| |
Verdediging van Carnaval
I
HET is een zeer verspreid begrip, dat Carnaval den mens verlagen zou. Wie deze mening propageren, zien voorbij, dat ieder feest den mens veredelt. Zij geven voor, dat Carnaval den mens gelijk maakt aan het dier. In zekere zin is dat waar: de carnavalsgast kent, als het dier, geen verveling. Hij leeft in het ogenblik. Hij leeft er geheel in. Hij beleeft het. Hij maakt een bepaald moment van zijn bestaan tot het symbool van zijn hele bestaan. En hierdoor verschilt hij reeds aanmerkelijk van het dier, dat immers geen moment bepalen kan. De mens, die Carnaval viert, condenseert zijn leven in een ogenblik, zoals het dier het zijne in ieder moment condenseert. Hij vergeet alle bijkomstighe- | |
| |
den van zijn bestaan voor het feit van zijn bestaan. Hij leeft op een levens-instinct. Doch hij wéét dat dit levens-instinct verantwoord is door een werkelijkheid en het dier weet dat niet. Ook dit is een verschilpunt van belang.
Anderen strijden tegen Carnaval, die verontwaardigd zijn, zodra het koninginnefeest wordt aangetast. Zij tonen gaarne bereidwillig hun dankbaarheid jegens het Huis van Oranje, zij schromen het te doen jegens den Schepper van hemel en aarde. De nationale grootheid lijkt hun eer de moeite van het feestelijk herdenken waard dan heel de som van 's levens heerlijkheden; de jaarlijks kerende verjaardag der vorstin schijnt hun gedenkwaardiger toe dan de jaarlijks kerende komst van de lente. Overtuigd van de onvergankelijkheid van het nationaal besef, wensen zij dit vreugdevol te openbaren op een algemene vierdag, maar zij verzetten zich met alle macht tegen de feestelijke openbaring van het levensgevoel, waarop het nationaal besef berust. Het vaderlandse samenhorigheidsgevoel maakt hen geestdriftig, het menselijke broederschapsgevoel in de eenheid des eeuwigen levens vinden zij banaal. Zij wensen niet te worden opgenomen in een roes van vreugde, die het leven geldt, maar delen gaarne in de uitgelatenheid voor een veel enger beginsel.
Ook wendt men voor, dat Carnaval een overblijfsel uit barbaarse tijden is en dat de maatschappij, waar Carnaval gevierd wordt, zich terugplaatst in een staat van barbarij. Men heeft geen ongelijk, als men daarmee bedoelt, dat de mens die Carnaval viert, afstand doet van de complicaties der cultuur. Men drukt zich dan alleen maar ongelukkig uit en blijkt het begrip barbaarsheid niet wel te verstaan. Want de mens, die Carnaval viert, veroordeelt niet de complicaties der cultuur, hij tracht met deze te vernietigen, maar hij verloochent ze voor korte tijd. Hij doet alsof ze opgehouden hadden te bestaan. Hij wordt geen barbaar, hij wordt een primitieve. En Carnaval is niet een overblijfsel uit barbaarse tijden, het is een erfenis van primitieve tijden. De stad, waar het gevierd wordt, wordt een primitieve stad.
De primitieve mens is als een kind. Zijn gevoelens zijn niet vals, maar eenvoudig. Zij zijn met de meest strikte en de meest gezonde logica herleid tot hun oorsprongsgevoel, dat is: tot het simpele levensgevoel. De primitieve mens ondergaat de vreugde van te leven. Hij zoekt zijn bestaan niet te doorvorsen, hij kan het alleen
| |
| |
belijden en vieren. Hij voelt het leven lyrisch, niet dramatisch. Het is voor hem zonder conflicten. Hij lacht of hij schreit, maar hij heeft niet geleerd dat het mogelijk is beide tegelijk te doen. Ook lacht hij niet, omdat hij geschreid heeft. Hij lacht: er was iets, dat hem lust heeft gegeven tot lachen. Dit ‘iets’ kan het heelal zijn geweest.
Als zijn bestaan zich compliceert, wordt hij beschaafde of barbaar, naar gelang hij de complicaties logisch of onlogisch ontwart. Hij wordt beschaafd, als hij ontstijgt aan de conflicten, barbaars, als hij ze koestert en er in verdoolt. Hij wordt beschaafd, als zijn complicaties de eenvoud van zijn primitieve wereldbeeld niet blijvend vertroebelen, barbaars, als uit zijn complicaties een onsamenhangende hoeveelheid van levensbeginsels ontstaat. Beschaving is de redelijke ordening der geestelijke onderdelen van een wereldbeeld en der feitelijke componenten van een levenspractijk. Barbaarsheid is de logicaloze beslissing, die genomen wordt voor iedere nieuwheid en iedere daad.
De primitieve mens gelooft in het leven, de beschaafde mens gelooft in God, de barbaar gelooft in niets. Hij hecht alleen een opgeplakt geloof aan zichzelf, aan de autonomie zijner rede, aan de dingen, die hij persoonlijk gezien heeft, en aan de personen, wien hij persoonlijk gezag toekent. De barbaar maakt goden, de beschaafde mens vertrouwt op God. Het kenmerk der barbaarsheid is veelgodendom of zelfvergoddelijking of de aanbidding van het al, het kenmerk der beschaving is een logische wereldbeschouwing, waarin alles herleidbaar is tot één persoonlijken God.
De beschaafde mens is een logisch ontwikkelde primitieve, hij heeft uit zijn bestaan de onfeilbare conclusie getrokken, dat hij het bestaan heeft ontvangen. Hij kan elk ogenblik zijn primitiviteit hervinden, de barbaar vindt haar nooit meer terug, omdat hem de logische schakels met zijn verleden ontbreken. Zijn gedachte heeft onverantwoorde sprongen gemaakt en daaraan haar draagkracht verlamd. De beschaafde is dankbaar omdat hij leeft en kan elk jaar zijn dank in primitieve vreugde vieren; de barbaar weet zich aan niemand dank verschuldigd en tracht zijn leven te stellen in dienst van een waan. Als hij de schijn wekt, het leven te vieren, viert hij zijn eigen waan. Wanneer hij optreedt als verdediger des levens, wordt hij onbetrouwbaar, hij vecht slechts
| |
| |
voor een zelfgeschapen hersenschim. Die hersenschim noemt de barbaar zijn beschaving. Hij hecht zich aan haar met alle kracht, die hij bijeen kan brengen. Hij voelt haar als de sanctie van zijn persoonlijkheid. Hij breekt met alle logica om haar te redden. Hij maakt zichzelf belachelijk om niet belachelijk te schijnen. De barbaar is de altijd ernstige mens. Zijn ernst is de enige verantwoording, die hij vinden kan voor zijn bestaan. Zijn ernst is monsterachtig. Zijn ernst is het toppunt zijner volslagen belachelijkheid. Om niet zijn ernst te verliezen, verzadigt de barbaar zich aan beginselen, eer in de veelheid van deze dan in hun juistheid zijn beschaving zoekend. De grootste zorg van den barbaar is: vooral niet onbeschaafd te lijken.
De barbaar heeft zijn denkkracht ontwricht, de beschaafde heeft de zijne gemeten. Hij weet hoever zij onafhankelijk kan zijn en hoever niet. Hij heeft berekend welke spanning zij alleen kan dragen, en onderzocht welke steun zij kan vertrouwen, wanneer zij te kort schiet. Hij herstelt hare vermoeienissen door haar nu en dan terug te voeren tot de primitiviteit van haar oorsprong. Hij ontvlucht de kans op de waan, door zichzelf te vergeten. Hij kan logisch blijven, omdat hij het belang kent van een uur, waarop men niet redeneert. Niet wie Carnaval viert, is veroordeeld een barbaar te worden, maar wie deze viering verwerpelijk acht, heeft grote kans het reeds te zijn.
Het ergste kwaad, dat een mens kan begaan is niet het voorbijzien van een der bijkomstigheden, het ergste kwaad begaat hij, die afziet van wat de bijkomstigheden bijeenhoudt. Het kind, dat helemaal niet redeneert, is onschuldig. Maar schuldig, en zwaar schuldig, is de dwaalapostel, die vals redeneert. Het kind redeneert niet, omdat het nog geen bijkomstigheden en dus geen betrekkingen kent. De dwaalapostel redeneert vals, omdat hij niets dan bijkomstigheden en niets dan betrekkingen kent. Het kind groeit naar de beschaving, de dwaalapostel verwijdert zich er van. Beiden vergeten een juist onderscheid te maken: het kind, omdat er voor hem nog geen termen des onderscheids aanwezig zijn, de dwaalapostel, omdat er voor hem veel te veel zijn. Het kind is primitief, de dwaalapostel is barbaar.
Bij den primitieven mens is de logica grotendeels uitgeschakeld, bij den barbaar is zij geheel verstoord. De primitieve mens kan vergeten, of kan nog niet hebben geleerd, dat er maatschappelijke
| |
| |
verhoudingen zijn tussen de mensen, de barbaar kan denken dat er geen maatschappelijke verhoudingen bestaan. De primitieve mens kan de kracht van zijn maag overschatten en zich te buiten gaan aan schapenvlees; de barbaar heeft hieromtrent beginselen: hij kan mensenoffers brengen aan de dierenbescherming en sterven in de waan, dat hij levenslang zachtmoedig geweest is. Zodra de primitieve mens begint te denken, begrijpt hij dat het een dankbaarheidsplicht is, het eens ontvangen leven in stand te houden, de barbaar kan ernstig de mening toegedaan zijn, dat het nuttig is, het kiemend leven tot een minimum te beperken. De primitieve zal ter eigen lijfsverdediging een ander doden, de barbaar is in staat om zijn ganse volksstam te zien uitroeien en den overrompelaar te ontzien, in de verzekerde gedachte dat hij een held van de humaniteit is. Hij zal de slag niet weren van het hoofd zijns broeders, omdat hij zich te edelhartig weet om voor diens moordenaar geen deernis te gevoelen. De primitieve mens zal spoedig begrijpen, dat alle gaven van den Schepper goed zijn en kan zich in die wetenschap aan een er van bezondigen, de barbaar zal zulk een zonde vermijden, maar zijn geweten bezwaren met de godslasterlijke gedachte, dat enige van 's levens goederen niet goed zijn. Hij kan zijn vriend zien omkomen van dorst en weigeren hem de cognac te geven, die daar het enige vocht in de buurt is, om, huiswaarts gaande, zich te verblijden over de grootheid van ziel, waarmee hij aan zijn beginsel het offer der dierbaarste vriendschap gebracht heeft. De dronkeman verwijdert zich van de beschaving, omdat hij een van haar bestaansvoorwaarden, de matigheid, schendt. De man, die de sterke drank bestrijdt uit de overtuiging, dat de sterke drank wezenlijk slecht is, breekt met de beschaving, omdat hij een van haar grondstellingen, de wezenlijke goedheid van de schepping, loochent. De dronkeman kan echter nuchter worden om te begrijpen wat hij heeft geschonden, maar de barbaar
wordt zelden nuchter uit zijn zelf-verzadigdheid.
De man, die Carnaval viert, doet afstand van de complicaties der beschaving, de man, die Carnaval uit naam der beschaving bestrijdt, omdat dit feest voor zijn bewustzijn slecht is, vernietigt de beschaving.
Anderen geven voor, dat Carnaval niet goed is, omdat het van de heidenen komt. Dat is onjuist en onwaar. Wanneer deze be- | |
| |
wijsgrond juist was, kon men tegenwerpen, dat dan ook de heidenen goed zijn, omdat zij van Adam -, dat Adam goed is, omdat hij van God komt. Een verschijnsel, zo min als een verschijning, wordt door zijn afkomst bepaald, het rechtvaardigt zichzelf, of veroordeelt zichzelf, door zijn wezen. Doch het is ook niet waar, dat Carnaval van de heidenen stamt. Het eerste Carnaval der wereld werd gevierd door den eersten mens, die heeft gejubeld over de schoonheid der aarde, zo niet door God, toen Hij de goedheid zijner werken zag.
Eindelijk wil men dat Carnaval verwerpelijk zou zijn, omdat dit feest noodzakelijk leidt tot buitensporigheden. Met juist dezelfde logica valt vol te houden, dat de Nederlandse Staatsspoor verwerpelijk is, omdat zij noodzakelijk meebrengt, dat sommige treinen te laat arriveren.
| |
II
TEN minste niet onlogisch is het standpunt van wie menen, dat Carnaval iets goeds is, maar dat op het ogenblik de buitensporigheden slechts bestreden kunnen worden door een vernietiging van het spoor. Deze opvatting moge onjuist zijn, zij is zakelijk en ernstig. De lieden, die haar voorstaan, leggen geen oorzakelijk verband tussen feest en misdaad. Zij wensen slechts de onschuldige aanleiding weg te nemen, in de hoop daardoor de schuldige bijkomstigheden onmogelijk te maken. Hun bestrijding van Carnaval is ten slotte niet een bestrijding van Carnaval, maar een bestrijding van uitwassen.
De eerste en voornaamste vraag voor deze mensen is de vraag naar de aard van een uitwas. Een uitwas is een abnormaal verschijnsel. Wie aan het bestaan van een uitwas gelooft, gelooft aan een norm. Wie meent, dat een bochel een uitwas is, meent noodzakelijk dat iemand zonder bochel, althans in dit opzicht, normaal is. Maar nu is het een eigenaardig gevolg van Adams zondeval, dat de nakomelingschap een scherp oog voor uitwassen heeft. En hoe meer iemand zich met de bestudering en bestrijding van een uitwas bezig houdt, hoe scherper dat oog wordt. De kans ontstaat, dat men de norm geheel voorbij gaat zien ter wille van uitwas. Zo kwam er eens een jeugdig geneesheer te Utrecht. Vlak bij het station ontmoette hij een bultenaar,
| |
| |
een man uit Vinkeveen, die op weg was om de laatste helft van zijn retourbiljet te gaan verbruiken. De geneesheer zag den bultenaar en vervolgde zijn weg, diep in gedachten over de genezing van bultenaars. Iets verder viel hem weer een man op met een bult. Deze man was handelsreiziger en woonde in Amsterdam. Hij was vandaag toevallig voor zaken in Utrecht. De geneesheer zag hem ernstig aan en vervolgde zijn weg, nog dieper in gedachten. Totdat hij uit zijn overpeinzingen gewekt werd door een derden bultenaar. Deze was fabrikant in Hilversum, hij was op familievisite te Utrecht. De geneesheer zag ook hem ernstig aan, schudde het hoofd, en wandelde voort, vervuld van één gedachte: het oprichten ener bultenaars-kliniek te Utrecht. Zelfs begon hij het in 's lands belang te vinden, bepaalde stadsverordeningen te doen maken... Hij had in Utrecht niets dan bultenaars gezien. Is het een wonder, dat hij van verblinding sprak, toen hem een Utrechts luitenant der infanterie garandeerde, zo goed als nooit een bultenaar ontmoet te hebben? De man, die gelooft in een uitwas, gelooft in een norm, maar kan op het punt staan dit goede geloof te verliezen.
Dat de uitwassen der carnavalspret niet bestaan, kan men evenmin beweren als men beweren kan, dat de bochel een legendarisch verschijnsel is. Wie zich op deze uitwassen beroept, heeft houvast in feiten. Maar heeft enkel houvast in enige, desnoods in vele, zeker niet in álle feiten. Deze eenzijdigheid heeft iets gevaarlijks. Zij dreigt het houvast in de idee te verzwakken.
Tijdens de carnavalsviering in de katholieke steden van Noord-Brabant zijn onloochenbaar dingen geschied, die - zo als dat heet - een ernstig mens tot nadenken stemmen. Deze gebeurtenissen zijn van juist dezelfde aard als die, welke de politie van Amsterdam of Rotterdam onledig houden op koninginne-verjaardag. Zij variëren tussen dronkenschap, oneerbaarheid en doodslag. Doch wie zich op feiten beroept, moet rekening houden met hun aard en hun omstandigheden. En dan is een alle aandacht verdienend verschijnsel, dat de beruchte onregelmatigheden op Carnaval doorgaans niet worden bedreven door inwoners van de stad, waar zij plaats grijpen, maar door de vreemdelingen, die de stad bezochten, omdat hun eigen gemeentebestuur hun de gelegenheid tot een publieke carnavalsviering onthield. Zodat de zeer ernstige vraag zich opdringt, of het kwaad niet beter ge- | |
| |
weerd wordt door een herstel van het openbare Carnaval in álle plaatsen van de landstreek, dan door de best bedoelde maatregelen, maar die noodzakelijk het volksfeest terugdringen naar particuliere gelegenheden buiten iedere contrôle.
De zedelijke betekenis der lentefeest-viering ligt in de bewustwording van het menselijke samenhorigheidsgevoel. De tot nieuw leven ontwakende mens weet zich één met alle nieuw leven. De gemeenschappelijkheid in de steden, geschonden door een jaar van zondige kleingeestigheid, wordt op één dag door de stuwkracht des levens hersteld. Waar zij mogelijk bleef, is het natuurlijk, dat zij zich feestelijk manifesteert. Zij doet dat met dezelfde natuurdrang waarmee het vaderlands gevoel zich openbaart op koninginnedag, waarmee het godsdienstig gevoel zich uitdrukt in de processie. Deze gevoelens zijn uiteraard onweerstaanbaar, men kan hun uitingen beperken, het is onmogelijk ze geheel en al te onderdrukken. Zij zouden eerst verdwijnen, als er geen vaderland, geen God en geen lente meer waren. Maak het volksfeest onmogelijk, het feest zal blijven bestaan. De korte geschiedenis, die ik u verhaalde van het europese carnavalsbewustzijn, bewees het. En zij bewees dat het feest zijn feestelijk aanzien verliest zodra het geen volksfeest meer is, zodra de samenhorigheid wordt prijsgegeven. De eenzame mens is niet langer in staat om het conflict des levens te ontstijgen in vreugde. Hij kan zijn vreugden niet verdubbelen omdat hij ze niet delen kan. Hij legt zich neer bij zijn tragiek of gaat ten onder in de strijd daartegen. Het Carnaval, dat geen volksfeest meer is, is een zielig gebeuren, een meelijwekkend spel, een ontbindende factor in de samenleving. Maar het blijft een factor, die nooit kan worden uitgeroeid, die slechts kan worden veredeld.
Volksfeest en volkseenheid zijn wisselwerkende begrippen, waarvan men het ene niet kan schenden zonder te schaden aan het andere.
Er is in Noord-Brabant vooral in de jaren na de wereldoorlog een carnavalsprobleem ontstaan, dat een belangrijk cultureel probleem geworden is. De beste bedoelingen tot oplossing van dit vraagstuk zagen tot dusver geen verblijdend resultaat. Waar de feestviering verdrongen werd van de straat, handhaafde zij zich in de balzaal; waar ook dit voortbestaan onmogelijk gemaakt werd, hield een private viering in besloten clubs de ergernis van
| |
| |
de bestrijders wakker. Deze beperkingen hebben de uitwassen niet doen verdwijnen. Integendeel: tot de dag van vandaag heeft de ervaring geleerd, dat de vastenavondviering het rustigst verliep in de steden, waar dit feest zijn volkskarakter ongerept bewaarde. Bij openbare maskerade en optocht, georganiseerd door lieden uit de massa en samengesteld door een gedeelte der massa zelf, zonder aanzien van rang of persoon, blijkt het samenhorigheidsgevoel zich het gemakkelijkst te openbaren en het uitwas het lichtst achterwege te blijven. De bevestiging dezer waarheid is het resultaat van een onderzoek op de norm en daarom waardevoller dan de indruk, opgedaan door wie slechts oog voor uitwassen hadden. Zij is beslissend in een debat, waarvan de redeneringen op feiten gegrond zijn.
| |
III
NIET om een schilderachtige, maar zinledige overlevering der folklore te bewaren, redde men Carnaval. Het gaat om een waarachtig volksbelang. Als laatste argument kan men inbrengen, dat het volk zich van dit belang niet bewust is en dat het geen blijk geeft enige betekenis te hechten aan zijn uitgelatenheid. Op koninginnedag, zo kan men zeggen, weet het volk wat het viert, op Carnaval viert het een zinneloze vreugd. Dit wordt doorgaans beweerd door lieden, die het Carnaval nooit hebben meegevierd. Ware het juist, zo hoop ik, dat mijn boekje bijdraagt om het verloren bewustzijn terug te schenken. Het werd dan de plicht van ieder denkend mens, te wijzen op de zin van Carnaval, zoals het in gelijke omstandigheden ten opzichte van koninginneverjaardag zijn plicht zou zijn, te wijzen op de zin van het Oranjefeest. Maar inderdaad is het niet juist. Men behoeft slechts eenmaal te zijn opgenomen in de stroom van algemene vrolijkheid, om te weten, hoezeer die het gevoel van samenhorigheid herstelt. Alle levenden zijn broeders geworden in de gemeenschap des levens en ieder hunner weet en voelt dat. Bewijzen kan men dit zo weinig als de pijn van kiespijn, maar het is even reëel. En als de veertigdaagse vasten aanbreekt, gaan de feestelingen van de dag van gisteren om hun kruisje op het voorhoofd en gedenken, dat hun lichaam wederkeren zal tot de stof, waaruit het gevormd werd. De broederschap des levens wordt bezegeld
| |
| |
door de gemeenzaamheid des doods. Maar de dood is vergankelijker dan het leven, dat hij niet kan nemen, slechts veranderen; door de verrijzenis van Pasen wordt de broederschap bestendigd in onsterfelijkheid. De mens, die het ontmaskerd voorhoofd biedt om de herinneringskus van zijn moeder, de stof, te ontvangen, wordt getekend met het teken van zijn eeuwige verlossing. Hij wéét, dat hij het vlees vaarwel zegt, maar tot wederziens.
Februari 1928
|
|