van Albert Helman, de getourmenteerde Theobald uit Paralyse van Ernst Michel, de haereditair-krankzinnige Adelaïde en Eric uit de gelijknamige romans van Gerard Walschap, om slechts enige voorbeelden uit 1931 te noemen. Zulk een overschatting van het individu, gewoonlijk samengaand met een sterke overschatting der belangrijkheid van het ik, was inderdaad in zeker opzicht ‘europees’, maar ze was uit Europa voortgekomen als de ziekte uit het lichaam, namelijk als de resultante van een steeds subjectivistischer wijsbegeerte. In Nederland, dat weinig wijsgeren voortbracht, droeg ze niet eens dit karakter. Ze was daar slechts de laatste phase van een verengings-tendenz, die sinds de scheiding van het Rijk in 1830 aan weerszijden der nieuwe landsgrens waar te nemen valt. Op vijftig jaar van provincialisme (1830-1880) zijn vijftig jaar van individualisme (1880-1930) gevolgd. Wanneer er een nieuwe | |
[pagina 159]
| |
richting dient gewezen aan de nederlandse letterkunde, kan het de ene noch de andere zijn. ‘Sinds er een literatuur in de Nederlandsche taal bestaan heeft, was daarmede nog geen Nederlandsche letterkunde’ zegt de schrijver, wiens betoog in het jaarboek Erts van 1930 het uitgangspunt heeft geleverd tot deze beschouwing. En tevens ziet hij af van de gelegenheid ‘om te onderzoeken op welk moment onze literaire zelfstandigheid dan wel begonnen is.’ Hij laat die kans aan de litteratuur-historici, alsof zij alleen voor de constaterende wetenschap van belang ware! Doch er zijn twee tijdperken geweest, waarin de letterkundige zelfstandigheid der Nederlanden een eigen uitdrukkingsvorm heeft gezocht: de tijd, die aan de Unie van Utrecht voorafging en de korte jaren van het Verenigde Koninkrijk (1815-1830). De laatste kans is verijdeld, doch de eerste is aangegrepen en benut, en grotendeels daaraan dankt Holland zijn klassieke gouden eeuw. Dit gewest heeft steeds met bewonderenswaardige vormkracht de bezieling weten te beheersen, die het van elders ontving en juist voor het aanbreken van de zeventiende eeuw heeft het die bezieling inderdaad ontvangen... uit het Zuiden. De Hertspiegel van Hendrik Laurenszoon Spiegel was bijna letterlijk geïnspireerd op de geschriften van den Leuvensen professor Justus Lipsius, terwijl Marnix van Sint Aldegonde, Jacob Ymmeloot, Jacob van Zevecote, Datheen, Van Zuylen van Nyeveldt, Jan van der Noot, Daniël Heinsius, voorlopers der specifiek-calvinistische dichtkunst, Zuiderlingen waren van geboorte. Maar ook Anna Bijns, maar ook Josine des Plancques, maar ook Cornelis Everaert en Katharina Boudewijns en Justus de Harduyn en Petrus Mallardt en Lodewijk Makeblijde, de eerste vertegenwoordigers der dichtkunst van de katholieke contra-reformatie, werden geboren in het gewest, waaruit niet slechts die contra-reformatie, doch het Holland zelf der gouden eeuw zijn grootsten dichter ontving: Joost van den Vondel: ‘Hem dreef van de aanvang
In gullere stroom 't Zuid-Nederlandsche bloed
Door hart en aders, Brabantsch was zijn woord,
Maar dat getucht werd door die prachtige geest,
Die in het Noorden alle vezels spande.’
| |
[pagina 160]
| |
En dank zij deze wisselwerking van bezieling en vorm (of wilt gij Potgieters woorden: van gemoed en geest), was de letterkunde der zeventiende eeuw nederlands-nationaal. Men werpt op deze stelling tegen, dat de klassieke kunst, behalve in de werken der volksaardige dichters Breeroo en Starter, geen vaderlandse motieven heeft behandeld: Vooreerst is die tegenwerping onjuist, getuigen Baeto en Geeraert van Velsen, Gijsbreght en De Leeuwendaelers, Hofwijck en Trijntje Cornelisdochter, de Ystroom van Antonides, de Dolle Blijschap van Joachim Oudaen; en tweedens is die tegenwerping van gering belang. Niet slechts door haar motieven is een letterkunde nationaal. Zoudt gij er Shakespeare minder engels om heten, dat Hamlet een deense prins was, of Racine minder frans, omdat Phèdre en Andromaque uit Griekenland zijn? De eigen stijl van een natie, als de eigen stijl van een mens, wordt niet uitsluitend gekenschetst door het onderwerp, maar bovenal door de verhouding tussen gemoed en geest, tussen bezieling en vorm. Voor ieder individu, maar ook voor elke stam, is deze verhouding een eigene, doch om een harmonische verhouding te waarborgen, moet zowel de natie als het individu zeker zijn van een onbelemmerde levenskans. De bezieling moet slechts worden getucht door de eigen sterke wil, niet tegengehouden door factoren van buiten. Hierom alleen is het letterkundige zelfstandigheidsbesef der Nederlanders geringer geweest dan het zijn kon, dat opgedrongen historische machten de normale verhouding hebben belemmerd. Wat onze letterkunde vraagt, is dat die machten niet meer zullen gelden. Van de afzonderlijke sub-nationaliteit der gescheiden gewesten heeft zij niets meer te verwachten: beide gebieden raken uitgeput in hun eenzelvigheid. Men geve deze eenzelvigheid prijs voor een gezonde wisselwerking van alle nationale vermogens en de nieuwe harmonie, die uit deze nieuwe schakering ontstaat, zal de natuurlijke bestaansvoorwaarde blijken ener eigen, nationale, dat is groot-nederlandse letterkunde.
September 1931 |
|