| |
| |
| |
Dichters in de staatskunst
SEDERT de oprichting van het maandblad Roeping in October 1922, is er in de nederlandse katholieke dagbladen oneindig veel meer geschreven over de jongeren en de politiek dan over de eigenlijke activiteit van de jeugdige schrijversgroep, die ‘vandaag aan het woord is’, om een ietwat spijtige uitdrukking te ontlenen aan een der vele tegen ons gerichte twist-artikelen. Voor ons is deze waarneming niet bemoedigend. Wat wij in ons hoofd hebben omtrent de verlevendiging der katholieke inspiratie in de dichtkunst, de weergave van het katholieke leven met zijn eigenaardige conflicten in de moderne roman, de bestudering van de katholieke traditie in de geschiedenis der nederlandse letteren, de waardebepaling van het katholieke aandeel aan de vaderlandse cultuurhistorie, de vernieuwing der katholieke hagiografie, onmisbaar bestanddeel ener bloeiende litteratuur, de aanpassing ten slotte van de katholieke apologie aan de moderne geestesgesteldheid, vindt weinig klankbodem bij het roomse publiek, zodat wij ons wel eens moedeloos afvragen, of onze ijver in dit opzicht enig nut heeft. Maar hetgeen wij terloops opmerkten over de politiek van de dag, wordt dagelijks besproken en bestreden met een gretigheid, elk aanzienlijker onderwerp waardig. En over deze opmerkingen praat iedereen mee.
Men behoeft slechts opgeklommen te zijn tot de geenszins duizelingwekkende hoogte van redacteur aan de Nieuwe Haarlemse Courant en men kan zich uit den aard dezer voornaamheid ongestraft veroorloven, neer te zien op de idealen van de jongere auteurs, immers maar dichters, niets dan versjesmakers en boekenschrijvers, derhalve vervaardigers van beuzelarijen, waarmede geen oprecht katholiek zich hoe dan ook behoeft bezig te houden bij zijn zware verantwoordelijkheid voor de welstand van ons staatsbestel.
Iemand is hier pas van belang, als hij véél stemmen krijgt. Immers ‘de politiek is de hoogste zaak, waarmede wij ons kunnen bezighouden op aarde’ heeft een katholiek wethouder, wiens naam ik gelukkig weer vergeten ben, letterlijk, in het openbaar en onder applaus, tegen Jan Engelman ingebracht op een debatvergadering te Arnhem, die speciaal belegd was ter bespreking
| |
| |
van het vraagstuk der afzijdigheid van de katholieke jongeren ten opzichte van de politiek. En de kranten, die deze zonderlinge uitspraak met instemming afdrukten, stelden het werkelijk voor, alsof deze spreker een figuur was, terwijl zijn opponent alleen maar een figuur sloeg. Nu misschien in geen enkel land van Europa de politiek in dieper verval is dan hier, staat zij nergens hoger in ere!
Wij hebben ons bij voorkomende gelegenheden verzet tegen de geestloze sloomheid van de katholieke fractie in de volksvertegenwoordiging. Wij deden dit, omdat wij die sloomheid gevaarlijk achten. Wij deden het, omdat wij bezorgd zijn voor de toekomst. Wij deden het uit deernis met degenen, die door deze sloomheid worden afgehouden van de verwerving hunner rechten. Maar wij deden het toevalligerwijze, tussen ons eigenlijke werk door. Wij zijn geen politici, maar dichters. Wij wensen ook geen politici te worden, maar dichters te blijven.
Dit rechtmatige verlangen is ons scherp verweten. ‘Gij houdt u afzijdig’ - zei men - ‘gij breekt af; gij bouwt niet op!’ Deze vermaning leek juist. Maar sloot zij ook in, dat wij ongelijk hadden? De man, die dienstvaardig zijn medemens waarschuwt, dat hij bezig is, blindelings in een gracht te lopen, behoeft toch geen bruggen-bouwkundige te zijn? Het is genoeg, dat hij mens is. Zou de ander tóch in de gracht lopen, omdat hij zijn waarschuwer te jong acht, of te ondeskundig, of te oneerbiedig, of te onbelangrijk, wie van de twee is dan de dwaas?
Aangenomen, dat wij het recht hadden, onbaatzuchtig de anderen te waarschuwen, hebben wij daarna nog het recht, afzijdig te blijven? Is het ogenblik niet gekomen, waarop wij de consequentie moeten aandurven en daadwerkelijke bijstand moeten verlenen aan hetgeen men ons afschildert als de offervaardigheid van de vak-politici? Zij immers dragen de hitte van de politieke dag, nogal een lauwe hitte vinden wij, maar voor hun huid blijkbaar heel stekelig. Laf zou het zijn, als wij ons achter onze boekenkast veilig tegen die hitte beschermden.
Welnu, wij durven dit verwijt van lafheid aan en blijven de jongeren buiten de politiek. Wij hebben hiertoe het recht. Men mag katholiek zijn en toch afzijdig blijven van de politiek. Al strekte zij alleen maar om deze waarheid ingang te doen vinden in de totaal verpolitiekte gemoederen van rooms Nederland,
| |
| |
dan zou onze afzijdigheid voldoende gemotiveerd zijn. Zij heeft nochtans een andere beweegreden. Wij geloven namelijk in alle ernst, dat de dichtkunst niet minder belangrijk is, noch minder toewijding vraagt dan de staatskunst. In de poëzie kan men het katholieke bevolkingsdeel van Nederland zeker even waardig vertegenwoordigen als in de Tweede Kamer.
Op onze bezwaren tegen de huidige Katholieke Staatspartij heeft De Maasbode gereageerd met een reeks artikelen over Politieke Belangstelling. Wij worden in die artikelen gedoodverfd als de ‘subjectieve negeerders van alle objectiviteit’, maar dit is tot daar aan toe, want het betekent letterlijk niets. Het is een van de onnozele gemeenplaatsen, waarmede men altijd getracht heeft, de beoefenaars der fraaie letteren onschadelijk te maken. Zij zien het objectieve niet, want zij kijken naar de lucht. In het drama Chatterton van Alfred de Vigny moet de titelheld, een jonge dichter, in de bescherming aanbevolen van den Lord-Mayor van Londen, een eigenaardig verhoor ondergaan om te leren beseffen, hoe onbelangrijk de poëzie is in het staatsleven. ‘Gij hebt enig tijdverdrijf gevonden in het vervaardigen van verzen, vriendje’ - voegt de Lord-Mayor hem toe - ‘en dat is goed voor een enkele keer, maar het moet geen gewoonte worden. Iedereen heeft dat wel geprobeerd op zijn tijd... Maar moet een goede Engelsman niet zijn vaderland van dienst zijn? Zeg mij maar eens, welke voorstelling gij hebt van onze plaats in de maatschappij...’ En dan geeft Thomas Chatterton zijn bekende beschrijving van Engeland als een schip, dat, met de steven noordwaarts gewend, midden op zee voor anker ligt om het vasteland te bewaken. Onophoudelijk laat het aan beide zijden boten uit, naar dezelfde grondvorm als het moederschip gemaakt, die het vertegenwoordigen moeten aan alle kusten van de wereld. Aan boord van het grote schip heeft elk zijn eigen taak. De koning, de lords, de commons, staan op de brug, aan het roer, bij het kompas; de burgers verzorgen het want of klimmen in de mast ofspannen het zeil of laden de kanonnen, maar allen zijn matroos; niemand is overbodig voor het handwerk op dit roemrijk schip. ‘Niet slecht gezien,’ oordeelt Beckford, zo heet de Lord-Mayor. ‘Niet slecht
gezien, al maak je verzen. Maar als ik dit denkbeeld overneem, zul je toegeven, dat ik gelijk heb! Want wat kan de dichter bijdragen aan dit noodzakelijk handwerk?’
| |
| |
‘Hij leest in de sterren de weg, die de vinger des Heren ons aanwijst,’ antwoordt de dichter.
Ziedaar onze verblindheid voor het ‘objectieve’, dat de aandacht geniet van dagbladschrijvers en ééndags-politici; ziedaar ons onuitroeibaar, doch in de staat niet onbruikbaar ‘subjectivisme’. Moet dit verdedigd worden, omdat onder de katholieken van ons land de geestdrift een verdediging behoeft en het ideaal een pleidooi? Liever veronderstellen wij het tegendeel.
Maar ook in een ander opzicht bewijst de poëzie, dat zij behartiging boven de staatskunst verdient. De schrijver van de artikelen in De Maasbode liet zich ontglippen: ‘Neem onze artistieke jongeren: voor hen is Schaepman de figuur. Hij is de man van het beginsel; de meer vertrouwen- dan bezielingwekkende Nolens daarentegen de priester van de opportuniteit.’ Alvorens hier nader op in te gaan, zou ik willen vragen: waar heeft de schrijver van deze rimram gelezen, dat Schaepman voor ons de figuur zou zijn? Ik daag hem uit, de tekst aan te wijzen! Hij zal die nergens vinden. Hij zal niet eens weten, waar hij die zou moeten zoeken, want dit soort journalisten schrijft regelmatig tegen ons zonder iets meer van ons te kennen dan onze wereldse namen, onze baantjes en de lasterpraatjes van hun collega's over onze personen. Zij hebben ons werk niet gelezen. Zij kennen ons werk zelfs niet bij name. Zij gaan af op de lopende geruchten over ons. Hiernaar worden in katholiek Nederland vrijwel alle dichters beoordeeld.
Niemand van ons heeft over Schaepman gezegd, dat hij de figuur zou zijn. Maar ook heeft nooit iemand van ons verondersteld, dat Schaepman minder vertrouwen zou hebben verdiend dan hij bezieling heeft gewekt. Deze suggestie, tekenend voor het geheel zijner mentaliteit, komt uitsluitend op rekening van den ongenoemden schrijver in De Maasbode.
Tussen bezielingskracht en betrouwbaarheid een tegenstelling te ontwerpen, ligt niet bepaald in ónze lijn. Het is de methode van een heel anders soort mensen dan wij zijn, de methode van den opgeblazen Lord-Mayor in het aangehaalde spel van Alfred de Vigny.
Doch nu zij ook tegen ons is toegepast, willen wij er onzerzijds iets tegenin brengen. Het is waar, dat wij den bezielenden Schaepman boven den berekenenden Nolens verkiezen, al be- | |
| |
schouwen wij Alberdingk Thijm veeleer als de figuur uit het verleden, wiens emancipatie-werk om geestdriftige voortzetting vraagt. Het is zelfs waar, dat in de jongste geschiedenis der nederlandse partijpolitiek Schaepman, Kuyper en Troelstra de enige figuren zijn, aan wie men met recht de naam van staatsman kan toekennen; de enige, wier persoonlijkheid uitrijst boven de kroniek der omstandigheden, waardoor de mindere politici beheerst en gekenschetst worden.
En waarom? Wel, omdat zij een hart hadden, omdat zij bezieling wrekten, omdat zij zelf geloofden in de zaak, die zij voorstonden, omdat zij ter juister ure openbaar getuigenis aflegden van dit geloof.
Noem mij den man uit ons huidig parlement, die tegen het duistere coalitie-gekonkel rondom het gezantschap ten Vaticane, of tegen de voorzichtige schipperij ter handhaving van het anti-papistische artikel 177, of tegen het kwaadaardig-puriteinse processieverbod met ware bezielingskracht verzet heeft aangetekend, zoals Schaepman spontaan protesteerde in de Tweede Kamer, toen daar op onbehoorlijke wijze het maagdelijke moederschap van Onze Lieve Vrouw ter sprake kwam.
Moeten wij het zoeken in daden, niet in woorden? Zeg mij dan eerst eens, in welke daden van de rooms-katholieke kamerfractie gij iets vindt, dat niet is voortgekomen uit de angst, dat een der andere partijen hetzelfde reeds eerder tot stand zou brengen. Wat heeft men uit eigen aandrang gedáán? En leg mij vervolgens eens uit, waarom wij iemands vertegenwoordigende betekenis niet zouden mogen zoeken bij zijn woorden? Er schuilt gewoonlijk weinig waarheidsliefde in de angst voor woorden.
Als men de konkelige suggestie ener onverzoenbaarheid van bezieling en vertrouwen geloofde, hoe zou ons land verduisteren! Hoe zou de laatste vlam uitwalmen in de dikke smook van dit meest verstikkende opportunisme, het opportunisme van wie de geestdrift vreest!
Wie gij ook zijt, die het wekken van vertrouwen tegenover het wekken van bezieling meent te mogen stellen: is het u nooit opgevallen, dat alle grote partijstichters, Kuyper, Schaepman en Troelstra zich onledig hielden met de verzenmakerij? Zij waren dichters. Dichters in de staatskunst. En de thans nog in hun partijen overgebleven kracht van de politiek, die zij voerden,
| |
| |
zou niet zo zieltogen, kon zij nog op dezelfde adem komen als toen zij aangedreven werd door een bezielende geest van poëzie! Maak u vooral niet bang voor ons, ook wij zijn weliswaar dichters, doch de regels van de alexandrijn boeien ons vaster dan het rhythme van de tabakswet! Wij zullen het spel der opportuniteit niet storen. Maar gij moet leren beseffen, dat de poëzie mede verheven is boven de politiek door haar vermogen om vertrouwen aan te blazen tot bezieling en onverschilligheid te adelen tot verontwaardiging.
Dichters in de staatskunst mogen dan weinig vertrouwen wekken bij u en uwsgelijken, zelfs in het ambtenarengemoed van de dorste minutentellers ontvonkt nog iets van warmte, wanneer hun voelbaar kan worden gemaakt, dat de strijd om hun bestaan wordt gestreden door liefdekoesterende mensen, onbaatzuchtigen, die in staat zijn, een desnoods ‘gedroomd’ ideaal hoger te stellen dan het dadelijk bereikbare partijbelang. Gij alleen verklaart u voor bezieling onaandoenlijk, gij hebt behoefte aan vertrouwen gelijk de waard tegenover zijn gasten. Veracht de poëzie en wordt daar zelfvoldaan bij! Gróót echter zijn, ook in de staatskunst, zij alleen geweest, die woorden wisten dienstbaar te stellen aan dromen, en wier dadendrang, door geen partijdig opportunisme geremd, zijn oorsprong vond in ‘hart en vurigheid’.
Mei 1930
|
|