| |
| |
| |
II
Wij en de politiek
| |
| |
| |
De ‘kunst van het bereikbare’
I
LAAT ons, nu de wereldoorlog twaalf jaar voorbij is, toch nog een ogenblik de suggestie aanvaarden, dat de rust der toekomende mensheid kan worden verzekerd door eenvoudige staatkundige berekeningen, - dat er, met andere woorden, een evenwicht van tegendelen kan worden bereikt door een nauwgezet gadeslaan van de politieke balansnaald. Dan zal het toch de grootste zorg der verantwoordelijke regeringen moeten zijn, zich een vast inzicht te verschaffen in alle dingen, die aan een der beide zijden onverwachts de doorslag kunnen geven. Zij moeten dan voorbereid zijn op iedere schok, waardoor de schaal ineens kan stijgen of dalen.
Natuurlijk behouden wij ons bij de aanvaarding van deze suggestie ieder afwijkend antwoord voor op de vraag, of de rust van de mensheid wel onder alle omstandigheden haar heil is. Maar wanneer wij ons met de bedoelde speculatie bezighouden, doen wij ongetwijfeld aan politiek.
Zeker, wij ‘doen aan politiek’, - al weigeren wij hardnekkig onze medewerking aan het weinig aantrekkelijke en naar onze smaak te gemakkelijke hazardspel der bereikbaarheden. Kienen is nooit een kunst geweest, doch het is wel een spel met een eigen karakter, heus niet alleen, omdat het uitsluitend in een burgerlijke binnenkamer op zijn plaats is, maar ook, omdat het in heel zijn voortgang begrensd wordt door zijn afhankelijkheid van twee vaste wetten: de fataliteit van het getal en de eerlijkheid van de spelers.
Als de familie 's avonds gaat zitten rond de tafel, waar de opgeschoten jongens al medezeggenschap hebben gekregen over de algemene gang van zaken in huis, en als men dan besluit, een spelletje te gaan kienen, gelden er twee voorschriften, die door niemand uit het gezelschap verloochend mogen worden. Dit zijn: de veronderstelling, dat hij de winnaar zal zijn, die in de kortst mogelijke tijd het vereiste aantal nummers bijeenkreeg en de praesumptie, dat niemand van de aanwezigen zich tegen deze enige en eenvoudige regel zal verzetten door enigerlei overtreding.
| |
| |
In de typisch-burgerlijke parlements-politiek van ons vaderland zijn de partijprogramma's als het ware de kaarten met de cijfers. Het zakje met de nummers zijn de kieskringen, waar volgens het beginsel van de evenredige vertegenwoordiging gestemd wordt. Wie het eerst een nummeraantal boven de vijftig bereikt, wint het spel, wanneer de tegenpartij zich ten minste houdt aan de regels. Hierop berusten alle parlementaire combinaties en coalities.
Doch de tegenpartij kán zich niet houden aan de regels, omdat zij nu eenmaal partij is. Zij zal altijd proberen, vals te spelen als een kind, dat niet tegen verlies kan.
Derhalve bestrijden elkander in de Tweede Kamer onophoudelijk de fataliteit van het getal en de eerlijkheid van de afgevaardigden. Iedereen wenst wel te winnen, als hij maar niet behoeft te wagen. Dit maakt heel het democratische instituut van de evenredige vertegenwoordiging tot een gestabiliseerd conflict tussen het nummer (of de fataliteit van het getal) en de persoonlijkheid (of de eerlijkheid van de spelers). De ene kracht put de andere uit en het eind van het spel zal dus zijn, dat alle persoonlijk verantwoord rechtsinzicht wordt opgeofferd aan het belang der toevallig sterkste partij, óf dat er plotseling een alleenstaande persoonlijkheid tot opstand tegen de spelregel komt en zich politieke macht verwerft, op welke wijze dan ook. Wanneer twee kruiken regelmatig botsend te water worden gelaten, breekt zeker op den duur een van de twee.
Op het ogenblik, waarop ‘wij’ schrijven, heeft de persoonlijkheid de kleinste kans. Het nummer zegeviert. Over het algemeen gesproken bestaat de huidige nederlandse Kamerpolitiek in een standvastige poging om bij behoud van de grootst mogelijke eerlijkheid, of schijn daarvan, te blijven trekken uit het kiezerszakje. De voornaamste zorg van iedere parlementaire meerderheid is, dat het volgende parlement weer dezelfde meerderheid zal vertonen. Het voornaamste resultaat van elke verkiezing is dienovereenkomstig de waakzaamheid, dat de volgende verkiezing wederom hetzelfde resultaat zal opleveren. Met andere woorden; de sterkste fractie zoekt sterkste fractie te blijven en offert haar sterkte op aan die superlatief.
Vandaar bij de Rooms-Katholieke Staatspartij de voorzichtige manipulaties omtrent artikel 177, dat aan missionarissen de toe- | |
| |
gang ontzegt in koloniale gewesten, reeds door zendelingen betreden. De afvoering van dit eigenaardige artikel heet weliswaar een rooms belang, maar een belang van geringere grootte dan de handhaving der zogenaamde rechtse meerderheid, die waarschijnlijk niet rechts wordt genoemd, omdat er aan de rechterhand des Vaders een gelijkluidende opvatting over dit bepaalde détail wordt gehuldigd.
Reeds dadelijk, toen de staatkundige coalitie van de katholieken met de anti-revolutionnairen en de christelijk-historischen door de bondgenoten werd verbroken, waarbij het zogenaamde monsterverbond zijn aangeboren monsterachtigheid toch overduidelijk in het licht stelde, werd er arglistig voor gezorgd, dat de principiële breuk in de practijk niet onherstelbaar zou zijn. Een krachtige isolementspolitiek, die, liever dan kortstondige successen te behalen, de boventijdelijke waarde van het katholieke getuigenis zou hebben bezeten, werd angstig bezworen ten gunste van de ‘sterkste-fractie-politiek’ ener telkens weer triomferende rechtse meerderheid, alsof er eigenlijk nooit enige tegenstelling tussen rooms en protestants in het nederlandse staatsleven tot uitdrukking gekomen was.
Er wordt in deze zogenaamde rechtse politiek voortdurend geprobeerd, te lopen over een brug, die niet bestaat, uit angst, dat men springend wel eens in het water zou kunnen vallen. En dit wordt maar steeds minder lachwekkend gevonden dan het ‘zinledig gebaar in de ruimte’, waardoor men, zonder oniniddellijk ander succes, zich ten minste duidelijk zou laten kennen als dengene, die men is. De katholieke voormannen in de politiek zijn doodsbenauwd, dat zij op Don Quichote zullen lijken. Laat ze gerust zijn in dit opzicht! Er is heus niemand bij, die nog maar de flauwste gelijkenis vertoont met wat voor Don dan ook.
| |
II
WIJ leven echter in de twintigste eeuw en de geloofsbelijdenis van de katholieke Kerk bestaat nog altijd uit de volle twaalf artikelen, hoeveel moeite men soms ook gedaan heeft om de minst calvinistisch-klinkende geloofspunten om 's lieven vredes wille te verdonkeremanen. Onze drassige nationale bodem voedt nu eenmaal de hollandse fantasie niet met rijke verwach- | |
| |
tingen omtrent de verrijzenis des vleses en onze zelfvoldane ingetogenheid doet zonder moeite afstand van de meer zuidelijke begeerte naar oppervlakkige uiterlijkheden. Wij kunnen zonder onszelf al te groot geweld aan te doen, den dominee een heel eind tegemoet gaan. En wij zijn machtig gevleid, als hij áárdig tegen ons is.
Dit is alles goed en wel, maar het is geen aanhankelijkheid aan de volledige waarheid, nog maar alleen te geloven, dat er voor rooms Nederland een eigen Onze Lieve Heer bestaat, die, aan sobere manieren gewend, nochtans ontzaglijk het land heeft aan de rooien.
De angst voor socialistische ideeën is onder katholieken soms zo groot, dat men hen verdenken zou van een geheime eerbied jegens den heiligen stier Apis, die dol wordt, als hij iets roods ziet. Rood is bij heel de roomse burgerij van Nederland taboe. Maar den dominee mag men wel lijden.
Ik heb niet het geringste bezwaar tegen een prettige verstandhouding tussen katholieke en protestantse Nederlanders, maar ik zou willen waarschuwen, dat men zich in het protestantisme niet vergissen moet. Ik laat buiten beschouwing, in hoeverre het van nature anti-papistisch is, maar ik vraag mij af, in hoeverre het als orthodoxie nog up to date is. Zelfs zou ik zover willen gaan, te beweren, dat de orthodoxe dominee, strikt gesproken, zijn langste tijd gehad heeft. Hij vertegenwoordigt, om zo te zeggen, een zichtbaar uitstervend ras.
Alleen reeds om wille der bereikbaarheden zou een waarlijk vooruitziend opportunist (indien dit geen contradictio in terminis is) het dominees-praedicaat ‘christelijkheid’ moeten wantrouwen. Wel te verstaan: ik spreek nu niet over katholieke beginselen, maar over katholieke partijkansen. Men moet die helder uit elkander houden.
Welnu dan: heeft een staatspartij-politicus zich ooit bij de contrôle van de politieke balansnaald de eigenaardige vraag gesteld, hoe Nederland er geestelijk en stoffelijk uit zal zien bij de Kamerverkiezingen van 1980, aangenomen, dat er in 1980 nog Kamerverkiezingen zijn? Als regeren werkelijk iets te maken heeft met vooruitzien, dan is een schatting van de kansen, die men hebben zal over vijftig jaar, niet ongewenst.
Waarschijnlijk is in 1980 de politieke invloed van den orthodoxen
| |
| |
dominee tot een minimum teruggebracht. Of om het maar precies te zeggen: waarschijnlijk is dan de protestantse orthodoxie door onophoudelijke splitsing en versplintering ontkracht. Onze eeuw is niet gunstig voor het protestantisme als religie. Zij ontbindt als het ware de bestaansvoorwaarden ener protestants-kerkelijke samenhorigheid. Eenzelfde crisis als de Moederkerk bij de aanvang van de zestiende eeuw heeft doorgemaakt, bedreigt in onze tijd alle reformatorische belijdenisgemeenschap. Ik meen dit objectief, zonder leedvermaak, veeleer met oprecht leedwezen om de geloofstrouw van den oprechten protestant. De ontbindingsverschijnselen zijn echter al te duidelijk waarneembaar. Bijbelcritiek, modernisme, ethicisme, humanisme, afscheiding, gezagscrisis, ongeestelijk confessionalisme, dit alles knaagt aan de calvinistische orthodoxie en breekt de apostolische kracht der belijdenis. Ook de innerlijke binding verzwakt. De hervormde kerk moet onverzoenlijke uitersten binnen haar muren dulden of uiteenvallen. Waarom heeft de staatspartij-politicus daar geen oog voor? Wellicht omdat zijn staatkundige belijdenis aan precies dezelfde euvels laboreert?
Vooruitziende zou het zijn, de politieke kansen van de orthodoxie te vergelijken met die van de vrijzinnigheid. Het is duidelijk, dat de laatste stijgen, omdat zij minder door doctrinair conservatisme worden belemmerd. Zeker, met de orthodoxen en gereformeerden ‘stoelen wij op dezelfde wortel des geloofs’, in zoverre het de Godheid van Jezus en de geïnspireerdheid van de heilige Schriftuur betreft, maar wij zijn van hen verscheiden door onze opvatting omtrent de vrije wil van den mens, waarin wij veeleer de vrijzinnigen aan onze zijde vinden, als wij bekwaam zijn om de strevingen ten goede in ongelovigen te waarderen. Wil men om een of andere reden, dat de politieke samenwerking bepaald wordt door enigerlei religieus-dogmatische overeenstemming, waarom zou men dan bij een bedrijf, dat zich tot menselijke bereikbaarheden heet te bepalen, die overeenstemming niet liever zoeken in de dogma's aangaande den mens, het eigenlijke voorwerp van de politiek, dan in de dogma's aangaande de Schriften, die zonder schade ter zijde van het politiek debat gesteld kunnen worden?
Wat kleefstof lijmt de katholieken aan de anti-revolutionnairen? Meent men waarlijk, dat dit het gemeenzaam ontzag voor de
| |
| |
ere Gods is? Waarom ontveinst men zich dan het principiële verschil, dat tot uitdrukking komt in hun anti-papistische gehechtheid aan het processieverbod? Hier blijkt toch overduidelijk, dat de coalitiegenoten het omtrent dit eerbetoon niet met elkander eens zijn.
Wie zich oprecht rekenschap geeft van de aantrekkelijkheid ener rechtse meerderheidsformatie, zal toegeven, dat niemand haar vindt bij de theologie, waaromtrent het leeuwendeel onzer christelijke staatslieden slechts vage voorstellingen bezit, maar dat zij instinctief gezocht wordt bij het gemeenzame, voorzichtige, doch vaak weinig schriftuurlijke voorbehoud ten opzichte van de verlangens der radicalen naar maatschappelijke vooruitgang. Christelijke politiek betekent niet religieuze politiek, maar confessionele politiek, dat is in de practijk: conservatieve politiek. Doch zich rekenschap geven van de toekomst der confessionele verhoudingen in Nederland is in deze zin geen politiek. Het biedt alleen een uitgangspunt voor opportunistische kansberekeningen, waarbij het geliefkoosde kienspel der bereikbaarheden een onaanzienlijk tijdverdrijf wordt.
| |
III
DE innerlijke verzwakking der protestantse orthodoxie in Nederland, dat sedert 1848 nominaal en sedert 1853 ook in feite geen ‘protestantse natie’ meer is, stelt den politieken opportunist, die zich schaamt voor het roomse gebaar in de ruimte, tegenover twee eigenaardige vragen, beide met staatkundige consequenties. De eerste vraag luidt waar de orthodoxe protestanten op den duur zullen blijven. Strikt kerkhistorisch gesproken, zou men deze zonderlinge vraag kunnen beantwoorden met de wedervraag: waar zijn de arianen, waar zijn de albigenzen op den duur gebleven? Het arianisme is tot dusver de numeriek sterkste en geografisch meest verbreide dogmatische afscheiding van de Moederkerk in Europa geweest, maar na vierhonderd jaar was het verdwenen, en al bestaan er heden ten dage nog enkele albigenzen, al is de doorwerking hunner mentaliteit ook na hun volslagen machtsverlies nog eeuwenlang merkbaar gebleven in enkele streken van Frankrijk, als kerkgenootschap hebben zij totaal geen betekenis meer.
| |
| |
Het zou belangwekkend zijn, een onderzoek in te stellen naar de slingerende zijpaden, waarlangs hun nakomelingen de eenheid met de roomse Kerk terugvonden. Gewoonlijk bestudeert men met ijver het ontstaan der grote heresieën, maar mist men alle aandacht voor hun verdwijning. Het geslacht van de vervaltijd en de ontbinding was waarschijnlijk niet groots genoeg om eeuwen lang zichtbare sporen na te laten. Veronderstel echter eens, zuiver om wille van de redenering, dat nederlandse protestanten tussen 1930 en 1980 en masse zouden terugkeren tot de discipline van Rome, dan ware het politieke gevolg van zulk een overgang heel anders dan wanneer gewezen protestanten zich in overgrote meerderheid zouden aansluiten bij een nieuwe religieuze of ideologische secte, die in de twintigste eeuw over Europa kan slaan, en waarin de humanitaire en socialistische tendenties van den modernen mens een metaphysisch en dogmatisch onderkomen zouden vinden. Op dit soort eventualiteiten is de politiek van de Rooms-Katholieke Staatspartij, die zich met de directe bereikbaarheid tevreden stelt, niet bijzonder berekend.
De tweede vraag betreft het culturele overwicht in een toekomstig Nederland. Zolang het land protestants was, berustte dit overwicht bij de provincies, waar de protestantse bevolking in de meerderheid is. Dit was de diepste oorzaak van de belgische opstand in het Verenigd Koninkrijk. Doch de hollandse hegemonie over de nederlandse cultuur wankelt met de geestelijke suprematie van het orthodoxe protestantisme. Zelfs de vaderlandse cultuurgeschiedenis ondergaat hier de invloed van. Men beschouwt middeleeuwse meesterwerken allengs minder vijandig dan voorheen. De Zuiderprovincies stijgen in betekenis, niet alleen als nieuw industrie-gebied, ook niet alleen als oud cultuur-terrein, maar als haard van geestelijke invloed, die wordt waargenomen door de hele natie. Limburg en Brabant enkel te waarderen naar het katholieke kiezerscontingent, is al lang niet voorzichtig meer, laat staan, dat het vooruitziend zou zijn. De geest, die in deze provincies sterk wordt, is een ontvlambare geest, - een flamboyante geest, indien men wil - gevoed uit het merg van middeleeuwen en contrareformatie. Die geest komt licht in verzet tegen kleinhartige benepenheid, baatzuchtige berekening en schriele zedenmeesterij. Er heerst in deze gewesten
| |
| |
een oude, erfelijke ontevredenheid over het duitensparende beleid der Haagse heren. Men is er uitbundig, prachtlievend, joyeus, men is er al datgene, wat hollandse kortzichtigheid voor oppervlakkig houdt, omdat zij er alleen, en dit nog met weerzin, de verschijningsvorm van waarneemt, doch het diepere wezen dier schijnbare oppervlakkigheid is een religieuze zielsgloed en een innerlijke macht tot overgave aan gemeenzaam idealisme, waardoor de oude wingewesten der prinsen Maurits en Frederik Hendrik zich de gelegenheid scheppen om inderdaad, naar het woord van professor Gerretson de ‘navel’ te worden van het toekomstig culturele en politieke Nederland.
Dit is van zoveel te meer belang, omdat uit de opstand van 1830 een onbevredigende noodformatie, de belgische staat, is te voorschijn getreden, waarvan het politieke voortbestaan in de vandaag bekende vorm niet volledig door zijn factoren wordt verzekerd. Welk einde de Vlaamse Beweging op den duur ook zal nemen, voor Nederland is dit einde ongetwijfeld van nationale betekenis.
Zou de actie van de Vlamingen om culturele en politieke zelfbevrijding het ontstaan van een nieuwe staat ten gevolge hebben, dan kan het voorbeeld van een eventuele nieuwe regeringsvorm aldaar, - autocratisch of parlementair, wie zal het voorzeggen? - een sterke prikkel worden tot herziening van het staatsbestel bij ons. Zou een hernieuwde aaneensluiting van Zuid- en Noord-Nederland, in welke vorm dan ook, binnen vijftig jaar het resultaat van deze actie zijn, dan zullen de gevolgen dier gebeurtenissen heel de nederlandse politiek van het jaar 1980 beheersen. Zou de meest gematigde oplossing voor lief genomen worden, zodat aan het vlaamse deel, bij behoud van het belgische staatsverband, de verlangde politieke en culturele onafhankelijkheid van waalse machthebbers wordt toegekend, dan nog zal het nederlandssprekende en -schrijvende, grotendeels katholieke Vlaanderen, de geestelijke invloed zijner emancipatie in sterke mate uitoefenen op de Zuidergewesten van het hedendaagse koninkrijk Nederland en deze invloed, waardoor bij voorbeeld ons onderwijs in de vaderlandse staats- en cultuurgeschiedenis aanzienlijk gewijzigd kan worden, zal vanzelf ook in het politieke leven tot uitdrukking komen.
| |
| |
| |
IV
EEN kans, waarmede de opportunistische staatspartij-politicus, die de bereikbaarheid in het oog houden wil, al evenzeer rekening moet houden als met de afbrokkeling der protestantse orthodoxie en de geldingsdrang van de zuid-nederlandse emancipatie-gedachte, is de geenszins denkbeeldige kans op de geloofsafval van een aanzienlijk gedeelte der roomse bevolking.
Het is volstrekt niet met zekerheid uit te maken, of er over vijftig jaar, politiek gesproken, in Nederland een katholieke meerderheid zal zijn. Wie zich voorbarig verheugt over de waarneembare krachtsvermindering van het nederlandse protestantisme, moet wel bedenken, dat vele zijner ontbindingsfactoren de christelijke samenleving in haar geheel aantasten.
Ik bedoel hier niet zozeer de talrijke oorzaken van individueel indifferentisme, zoals de trek van de landsbevolking naar de grootstad, het voorlopig nog toenemend industrialisme, het hieruit voortgekomen besef van sociale wantoestanden, die de Kerk onvoldoende bestreed, het gevaar, door stoffelijk en geestelijk snelverkeer opgeleverd voor de handhaving der oude levensgewoonten, het hedendaagse nomadisme, dat ontelbare arbeiders, maar ook beambten, onderwijzers, academisch gevormden aan de beveiligende contrôle van hun geboortemilieu onttrekt, de promiscuïteit in werkplaats en kantoorgebouw, waaruit de gemengde verkering voortkomt en de zucht om kennis te nemen van kranten, filmvertoningen, radio-uitzendingen, die de eerbied voor de gevestigde opvattingen omtrent geloof en zeden ondermijnen, de propaganda van het neo-malthusianisme en de vrije erotiek, waardoor menigeen van het onderhouden der geboden en dien ten gevolge van het aanhangen der geloofsleer wordt verwijderd. Zeker onderschat ik deze verschijnselen niet, maar het zijn symptomen, die op den duur ondervangen zullen worden door de geleidelijke aanpassing van de katholieke bevolking, en speciaal van de katholieke geloofspaedagogiek aan de nieuwe maatschappelijke toestanden. Dit proces van aanpassing moge niet simpel zijn, het is noodzakelijk en zal zich derhalve voltrekken met behulp van middelen, die de tijd zelf aanwijst.
Neen, ik bedoel nadrukkelijk, dat het gevaar dreigt ener nieuwe, massa-veroverende dwaalleer, om het precies te zeggen: ener
| |
| |
ketterij in de reële zin van dit woord. Een van de tekenen, die op deze mogelijkheid wijzen, is het zogenaamde binnenkerkelijk anti-clericalisme, dat alom in Nederland toeneemt, omdat het berust op een bijna niet te ontwarren complex van min of meer gerechtvaardigde ontevredenheden.
Kan men het historische verdwijningsproces der grote heresieën uit het verleden opnieuw gadeslaan bij de bestudering van de aftakeling der orthodoxie in de protestantse geloofs-gemeenschap, van het normale geboorteproces der ketterij zijn de voortekenen te bespeuren, wanneer men zijn kennis dezer historische procedure tot maatstaf aanlegt bij de beoordeling der hedendaagse geestelijke toestanden en stromingen in rooms Nederland.
Zodra een dwaalleraar theologische stellingen had verkondigd die in strijd waren met de traditie van de katholieke Kerk, en zodra hij, deswege veroordeeld, in opstand kwam tegen dit vonnis, koos een gedeelte der bevolking, hoewel het van theologie weinig afwist, uit moeilijk bepaalbare instinctsdrang zijn partij en vormde al spoedig de kern ener secte, die zich geestdriftig verspreidde. Haar groei voltrok zich soms met een verbazingwekkende snelheid, allerminst evenredig aan het werkelijke doordringen van de volle leerstellige inhoud harer doctrine. Soms is er nauwlijks enige verklaring te geven voor de alles omverrukkende aantrekkingskracht van zulk een dogmatisch leerstuk. Wat meent men bij voorbeeld, dat er op zichzelf bijzonder attractief kan geweest zijn voor zulke individualistische en vaak eigengereide gestalten als hollandse boeren in de leer hunner algehele bedorvenheid van natuur en in de volstrekte ontkenning hunner vrijheid van wil door de calvinistische predestinatieleer, die zij nochtans met onmiskenbaar enthousiasme hebben aanvaard en waaruit zij voor meer dan een eeuw een waarachtige, ja wereldhervormende bezieling hebben geput?
Nu moet men niet vergeten, dat er ongeveer elke vijf en twintig jaar wel enige leerstellingen van dwalende priesters worden veroordeeld. Ook in onze tijd zijn verscheidene vonnissen van dien aard geveld. Maar Loisy heeft Europa niet omgewenteld, hoewel er in zijn modernisme verscheidene elementen scholen, waarvoor de critische wetenschap de tijd scheen te hebben gerijpt en Joseph Wittig bracht geen hervorming te weeg, ofschoon zijn gevoelige verlossingsleer het moderne zedelijkheidsbewustzijn
| |
| |
zeker in het gevlij kwam. De dwaalleer moet een heel bijzondere voedingsbodem vinden, waarvan de theologische kennis en de metaphysische behoeften minder wezenlijke bestanddelen uitmaken dan een algemene onbevredigdheid over beleid en levenswijze van den clerus te zamen met een onbestemd verlangen naar vernieuwing, dat zich, behalve naar sociale en politieke, ook over godsdienstige levensgebieden uitstrekt. Het religieuze leerstuk van den ketter wordt daarbij de leuze tot een staatkundige of maatschappelijke omwenteling, terwijl de onbevredigdheid over het heersende bestel vaak tot uitdrukking komt in baldadige, soms bloedige gewelddaden tegen zijn vertegenwoordigers en zijn bolwerken. Wil men die verklaren, dan zou men een volledig inzicht moeten hebben in de psychologische motivering van een verschijnsel als de beeldenstorm, waarbij de volkswoede zich kant tegen hetgeen ditzelfde volk nog met ijver vereerd heeft. Zomin als de watergeuzen waren de beeldenstormers zonder uitzondering overtuigde belijders der nieuwe confessie, maar overduidelijk maakten zij zichzelf kenbaar als haters van de oude kerkelijke toestand. Hun begrip van de heiligenverering, die zij persoonlijk nog hadden beoefend zonder uitdrukking te geven aan enig leerstellig bezwaar, was blijkbaar nauw vergroeid met hun afkeer van practijken, die zij nu opeens door de weelde der heiligenbeelden gerepraesenteerd achtten. Wie die afkeer zou willen doorgronden, zou zijn wezen moeten betrappen, niet zoals het werd hervormd door heethoofdige geestdrijvers, maar zoals het te voren reeds latent aanwezig was, gereed om als het ware op bevel te ontvlammen.
Iets van dien aard kan zich altijd onverwachts herhalen, waar geestelijke onbevredigdheid vat heeft op de gemoederen. Dit is onder de nederlandse katholieken in zekere mate het geval. Leken en priesters, die geringschattend oordelen over het merendeel der geestelijkheid, over zijn levenswijze, zijn manier van preken, zijn voorliefde voor de omgang met betergesitueerden, zijn houding tegenover het sociale vraagstuk, zijn critiekloze dociliteit ten opzichte van de voormannen der Katholieke Staatspartij, zijn vandaag in Nederland heus niet zeldzaam. Hun geestesgesteldheid krijgt weinig kans om zich te uiten in het openbaar, maar des te feller zijn vaak hun uitlatingen in particuliere gesprekken. Hun verzet tegen de algemene sleur behoeft
| |
| |
slechts één onberedeneerd moment om een onherstelbare breuk te worden met de kerkelijke traditie.
Nu kan men natuurlijk zulk een geestesgesteldheid op de gebruikelijke wijze veroordelen als hoogmoed des geestes en heel het zogenaamde binnenkerkelijk anti-clericalisme van priester en leek aan de ondeugdlijkheid dier onbevredigden toeschrijven, maar dan nog is het de vraag, of men goed doet, wanneer men die hoogmoed door veronachtzaming, - die ondeugdlijkheid door zelfingenomenheid prikkelt. In elk geval is hiermede de ontbindende werking van die krachten zeker niet bezworen. Het ziet er waarlijk niet naar uit, dat het evenwicht zich zal laten herstellen door een geleidelijke kalmering der anti-clericale tendenties, wanneer daar niet een bevrediging van het verlangen naar een beter voorbeeld tegenover wordt gesteld. Zolang men het anti-clericalisme niet in zijn oorzaken bestrijdt, zal men de vraagstukken niet oplossen, die het aan de orde stelt.
Die oplossing, kan men tegenwerpen, is niet de taak van den practischen politicus, nog minder van een litterator, die bij uitzondering eens over politiek schrijft. Toegegeven, de politicus en de litterator zullen dit religieuze vraagstuk zeker niet oplossen. Maar zij moeten het waarnemen, willen zij inzicht hebben in de structuur van de bevolkingsgroep, tot welke zij zich richten en voor welke zij zich met een zekere verantwoordelijkheid belasten. Door er over te zwijgen, zou de publicist te kort doen aan zijn roeping, terwijl de politicus zich in geweten moet afvragen, hoeveel onvervulde sociale verlangens dit binnenkerkelijk anti-clericalisme bevorderen of hierdoor bevorderd worden.
Dat er wel wis en degelijk een nieuwe dwaalleer kan ontstaan in de twintigste eeuw, wordt ook gesuggereerd door een eigenaardige streving van onze tijd, waarvoor politici zeker het oog niet mogen sluiten. Ik bedoel de streving van politieke partijen, die niet op een confessionele-, maar op een louter sociale grondslag berusten, om zich toch in zeker opzicht religieus te verantwoorden. Het begrip van religie, dat hierbij in aanmerking komt, verschilt aanzienlijk van het ons bekende godsdienst-begrip, maar mag nochtans niet veronachtzaamd worden. Alom zoeken godsdienstlozen naar een metaphysische of transcendente rechtvaardiging van hun maatschappelijke ethiek. Iets, dat op religie lijkt, wordt men gewaar achter het pacifisme, het anti-industrialisme,
| |
| |
het anti-kapitalisme, de zorg voor de volkshygiëne, kortom achter een heel complex van gevoelens, dat een nog ongeformuleerde geestesgesteldheid vormt. Een louter materialistische wereldbeschouwing kan op den duur dit complex van gevoelens niet bevredigend omvangen en verantwoorden. Hiertoe dient men iets te erkennen, dat van aard geestelijk is en dat een eigen zelfstandigheid bezit, eventueel bereid en in staat om zich te doen gelden als verheven boven de zelfstandigheid van de stoffelijke wereld. Dit onbenaambare object ener nieuwe religie (of quasi-religie, indien men wil), zou de geest der geschiedenis kunnen heten, maar het kan ook tal van andere namen aannemen of krijgen, indien het maar geen God wordt genoemd en toch een functie in het gedachtenleven kan vervullen, zo nauw mogelijk nabijkomend aan de betekenis van het Godsbegrip voor het gedachtenleven van den gelovige. Met andere woorden gezegd, betekent dit, dat in onze tijd de materialistische levensbeschouwing zich toelegt op het zoeken ener spiritualistische (of quasi-spiritualistische) fundering.
De behoefte naar zulk een nieuw spiritualisme laat zich niet uitsluitend in Nederland gelden; zij is bijna algemeen europees. Daarom is het niet zeker, zelfs niet waarschijnlijk, dat zij haar quasi-religieuze formule in Nederland zal vinden.
Heeft zij die echter ergens gevonden, dan moet men verwachten, dat zulk een nieuwe mystiek in Nederland aanhang zal vinden en hier zelfs de oorzaak kan worden van een zeer ernstig conflict. Zou dit gebeuren, dan zijn de staatkundige consequenties van zulk een conflict onmogelijk nu reeds te overzien of zelfs maar bij benadering te schatten.
De vraag, welke resultaten een geloofsvervolging op dit ogenblik in Nederland zou hebben, is een angstwekkende vraag.
Een nieuwe dwaalleer zou zeker het einde van de protestantse orthodoxie bespoedigen, maar ze zou ook talrijke katholieken bereid vinden tot geloofsafval, misschien nog het meest in het Zuiden van ons land, waar dit het minst wordt verwacht.
| |
V
MEN zal deze politieke kansberekening wellicht een loutere verbeelding noemen. Maar is het niet juist de fout van de heden- | |
| |
daagse partijpolitiek, dat zij gevoerd wordt zonder gescherpte verbeelding? De afzijdigheid der jongeren van het politieke bedrijf, waarover men zich in katholieke kringen zo bitter beklaagt, vindt bij dit tekort aan vooruitziende verbeeldingskracht zijn voornaamste verklaring. De jeugd laat zich niet boeien door het perspectiefloze.
Wat wil men trouwens? Jonge mensen, die door heel hun aanleg kennelijk geroepen zijn tot intellectuële of artistieke werkdadigheid, tracht men als bruikbare krachten binnen te halen in de sfeer der practische politiek op grond van het argument, dat hun geloofsovertuiging hun gebiedt, in deze sfeer hun beste vermogens te wijden aan de goede zaak. Dit argument, in vele dagbladartikelen herhaald, nadat Max van Poll het min of meer voorzichtig had geformuleerd, schendt echter de hiërarchie van de geestelijke waarden en veronderstelt een gevaarlijke vereenzelviging van de heerlijkheid der katholieke Kerk met het zeer ondergeschikte ideaal van een politieke partij.
Om te beginnen is het niet waar, dat men zich beter aan de politiek kan wijden dan aan de kunst of aan de wetenschap. Niet alleen de individuële ontwikkeling wordt er minder door gebaat, maar ook voor de katholieke bevolkingsgroep is het hoger nodig, dat de erfenis van Thijm wordt voortgedragen dan dat het pand van Schaepman wordt bewaakt. Vergeleken bij het getal onzer politieke vertegenwoordigers, zijn onze cultuurkrachten nog aanzienlijk in de minderheid. Veeleer moet al het mogelijke worden ondernomen om hier het evenwicht tot stand te brengen. Hiertoe behoort ook, dat een deel der aandacht van het katholieke publiek welbewust moet worden afgewend van de staatkundige belangenstrijd om het onmiddellijk bereikbare en gericht moet worden op het belangeloze, zelfs op het onbereikbare der schoonheid. Katholiek idealisme strekt verder dan tijdelijke partijpolitiek.
Daarom is het vervolgens een bestrijdenswaardige tendentie, dat men het partijwezen tot vereenzelviging toe vastkoppelt aan de confessie. Natuurlijk wordt de Kerk hierdoor nog niet aansprakelijk voor de daden en uitspraken, de tekortkomingen en vergissingen van allerhande roomse politici met of zonder talent, maar men verdoezelt toch het onderscheid tussen de aansprakelijkheid van de geloofsgemeenschap en de aansprakelijkheid van
| |
| |
de partij. Het zelfvoldane en fantasieloze katholicisme, dat de partijpolitiek zo dikwijls te zien geeft, is niet het katholicisme van de kerkvaders, de ordestichters, de mystieken en het is de vraag, of het niet zou terugschrikken voor de gedachte, dat zulk een vurig, roekeloos en onbaatzuchtig katholicisme zich nog eens meester maken kan van de gemoederen in een land, dat, zich verheffend op zijn nuchterheid, te gaarne de gloed zijner middeleeuwen vergat. De goede bedoelingen der katholieke afgevaardigden stelt niemand in twijfel, die zich afvraagt, of hun toekomstdroom, nu Jozef Alberdingk Thijm ruim veertig jaar dood is, wel ooit zover gestrekt heeft als het meest alledaagse vertrouwen van dezen, aan politiek moedwillig vreemden emancipator. ‘La politique’ - zegt Stendhal - ‘est une pierre, attachée au cou de la littérature, et qui, en moins de six mois, la submerge.’ Als wij aan Max van Poll en de zijnen ergernis geven door onze afzijdigheid van de politiek der Rooms-Katholieke Staatspartij, dan geschiedt dit juist, omdat wij niet begeren, met een molensteen om de hals in de diepten der zee te worden geworpen. En als wij ons, deze afzijdigheid ten spijt, toch veroorloven, onze (trouwens overduidelijk uitgedaagde) mening te laten horen over de kleinhartige manier, waarop in het katholieke kamp maar al te vaak aan zogenaamde staatkunde gedaan wordt, dan gelove men ons, dat dit zijn oorzaak vindt in onze oprechte belangstelling voor de noden van het katholieke volk.
Geestelijk zowel als stoffelijk zijn die noden groter dan de doorsnee-politicus ze zich voorstelt. Het zijn daarenboven niet alleen de noden der werkelijkheid, het zijn ook de noden der mogelijkheid. Zolang onze fractie-politiek zich er toe beperkt, de roomse meerderheid liever te bestendigen dan te laten gelden en zolang de realiteiten van het buitenland hier eenvoudig worden weggedacht, omdat Holland nu eenmaal een heel ander land is, heeft de bereikbaarheid, die de Rooms-Katholieke Staatspartij najaagt, alleen maar voldoende belang om te worden besproken door de fractie-leden en door de partijraad.
Maar ondertussen wordt elders om andere dingen gevochten.
Maart 1930
|
|