Waarom ik zo denk...
(1948)–Anton van Duinkerken– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
De strijd van stof en geestIHET Carnaval der eerste christenen was de heilige wake der vernale nachten: achter hun fakkels schreden drommen vreugdedronkenen, mensen van vlees en bloed, het Vlees en Bloed des Heren tegemoet, wetend, dat dit hen voeden zou ten eeuwige leven. Hun hymne tot den Godmens Jezus Christus, den Verlosser, die wegneemt de zonden der wereld, was niet minder vrolijk dan de zangen, die Romeinen hadden aangeheven tot lof van Pan en Priapus, van Ceres en den nieuwen god des lichts. Hun vreugde was een hulde, die voorafging aan de vrome dagen van aandacht voor de geheimen des doods. Hun vreugde was een heilige jubel, rijk aan alle heiligheid, waarmee het leven heilig is. Zo iemand ooit, dan hadden zij het recht een hoogfeest des levens te vieren. Zij waren geen ogenblik zeker van hun lijfelijk bestaan, maar stonden ieder uur bereid het leven te verliezen om het te gewinnen. Het afscheid van het vlees kon hun worden gevraagd op ieder moment van de nacht en de dag, maar angstloos konden zij hun rechters in het bars gelaat getuigen, dat alles hun ontnomen worden kon, alleen het leven niet. Zij wisten van de pijnen die zulk afscheid in hun dagen kostte: martelaars waren zij en zoons van martelaars, maar zij waren het zaad van een eeuwig geslacht. Zij hadden de paradoxen van dood en leven begrepen, en smart als vreugde, vreugd als pijn leren verstaan. Wie waren meer dan zij in staat het feest van het christelijk-paradoxale te inaugureren, en, zo het hun gegeven werd, met eigen bloed? Winter en kerende lente kenden zij als het symbool van het sterven des lichaams, dat niet tot de dood is, maar tot de opstanding. En omdat hun het rijk der hemelen behoorde, werden zij kinderen en hadden vreugd. Zij zongen. Zij zongen in de schaduw van de dood. Zij zouden zingen op de folterbank. Zij hadden geen zorg dan voor het leven, dat zij droegen, hun zorgeloosheid werd een levenslied. ‘Wie zijn het, die ontzind met liederen en lach de dood ingaan?’ vroegen de beulen en de kracht van dit overtuigend geloof in het onverwoestbare leven werd hun te machtig. De kracht van de simpele waarheid, dat ook de lente van de ziel nooit zonder | |
[pagina 33]
| |
weerkeer heen kan gaan is een wereldhervormende kracht. De beulen bogen en zij, die de beulen bevalen. De overtuiging, dat de dood voorgoed overwonnen werd, was een geloof van gisteren, toen het reeds pleinen en sloppen, paleizen en hutten, toneel en taveernen vervuld had om aan de goden van de dag niets dan hun ledige tempels te laten. Er ging een roes van genade door de menigten als een windvlaag des Heiligen Geestes. Het leven werd bestendigd tot een niet meer eindigend feest. De basilieken, die verrezen in het hart der steden, werden de bruiloftszalen ter vereniging van vlees en geest. De mens begreep zichzelf, zoals een kind zichzelf begrijpt: eenvoudig en eeuwig. Zijn dualiteit was herleid tot onvergankelijke eenheid. De geest waarborgt de stof, dat zij niet sterven zal. De wijsgeer in den mens werd zich bewust, dat hij de paradox der genade ontdekt had. Het lange zwerven om orakels was doelloos geworden, nu het mysterie zo eenvoudig bleek. De wijsgeer werd een kind en lachte. Feestelijk lachte hij, omdat de dood de dood verslagen had en het leven behouden, voor wie het verliezen. | |
IIUIT deze feestlach is de nar geboren, die rinkelend de waarheid bij zich draagt. Aan de eerste aanvang van de grote christeneeuwen stond hij reeds als Tertullianus' en Sint Augustinus' spiegelbeeld. Ook hij verstond de kunst van het geestige woordspel en de overtuigingswaarde van de paradox, maar hij verstond die lachend. De zotskap op de treden van de koningstroon regeerde over het rijk van de dwaasheid, dat een rijk van vrede is. Bij de eerste breuk der christelijke broederschap werd zijn lach de wreker der geschondene rechtvaardigheid, maar bleef een lach. Zijn bochel demonstreerde de scheef-gang der wereld voor welker rechten hij instond: terwijl zijn mond de zetelende vorsten hoonde, bespotte zijn verwrongen rug het volk. Maar de verzoening van de beide vond zijn hart. Hij was de koning van het grensgebied, waarop mensen elkander ontmoeten. De lach zijner dwaasheid gaf een paspoort aan gevoelens, die zonder zulke | |
[pagina 34]
| |
bemiddeling nimmer tot elkander naderen zouden. De nar besliste met de hoogste logica: hij onderging de denktucht van het hart. Zijn lach is de jubel van menselijk bloed. Zijn lach is de bevrijding van vernederd bloed. Zijn malle sprongen zijn een dans op de breuk van de waarden; de beide voeten van den uitbundigen nar verenigen wat door al het andere voor altijd gescheiden scheen te moeten zijn. Zijn glimlach is het heimwee naar een gezamenlijke schaterlach. Het goede volk, dat stond te gapen aan de troonvoet, begreep hem en lachte, het lachte tot het van lachen schuddebuikte. Het volk vergat zijn wrevel in de lach, die zijn wraak werd op de onrechten des levens. De vorst vergat zijn heerschappij, omdat hij niet weerstaan kon aan die wraak. De grote eenheid van de christeneeuwen werd behouden door de lach. En als de dagen van de nieuwe lente kwamen, de laatste dagen, die voorafgaan aan de veertigdaagse vasten, hoorde het volk de roep der dwaasheid in zijn bloed. Het lachte om het vrolijke tournooi dat ging geleverd worden en waarin vis en vlees elkaar bestreden. Het wist, dat het beginsel der versterving zegepralen moest over het beginsel der gulzigheid, maar het wilde, dat die zegepraal glorieus zou zijn. En dansend op estraden lachten duizend narren, hun schrale bochels wringend in een schaterende lachstuip, die eindeloos scheen, totdat hij eensklaps verstarde. Dan stond daar enkel nog een arme man, misvormd scharminkel van het al te schone vlees, en om zijn lippen lag een treurigheid, die lach en droefheid beide wekte. Het vastenavondspel ontstond uit deze weemoed en uit deze lach. De blauwe schuit voer binnen in de steden en op het dek bevochten nar en nar elkaar met varkensblazen. Zo is de mens: hij strijdt met zijn gelijke, zonder doel, en met een wapen, dat niet dienstig is. De rode duivel kwam uit de kajuit en werd bedrogen, toen hij zelf bedriegen wilde. De boer en de boerin werden verschalkt door reizende scholieren, die uit hun huiselijk onenig zijn de baat van wijn en vreugd te winnen wisten. De vrek werd door zijn eigen zonen afgeperst. Alle gebreken van den mens werden bespot, wanneer de narrenspiegel voorgehouden werd. Het leed der mensheid werd lachend verzoend. Het volk wist zich beveiligd in dit spel. De mens, die elkendeen was, werd hun voorgevoerd op weg | |
[pagina 35]
| |
ter zaligheid. Dit was de laatste avond van de laatste carnavalsdag; geen spel zou hierop volgen voordat het grote spel van Pasen werd gespeeld. Elckerlijc kwam, een vreugdbeladene, en werd een eenzaam mens, maar die na de feesten der aarde het hoogste der feesten vinden zou. Elckerlijc was het vrome spel van ieder man, die afscheid weet te nemen van het vlees. Hij danste met de vrienden, tot er geen vrienden bleven dan de dood. | |
IIIZO is de dodendans ontstaan op een laat uur, toen zich de christeneeuwen bogen naar hun ondergang. Te zwaar werd den mens de bewustheid van zijn eigen eeuwig leven. Hij zocht de troost der vergankelijkheid. Hooghartig was de narrenspot geworden, toen tussen mens en maatschappij een scheuring ontstond. Bij de onderlinge vervreemding van wat voorheen in zekerheid één was stierf de lach, de vroegere schater verwerd tot de grijns van het doodshoofd, dat niets dan rechtvaardigheid kent. Hoor, hoe Anthonis de Roovere alle standen van de samenleving dwingt, weer eensgezind te worden op het laatste Carnaval, het mollenfeest, dat onder de grond van het kerkhof gevierd wordt: Keysers, Coninghen, Hertoghen, Graven,
BaenrotsenGa naar voetnoot1), Ridders ende Jonckheeren,
Ende voort alle rijcke van haven,
Wilt u t' allen duechden keeren...
Cancelliers, Bailious ende Souvereyns
SchouthedensGa naar voetnoot2), Amptmans ende Dienaeren
Schepenen, MeyersGa naar voetnoot3) ende CasteleynsGa naar voetnoot4),
Ontfanghers, Rentmeesters ende Wisselaren,
Hoofmeesters, die de salen bewaren,
Portiers, Cocx, smaeckt wel ten keesteGa naar voetnoot5)
Ende die edele Zeeman moet varen
Met zijnen schepe ter mollen feeste.
| |
[pagina 36]
| |
Ghy machtige Poorters ende Bourgoys,
Ghy rycke PachtersGa naar voetnoot1) ende RentierenGa naar voetnoot2)
Al zijn u solders vol corens, vol hoys,
U kisten vol ghelts ende u fortchierenGa naar voetnoot3),
Ghy rycke Cooplieden ende DrapenierenGa naar voetnoot4),
Al zijn u kisten vol meerssenGa naar voetnoot5), vol wollen.
Ghy sult oock moeten trecken logieren
In dat lantscap van den mollen.
- - - - - - - - - - - - - -
Selden is volmaect de feeste,
Daer vrouwen ghebreken ofte jonckvrouwen
Dies zijn se ontboden, minste ende meeste
Ter mollen feeste in goeder trouwen
Langhe sleypsteertenGa naar voetnoot6) ofte bonte mouwen
Noch tuyten en dorven sy hebben twintGa naar voetnoot7).
De mollen, die daer haer feeste houwen
Sy en souden 't niet sien, sy zijn al blindt.
Dese meyskens zijn oock alle ghedaecht,
Die te Vastenavonde pijpersGa naar voetnoot8) hueren.
Eest dienstbode, voestre ofte maecht,
Die haer voeten te dansene rueren,
Dese moeten wech in corter uren,
Hoe jonck si sijn, hoe blijde van gheeste.
Dit dansen, dit reyen mach hier niet dueren:
Sy moeten gaen dansen ter mollen feesteGa naar voetnoot9).
De eeuwigheid drukte het leven, nu men dit begon te zien in heel zijn dubbelzinnigheid als een strijd tussen hemel en aarde, een duel van versterving en lust, een grimmig verweer van het bloeiende vlees tegen de suprematie van de geest. Toen liefde en geloof de maatschappij verlaten gingen, versomberde het feest. Het bleef niet langer de jubel ener algemene zekerheid, maar het werd de schreeuw van een verscheurende twijfel. De geestelijke | |
[pagina 37]
| |
mens werd onderhevig aan een schroeiende angst voor de sprong van het ontembaar roofdier in zijn hart. De carnavalstragiek ontstond en werd het levens-motief van den verscheurden sterveling, in wien het vlees te zwak werd om nog te gehoorzamen aan de gewillige geest. François Villon was geboren. | |
IVMAAR vóór het feest in bitterheid verkeren mocht, had de zekere hoop op een eeuwige vreugde een nieuwe bezieling gewekt. Van Umbrië uit trokken de bruine broeders van Franciscus van Assisi de wereld over als ware vastenavond-gekken van den Heer. Was hun niet elke avond vastenavond? Zij speelden viool op dor hout en zij zongen een hymne van honger. Voor hen was de wereld opnieuw een bloeiende lente geworden, een lente van genade, die in eeuwigheid haar vruchten van glorie zou dragen. De ganse schepping had haar verlossing verbeid in barenswee en angstgekreun; zij zagen de ganse schepping verlost. Onder de mensen werden zij mindere broeders, die in het algemeen tehuis de goede vrolijkheid bewaarden. De bruine pater is de kerkelijke nar, wiens lachende armoe de enige rijkdom begrijpt. Hij is aan niets der aarde vreemd, omdat hij van binnen de hemel bezit. Hij vond de eenvoud weer, waaraan de eeuwigheid is toegezegd. Voor dieren prekend en de lofzang medezingend van het murmelende water, maakt hij het leven een nieuw lentefeest voor God, niet minder verrukt dan de lenteviering van een natuurvolk. Hij is de beschaving ontvlucht en hij heeft de beschaving hersteld. Zijn lompheid heeft de wetenschap behouden. Het geest-en-stof-conflict is hij ontstegen om van het feest alleen het feest te redden. De zonnezang, die Sint Franciscus aanhief om de schepping in zijn jubel te doen delen, is het heerlijkste lentefeest-lied, dat ooit werd gezongen. De mensen hervonden elkander in het verzoenend lachen van Gods kleine dwazen als broeders. Zij stichtten één blije gemeenschap, geroepen om de grootste menselijke vreugde eeuwig te bestendigen. Zij gingen aan het vlees voorbij, doch hun vaarwel was vrolijk als het lied der jongens op de boten, die uit een verre haven weer naar huis toe gaan. | |
[pagina 38]
| |
VTOEN ook die bezieling verslapte en de gemeenschap zich ontbond in een scherpe tegenstelling der standen, dreigde het Carnaval voor altijd heen te gaan. Het individu vergat de gemene smarten en verrukkingen ter wille van zijn eigen knagende tweeledigheid. De spotlach van den nar had uit. De goede Tijl danste niet langer rond in kakelbonte lompen om den uilen voor te spiegelen hoe dom zij waarlijk waren; ééns had hij niet weerstaan aan de bekoring om het eigen wapen op zichzelf te richten: hij had zijn trekken wreed en verwrongen gezien, er was een doffe moeheid om de spleten van zijn ogen, zijn mond was afgemat. Zijn handen hebben gebeefd toen hij de spiegel aan gruizelen smeet. Op deze breuk van de tijden stond François Villon, weerloos gesteld door een gril van de schepping, alleen, half grappig, half in hoogste ernst; zijn glimlach kaatste regenbogen in zijn tranen. Toen de liefde gestorven lag, en nog was de haat niet geboren, voelde hij zich belachelijk misplaatst als Caspar Hauser uit Sagesse van Verlaine: ‘...suis je né trop tôt ou trop tard?...’ Hij liet de beweging haar gang gaan, langs hem, over hem heen. Hij kon het niet helpen, het was hem alsof dit zijn leven niet was, maar eer een spel van anderen en hij daarin een andere, die zijn spel speelde. Of een verre, vroegere droom, die tot werkelijkheid was geworden en nochtans een droom bleef. Echter: zijn hart was gewekt. Zijn hart doolde rond door Parijs. Het wist niet, dat de handen stalen en de voeten vluchten moesten. Zijn hart had geen deel aan de rest. Het had slechts het simpel vermoeden, dat zijn ogen schreiden om het lachen van zijn mond. Hij was in zijn tijd een paskwil. Twee honderd jaar te vroeg geboren om Pierrot te heten en toch reeds te laat om op de treden van een vorstentroon een droogkomieke slaaf te kunnen zijn. Hij was iets toekomstigs en was iets voorbij's. Hij was het ingehouden snikken van de late middeleeuwen en de luidruchtige lach van de komende tijd. Hij was het geloof en de wanhoop te zamen, een paladijn der eeuwigheid, die slachtoffer werd van het moeten vergaan. Wat kon hij meer doen dan dansen en wenen? de schone nacht verdelen tussen hemelse extasen en lusten der aarde? Wat kon hij zijn, die geen heilige was, dan een | |
[pagina 39]
| |
zwervende schoelje? Een drager van verlangens naar bestendiging, geboren uit de zekerheid van aller dingen einde? Niets wist hij verder te doen met dit leven, dat was of het hem niet behoorde en altijd voorbijging, voorbij als het andere, heen als een droom. - Het vormloze monster met de zeven nieuwe koppen elke week, alleen geschapen, en getogen om hem ransel uit te delen en hem op en neer te smakken, kon hij niet bevechten. Hij voelde het als altijd lauw water aan zijn lijf en als een zee, in heffing en in daling, verrukking en pijn, langs galg en bordeel, onophoudelijk bewegend, hém bewegend en altijd aan alles voorbij. En wijl zij heengaan zullen wij geradbraakt zijn aan alle dingen, waaraan wij ons hechten. Het leven van Villon bewoog zich tussen een schalkse glimlach boven de benedendeur van wrakke kroegen en pezenpijn op folterbanken, nachten van angst in huiverige kerkportalen en nachten van wroeging in kerkers, nachten van lust bij de hoeren en nachten van tranen, geschreid om het grote verdriet, dat zijn misdadigheid zijn moeder aandeed. Met plotseling een avond van gebed en ingetogenheid, waarop hij schreiend verzen schreef, die van devotie tot de Zoete Moeder huiveren als schamelnaakte kinders in de kou. En dan een nieuwe, luide lach, een vriendendronk, een al te vrolijk lied. Hij huilde wild onder de galg waar het lijk van Colin de Cayeulx hing te rotten en peinsde zachte mijmeringen van voorbijgang over het eeuwige dooien der sneeuw van de vorige dagen, helaas... Verdreven, ging hij te voet harde wegen, schooiend zijn brood, maar hij miste de hooghartigheid tot ondankbare klachten om de zoute smaak van andermans mondkost en de verzwaarde gang op de trappen van andermans woonhuis. Strompelend verder gaand, om een vals lief gegeseld, naakt, onder haar venster, ten spot en spiegel der lichtzinnigheid, vond zijn te vroege ouderdom een onderkomen in de hut van havelozen om er de angst der diepe nachten te verlichten met vrolijke verhalen uit zijn vrije boeventijd. Het was zijn droefheid, dat hij de held wilde zijn van elk avontuur en telkens weer weerhouden werd door het betraand gezichtje van zijn moeders liefste kind, diep binnen in hem. Hij vocht om vrouwen met de zekerheid dat alle vrouwen sterven en bleef op 't kerkhof dromen van de dodendans en schreien, zelf met | |
[pagina 40]
| |
verlangens naar de dood in 't hart. Maar afgebeuld door het leven, wilde hij nóg leven. Rond galgevelden dolend, door zijn spijt gedreven, verzon hij in dezelfde nacht opnieuw misdadigheid. Om dan ineens dit helder te begrijpen, dat zijn leven slecht was, enkel omdat hij weerloos stond door een gril van de schepping, door een absurditeit, die hem verdoemde tot dit lot van rodeur: het heimwee naar een bestendige schoonheid. Weerloos door wat zijn kracht voor eeuwen was, zijn dichterschap. Niet stichtelijk was zijn bestaan, maar zwak en geenszins slecht. Roept het rechtvaardige verachting af, door alle eeuwen heen, van alle vroeden en verstandigen, het vindt altijd dezelfde liefde bij de weinig dwazen, die een vers verstaan en schoonheids troost behoeven om te leven. De zwakte van den vereenzaamden mens, die in de strijd van vlees en geest bij geen der beide weerstand vindt, is de tragiek van alle Carnaval geworden. Zij werd de hoonlach van den ongevraagden gast aan levens luid festijn. Bij Holbein, in zijn meer dan menselijk verbitteren is dit een wreed grimas, achter de rug der doden, maar den levenden in 't naakt gezicht, getrokken. | |
VIIN deze tijd van verstandelijk overbelastzijn groeide een felle, nieuwe levenswil. Het vlees hervroeg zijn recht. Over de aarde schreed Gargantua en zwolg. Het klooster van Thelême werd gebouwd en boven het poortopschrift, dat doctors in grieks en latijn erger dan wolven te vrezen verklaarde, kon ieder de vergulde levensregel lezen: Fay ce que vouldras. De hele wereld scheen opnieuw geschapen en lag voor alle vrije lusten open. Volg uw natuur en doe wat gij niet laten kunt, werd Arlequino's levensleer. De potsenmaker werd een hymnenzanger aan de goederen der aarde. Aan de hoven der gewezen condottieri waren vreugd en vrouwen heilig. Het pauselijke hof was in die tijd het straalpunt van de glorie aller aardse vrolijkheid en schoonheid; de weelde der banketten op het vaticaanse Carnaval was het grandioze vreugde-voorbeeld voor het nieuw Europa. Veroordeel hen, zoveel u lust, maar niet voordat gij hebt be- | |
[pagina 41]
| |
grepen, wat de pausen van de renaissance behielden door het vastenavond-feest niet te verwerpen. Want alle feest is een religieus oer-phenomeen: het is de openbaring van het leven, dat met versnelde intensiteit wordt opgevoerd naar een hoogland van uiterste vreugde, waar alle levens elkander ontmoeten en hun onderlinge samenhorigheid ervaren. Het pauselijk banket, waaraan heel Rome deel nam, zij weinig matig geweest, het was een manifestatie van algemene vreugde om het goeds, dat door den Schepper wordt gegund aan allen. Altijd is Carnaval een feest geweest, dat welvoorziene tafels en de koele voorraad van de kelder trok. Voordat men veertig dagen vasten gaat, zegt men het vlees een smakelijk vaarwel. Smaal niet te spoedig op de braspartij, waarbij men zich misschien te buiten ging, doch zeker aan de algemene dis veel kleins vergeten leerde en de dualiteit van vlees en geest, waaraan elk lentefeest den mens indachtig maakt, herleidde tot een vaste eenheid. De carnavalstragiek werd etend opgelost. De middeleeuwer kende reeds zijn vastenavondmaal, de dorper liet wrongelen, wei, brood en kaas in de kast om bij gebak en bier zich te verheugen; aan de bourgondische hoven scheen de maaltijd op een honger van eeuwen berekend. Ook in de middeleeuwse kloosters gold op Carnaval een ruime vrijheid voor den broeder-kok. Had Thomas van Aquine niet gezegd, dat God de spijzen en de dranken heeft gemaakt tot 's mensen onderhoud, maar dat zij ook tot 's mensen vreugde dienstig kunnen zijn, zodat een zekere verruiming van 't gareel der matigheid geoorloofd is bij feestgelegenheden? Men kent de vette paters van de leuke prentjes en de twee keukens van Pieter Breughel den Oude, die niets anders beduiden dan een tegenstelling tussen Carnaval en Vasten, waarbij de voorkeur kennelijk de eerste term der vergelijking wordt gegund. De Gargantuaanse eetparrijen van de vroege renaissance zijn voor het verteringsvermogen, zelfs van een hedendaagse verbeelding, schier niet te verduwen. Toch stelle men zich hier geen botte ruwheid voor. De culinaire kunst is zich nooit dieper van haar artisticiteit bewust geweest dan in de dagen toen eubiotiek hoger dan alle andere practische wetenschap gold. Waar Bembo en Bibienna, Castiglione en Firenzuola de toon der elegantie hebben aangegeven, moet een wanklank zeldzaam zijn geweest. | |
[pagina 42]
| |
Het gezamenlijk eten en feesten bracht in die zware tijd het volk bijeen en deed het voelen, dat het een collectieve levenswil in zich draagt. Men beweert soms, dat met het vergaan der middeleeuwen elke gemeenschap gestorven zou zijn, maar toch valt het zo zwaar niet te begrijpen, dat dit Europa's dood ware geweest, indien geen ander samenhorigheidsgevoel, het zij dan godsdienstig of nationaal, was ontwaakt om de vernielde collectiviteit der christeneeuwen te vervangen. Het menselijke samenhorigheidsgevoel handhaaft zichzelf het veiligst aan een feest. Daarom is er een nauw verband tussen de uiteenval van de reformatie in een ontelbare menigte van secten en het feit, dat de nieuwe religie de morele waarde van het volksfeest heeft miskend. Het protestantisme verwierp het als minderwaardige uiterlijke manifestatie, zonder besef van de schade, die het daarmee berokkenen zou aan de gemanifesteerde gevoelens zelve, zonder besef ook van de simpel menselijke waarheid, dat de boog der ingetogenheid verslapt bij gedurige spanning. Het renaissantische Rome bewaarde de eenheid door het feest te bewaren, al ging het feest dan mogelijk samen met ontsporingen, welker practijk aan de waarde van het beginsel niets afdoet. Er is een ziekte, die in een teveel aan gezondheid bestaat en ze is niet minder dan iedere ziekte betreurenswaardig. Maar ze veroordeelt de gezondheid niet! | |
VIITIJDENS de vijftiende eeuw, verzekert Jakob Burckhardt, had Carnaval nergens een zo afwisselend voorkomen als te Rome. Daar boden de wedrennen wellicht de grootste verscheidenheid; zij hadden plaats tussen paarden, buffels, ezels, grijsaards, jonge mannen, joden en zo verder. Paus Paulus de Tweede liet spijzen uitreiken aan het volk voor het Palazzo di Venezia, waar hij gedurende die dagen verbleef. De spelen, op de Piazza Navona, die waarschijnlijk sinds de oudheid nooit van dat plein geweken waren, maakten voornamelijk indruk door hun krijgshaftige aard. Ze bestonden in een schijngevecht der ruiterij en in een wapenschouw over de ganse burgermacht. Gemaskerden genoten een zeer grote vrijheid en soms had men maandenlang verlof zich te verkleden. Paus Sixtus de Vierde schrok er niet voor terug | |
[pagina 43]
| |
zich tussen de verkleden te begeven en zo de drukste kwartieren der stad te bezoeken, het Campo Fiore en de Banchi. Het florentijnse Carnaval overtrof het romeinse door zijn stoet. Te midden van een wolk van maskers te voet en te paard verscheen een reusachtige wagen, fantastisch van vorm, die een of andere actuele gebeurtenis in allegorische voorstelling of een bekende groep met haar vele bijkomstigheden droeg. Zo zag men bij voorbeeld de afgunst verbeeld door een hoofd met vier gezichten, die elk een bril op hadden, de vier temperamenten werden begeleid door de planeten, die hen beïnvloeden, de schikgodinnen heersten. Men zag de voorzichtigheid tronen boven hoop en vrees, die geketend aan haar voeten lagen, men zag de vier elementen, de vier leeftijden, de vier winden, de vier jaargetijden enzovoorts. Soms reed de beroemde doodswagen mee met lijkkisten, die op een gegeven ogenblik openveerden. Ook zag men mythologische taferelen, zoals Bacchus en Ariadne, Paris en Helena of groepen, die een bepaalde volksklasse of stand verbeeldden, bij voorbeeld de bedelaars, de jagers met nymphen, de zielen, die tijdens het leven hadden toebehoord aan hardvochtige vrouwen, de kluizenaars, de landlopers, de sterrenwichelaars, de duivels, de kooplui, die een of andere waar veilden, zelfs voorstellingen van ‘il popolo’, het florentijnse volk en ten slotte alle mogelijke lieden, die liedjes zongen, waarin zij elkaar hun ondeugden verweten. Voor zover die liedjes bewaard zijn gebleven en verzameld zijn, geven zij ons voldoende uitleg van de stoet, nu eens op ontroerende, dan weer op grappige, soms ook op schunnige wijze. Enige van de meest gepeperde zijn toegeschreven aan Lorenzo il Magnifico, waarschijnlijk, omdat hun ware maker zijn naam niet durfde noemen. Het is in alle geval zeker, dat Lorenzo het prachtige lied heeft gedicht, dat het tafereel van Bacchus en Ariadne begeleidde en in welks refrein de vijftiende eeuw ons als het ware een voorgevoel biedt van de korte schittering der florentijnse renaissance: Quanto è bella giovinezza
Che si fugge tuttavia!
Chi vuol esser lieto, sia:
Di doman non c'è certezzaGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 44]
| |
Het eeuwige voorbijgaan van de aardse schijn hebben de mensen dezer tijden diep gevoeld en hun titanische scheppingsdrift was het uitzinnig geworden verlangen om in schoonheid te bestendigen, wat in waarheid kort en eindig is. Zij hebben de goederen des vleses in grandioze trionfi gevierd en de grootste artiesten, die Europa voortbracht, stonden bereid om deze luister van één achtermiddag te verhogen. Lorenzo's praalzucht heeft zijn naam onsterfelijk gemaakt, het menselijk begeren, dat er achter schrijnde, doet zijn aandenken dierbaar zijn aan wie den mens verstaat. Nog zingt de italiaanse jeugd zijn lied van jeugds voorbijgang, dat door die overlevering geworden is het lied van lente's eeuwige wederkeer. | |
VIIIHET levensgevoel van de Medici's was heidens, doch van een heidendom, dat aan de christelijke hoop op een eeuwige vreugde ontsprong. Het grijpt de dag om hem te maken tot een voorsmaak van de hemel. Het wil de eeuwigheid reeds nu. Het wil gecondenseerde eeuwigheid. Daarom tracht de florentijnse mens de dag zo vol genoegen te maken, dat de herinneringen aan zijn vreugdevol ontroeren nooit meer zullen wijken. De kunstenaar van deze periode voelt zich slechts beschikker over het moment, waarop hij leeft en tracht dit te verheerlijken. Om zijn besef van de heerlijkheid der ogenblikken op te voeren tot een suggestie van onvergankelijkheid, beschenkt hij zichzelf. De staat van dronkenschap is er een, waarin verleden en toekomst vervagen en alle glorie van het leven vereenvoudigd samenvloeit in één half bewustzijn. Reeds de chinese dichter had de eeuwigheidsvreugde der beschonkenheid begrepen en beschreven: Alle vogels vliegen
over 't land voorbij
alle wolken tiegen
over zee
voorbij, voorbij.
Eeuwig zijn alleen de berg
Ting-
| |
[pagina 45]
| |
De vijftiendeeuwse florentijn wist het niet minder goed en zijn canti carnascialeschi zijn grotendeels hymnen aan Bacchus, waarin de lof der goede dronkenschap gezongen wordt. Anakreon herleeft, de bacchanalen worden hersteld, het Carnaval schijnt ter geconcentreerde vernieling van de wijnoogst ingesteld. De kunstenaar der renaissance wist, dat hij zijn evenwicht verliezen moest om het te winnen en zo gij een braaf en ordentelijk Hollander zijt, zal het u walgen te vernemen, dat Angelo Poliziano een jongen van zeventien jaar was, toen hij dit vrolijk liedje voor den wijngod schreef: Ognun segua, Bacco, te!
Bacco, Bacco, eù, oè!
Chi vuol bever, chi vuol bevre
Vegna a bever, vegna qui.
- - - - - - - - - -
Son io ebrio, o si o no?
Star piu ritti i piè non ponno.
Voi siet' ebrie ch'io lo so.
Ognun facci com' io fo.
- - - - - - - - -
Bevi tu, e tu, e tu.
I'non posso ballar piu
Ognun gridi eù, oè
Ognun segua, Bacco, te
Bacco, Bacco, eù, oèGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 46]
| |
Een fiks gedeelte der dichtkunst van de vroege renaissance weerspiegelt een maatschappij van drinkebroers, die het vrolijke leven belijden. Nooit zijn de goederen der aarde met zulk een juichende uitbundigheid gevierd. En nooit werd zo weinig geschroomd, de waarheid te verklappen, die in de wijn gelegen is. Helaas, dat de waarheid de mensen zo dikwijls van elkaar vervreemdt! | |
IXEEN diepe kloof tussen geletterden en ongeleerden voltrok het maatschappelijk scheidingsproces, dat bij het einde van de middeleeuwen door het opkomend kapitalisme was ingezet. In plaats van een volksfeest werd het renaissantisch Carnaval maar al te vaak een feest voor het volk, georganiseerd door zijn rijke bestuurders. Voortaan is daardoor de vreugde gesplitst in een vermaak van vierders en een vermaak van toeschouwers, die straks hun eigen, afgezonderde, genoegens zoeken. Het standsverschil wordt niet meer opgeheven in één algemene levensroes. Slechts binnen de strenge beperking der sociale groepen openbaart zich nog een onderling samenhorigheids-gevoel. Voor het bewustzijn der voorname feestelingen wordt het vierend volk een onbetoomde luide bende, die ánders op een ander leven reageert. Ook dit rumoerig feestend volk had veel te vergeten in een uitgelaten roes, maar wat het volk vergeten wou, stond zijn bestuurders niet concreet meer voor de ogen. De goede nar ontbrak, die eens in het jaar het contact wist te vinden. Doch volk en vorsten was de zucht naar vergeten gemeen: Carnaval is een feest om zichzelf te verliezen in vreugd. Een dag ten minste was er in het jaar, waarop geen leed bestond, één nacht, waarin de slapeloosheid ongedwongen was. Het leven herstelt zich aan zulk een zelfontstijging. Als eenmaal weer het bloed wat sneller heeft geklopt, is heel wat nieuwe moed gewonnen. Voor wie zijn bestaan met moeite van de ene in de andere dag had te slepen, was deze dag er opeens een, die zonder moeite verschoof. Terwijl de moderne devotie in haar verschillende vormen en de hervorming in haar onderscheiden strevingen de nadruk legden op de waarde van de ingetogenheid, groeide, tegen die vrome verdrukking in, het maatschappelijk besef van de waarde der uitzinnigheid. Men leerde de paradox van den dwaas, die de ernst | |
[pagina 47]
| |
des levens behoedt. De lof der zotheid werd in deze tijd gezongen. | |
XDE provençaalse carnavals en de vastenavond-viering der franse pléjade-dichters zijn beroemd gebleven om de totale zelfvergetenheid der feestgenoten. Zij hebben verontwaardiging gewekt bij de eerste hugenootse predikanten en het is voor Ronsard geen lichte taak geweest zijn aandeel aan het uitzinnige ‘Livret des folastries’ te verdedigen. Het carnavals-ideaal der pléjade was heidens en aesthetisch. De dichtersgroep scheidde zich af van het infame plebs om in een leven, dat geheel gewijd was aan de cultus van het oude schoon, de lenteviering der bacchanten te herstellen. Hun vastenavond was een vlucht uit de realiteit. Zij scheidden van zichzelf, zij zegden vaarwel aan hun geest, om een lentespel van dichters te spelen, dat vreemd mocht blijven aan hun werkelijk bestaan. Zij realiseerden een droom, de droomfiguren als niet aansprakelijk onderscheidend van hun eigen ware gestalte. Een breuk tussen hun mens-zijn en hun dichter-zijn moest deze droom verzoenen. Hij moest een suggestie scheppen van gelukkige dichterlijkheid, die alle menselijke verantwoording van zich mocht schuiven. ‘De brave dichter zelf zij kuis, zijn verzen zijn aan geen noodzaak gebonden,’ luidde de catulliaanse wijsheid, die zij hun carnavalslyriek tot motto gaven. Zij vergaten hun eeuw in de terugkeer naar het heidens lentefeest. Zij schiepen de carnavalsromantiek. De Dithyrambes a la pompe du Bouc de Etienne Jodelle poete tragiq, toont, onder de bezieling van den alcohol geschreven, ons de vreugdeviering van de lustige brigade op zijn vrolijkst. Onder de telkens kerende vreugderoep ïach, ïach, evoé wordt een omkranste bok gevoerd tot de onsterfelijke voeten van Jodelle als prijs voor zijn eeuwige roem, met dappere stem het klassieke treurspel te hebben vernieuwd en de waardigheid van het aloude boksgezang, misschien een zachtere plaatsvervanger van het mensenoffer, te hebben opgedolven uit het graf waar ze verging. De bok werd rond den onsterfelijken Jodelle geleid, omgeven door de hele schaar van dichters en door Ronsard bestegen. Daarna werd hij geslacht en aan Bacchus geofferd. Intussen vloeide de wijn. Het was een aristocratisch zich | |
[pagina 48]
| |
encanailleren van goede vrienden, die elkaar verstonden; aan deze viering was het karakter van het volksfeest vreemd. Men vluchtte slechts even uit de studie der vergane oudheid in haar hernieuwde vreugd, geen der pléjade-dichters was een hersenloos viveur. Du Bellay, die Les Regrets en La Complainte de la vieille courtizane heeft gedicht, wist van der dingen onvermijdelijke heengang en Ronsard was niet een mens, die alles kon vergeten. Zijn hele leven blijft ons een raadsel, indien wij het niet beschouwen als een innerlijke strijd tussen zijn ideële streven en zijn zinnelijke neigingen, een strijd waarin hij mogelijk de moed niet had om te beslissen, maar die hij altijd heeft gevoeld en die hem stemde tot een ernstig man. ‘Gravis Ronsardus’ noemden hem zijn tijdgenoten en zelfbeschrijft hij zich: ‘comme tousjours je suis solitaire et pensif.’ In hem wrong als een obsessie het weten, dat al wat zichtbaar en genietbaar is en mooi, eenmaal vergaan moet, zodat hij na een uitgelaten feestdag eenzaam neer kon zitten en mijmeren over de droesem, die steeds heimelijk met droefheid blijkt gemengd, als men de beker heeft geledigd. Het scherpe gevoel der pléjade-dichters voor het ephemere speelt de grondtoon van hun werk en verklaart hun uitbundigheid. Het doet ons reeds den eenzamen Pierrot vermoeden, die straks komen zal, als inderdaad het grondsop is bezonken. | |
XIDE bloei van het renaissantische levensbewustzijn bestond in een grandioze verheerlijking van het vlees. Het is of een vaarwel aan dit vlees plotseling overbodig werd, sinds Botticelli's Geboorte van Venus en zijn Primavera ontstonden. Doch zodra het zestiendeeuwse denken zich in de hervorming scheen te openbaren als een latijns-germaanse rassentegenstelling, moest ook de meest gigantische vitaliteit, wilde zij mogelijk blijven, grijpen naar waarden, die verantwoord werden door het begrip ener onaantastbare universaliteit van de geest. Op geheel ander plan en met geheel ander doel hebben de laatste twee voorlopers der klassieke straling van Europa's geest, Leonardo da Vinci en Fra Savonarola, het evenwicht van vlees en geest hersteld. Zij vullen elkander aan als reagerende krachten, wier wisselwerking een onvoorziene grootheid tot stand brengt. De triomfale carnavalsluister, door | |
[pagina 49]
| |
den eerste mede verwekt, door den ander verketterd als heidens, kreeg in zijn allegorische verbeeldingen opnieuw het aanzijn van een symbool der dualiteit, waaraan de mens van geest en lichaam lijdt. De schilder erkende die dualiteit en wist haar alleen te ontstijgen in de geheimzinnige eenzelvigheid der artistieke creatie. Zijn penseel, dat niet slechts de beweging van een meesterhand, maar elke nuance van een ten uiterste gespitst intellect had te volgen, heeft dubbelzinnigheden neergeschreven, door geen eeuwen van analytisch vermogen tot in hun laatste diepte ontraadseld en toch door ieder menselijk oog als simpel erkend. De paradox der twee-eenheid van stof en geest wenste de monnik alleen te aanvaarden met dien verstande, dat het dominium des geestes absoluut en tegelijkertijd onbeduidend zou zijn. Het vlees gehoorzame de geest, de geest aan God; wie brak met de eerste dier wetten was hem een beest en wie de tweede overtrad een duivel. Het vergeestelijkt, maar oneindig genuanceerd levensconcept van Da Vinci herleidde hij tot de eenvoud van een levens-vizioen, dat de triomftocht van het kruis vertoont. Tegenover de eeuwigheid der logische gedachte verdedigde hij de onvergankelijke waarde van de zelfverloochening des vleses en het verontrust den waarnemer dat deze twee grote apologeten van de onsterfelijkheid der menselijke ziel elkander zijn voorbijgegaan in grimmige eenzijdigheid. De een veroordeelde de kunst, die den ander ter zaligheid voerde en hun gelijktijdige tegenwoordigheid op aarde, in dezelfde stad, is een der donkerste raadsels der menselijkheid. Dit raadsel moge door een menigte van psychische gegevens op te lossen zijn, het wordt alleen ontstegen door de synthetische vereniging der tegenstrijdigheden stof-en-geest. Dat is het wonder van de grote renaissance-kunstenaars geweest. Rubens is onder hen de meest van deze heerlijkheid bezetene. Zijn levenswerk was de zegepraal van den koninklijken mens. De mens vult zijn doeken, hij neemt die in beslag, hij beheerst ze geheel. De natuur met al haar instincten is er alleen om den mens, die dit alles omvat en nog eindeloos meer. De mens van Rubens is de geweldig-levende mens, die de naïeveteit heeft van een kinderlijken reus. Zijn vreugden zijn pueriel en vulkanisch. Zijn feest is meer dan menselijke uitgelatenheid, zijn dans is die van goden, wier glorie nimmer meer eindigen kan. Het is de | |
[pagina 50]
| |
vreugde van het eeuwig-bloeiend vlees, dat niet vergaat, dan om verheerlijkt op te staan. Het Carnaval van Rubens is het lijfelijke lentefeest van een tot eeuwigheid hernieuwde wereld. Men heeft gezegd, dat deze schilder tot alles bij machte was, behalve tot de wedergave van de dood. Hij kon de dood niet schilderen, omdat hij niet in de dood kon geloven. Een lijk van Rubens leeft reeds het verheerlijkt leven, zijn pas gestorven Christus is de Christus van de opstanding. Het leven overwoekert hier de tijd, zoals het hier de ruimte overwoekert. Er is geen dualiteit meer. De strijd is verzoend in de Godsvrede van de verlossing, de vreugde vond de eeuwigheid, die haar bestaansconditie is. De mens is hier een reus, omdat hij een kind is, een pas herborene tot de onvergankelijkheid. Wie dit concept een paganistisch concept noemt, heeft nimmer een credo gezegd of nooit begrepen wat het geloof in de verrijzenis des vleses is. | |
XIIGEEN druk van tachtig jaren oorlogs is in staat geweest om deze jubel te doen zwijgen voor altijd. Overal waar een gemeenschap van gelovigen in het eeuwige leven bewaard bleef, handhaafde zich het feest van de kerende lente. Versomberde een volk onder de strengheid van een zeer argwanenden vorst of van een niets gedogende synode, het vond op Carnaval zijn primitieve instrument in zambemba of rommelpot en Holland was met Spanje één in de volkse vreugde van drank en lied. Tussen de joedelende hossers van de Warmoesstraat ging met de foekepot een man ‘van middelbare lengte, wel gezet en wel gemaakt van leden. In 't wezen vertoonde zich een kenbare schranderheit, en opgetrokkenheit van gedachten. Zijn aangezicht was blank-bleek en magerachtig, het voorhooft niet te hoogh. Onder hooge wenkbrauwen, aan de rechte zijde een weinig hooger opgetrokken dan aan de slinke, doch zonder misstandt, hadt hij bruine, doordringende, scherpziende, of, gelijk men spreekt, aarents oogen, vol viers, alsof hij hekeldichten in 't hooft hadt. Zijn neus was wat verheven, wel in 't vlees, de mondt niet te groot, zijn lippen dunachtig, zijn hair zoo kort, dat het d' ooren pas half bedekte; zijn baardt kleen, en, gelijk als 't hair zwartbruin’. Het was de dichter Joost van den Vondel, die zijn volle stem liep schor te | |
[pagina 51]
| |
schreeuwen aan een dwaas en boertig liedje op het schandaal der ruziënde dominees, een liedje ‘om te kauwen veur begijnekoek en te neuriën lijk Hangsje Hangebroeck’. Naast hem deelde de venter de gedrukte tekst uit aan alle goede leden van de burgerij, die maar betalen wilden, en die dan achter hen mee kwamen zotlopen en galmen van Broeder Koppen en Oogentroost, van Haen Kalkoen en Korteboef, van Trompman en Malkus (‘zoo genaemt, om dat hij kruiken en kannen verkocht, die gelijk Malchus, slechts maer één oor hebben!’). Weer had het volk zijn feest, immers de nar was teruggekeerd met de geslepen spiegel! Joost van den Vondels uitgang naar de Amsterdamse burgerij en zijn deelname aan de gemene vreugden des volks is een daad van de hoogste aristocratie, van die welke zich kan verloochenen. De vetverkoper en de klerenkramer achter hem wisten zich één met de grootste geest van de Verenigde Gewesten, één in lied en kreupeldans. Breeroo, de zwervende schooier, die zich op boerenbruiloften een toegang kocht tegen de prijs van snaakse liedjes, mocht vergeten dat een mensenziel te zwaar is voor een mensenlach, Jan Janszoon Starter van ‘'t onsterffelijck geslacht der vloeyende poëten,’ kwam onder het volk tot de bekentenis dat hij zichzelf vergiste in zijn overtuiging: Al 't geloop, 't gevrij, gevlay, gesoen, dat andre vrijers deden,
't Schildwacht staen bij nacht voor des dochters dove poort,
Dochten mij uitdruckelijck te zijn de grootste aller sottigheden
Die men oyt gesien hat, of immer van ghehoort.
d' Ed'le vrijigheid,
Heb ick vaeck geseyd,
Gaet veer boven de gonste van de meyd.
Hij vond méér muzen dan der dichters welzijn is misschien, maar heeft ons rijk gemaakt aan vreugdevolle liederen. Hij werd de zanger van de trouwhartige dronk, de carnavalsgast, wien het scheiden zwaar viel. Maar als in dagen van vereenzaming hij hulp van vrienden niet toereikend mocht bevinden, werd ook zijn weemoed tot een lied en dit Adieu-lied moet gezongen worden op een wijsje, dat hem aan het hart lag, de stemme: Lieflocksters van de Min. Hij heeft de hollandse vreugden op | |
[pagina 52]
| |
hollandse wijze bejubeld. Hoewel uit engelse ouders geboren, was de dichter van de Friesche Lusthof in hart en ziel een hollandsman en in zijn feestelijke poëzie herstelde zich, na de grote europese scheuringen der renaissance, het samenhorigheids-gevoel opeens als nationaal besef. | |
XIIIOP het franse volkstoneel van dorp en stad verscheen Molière, de man, wiens innerlijk verbitteren een lachend masker droeg. Wat drommel kwam hij doen in 's levens galei? De mensenhater werd het manusje van alles voor het vorstelijke Carnaval; hij had meer rollen te vervullen dan zijn maître Jacques. Binnen drie weken werd een vastenavondstuk geschreven, ingestudeerd, geregisseerd en opgevoerd en als hij zich liet welgevallen de lof van de hertogelijke heren en het zoet gevlei van de gravinnen, ontwaakte het bewustzijn weer van dat, waartegen hij zijn leven lang gevochten had, waartegen al zijn vrolijkheid een luid verweer moest zijn: de ingebeelde ziekte, die hem doden kon. Te arme Sganarelle, die de bekentenis niet durfde wagen, hoe vreugde pijn kan doen! Zijn broer van overzee wist juister uit te zeggen, hoe veel teleurgesteld verlangen voor één korte glimlach nodig is. In Shakespeare's narren ontwaakt de Pierrot, de vrolijkaard, die de vreugde verkoos omdat zij gemakkelijk viel, maar die haar nog te zwaar bevindt. Zijn masker is een zelfverloochening tot uitgelatenheid; als hij het licht, komt de spanning zijner gelaatstrekken bloot, die met een dodelijk vermoeid zijn vechten: When that I was and a tiny little boy,
With hey, ho, the wind and the rain,
A foolish thing was but a toy,
For the rain it raineth every day.
But when I came to man's estate,
With hey, ho, the wind and the rain,
'Gainst knave and thieves men shut their gate,
For the rain it raineth every day.
| |
[pagina 53]
| |
But when I came, alas! to wive,
With hey, ho, the wind and the rain,
By swaggering could I never thrive,
For the rain it raineth every day.
But when I came unto my bed,
With hey, ho, the wind and the rain,
With toss-pots still sad drunken head,
For the rain it raineth every day.
A great while ago the world begun,
With hey, ho, the wind and the rain,
But that's all one, our play is done
And we'll strive to please you every day.
| |
XIVTOEN hij niet langer bestaan bleef in de algemeenheid van het samenhorige massagevoel, vermoeide ook de jubel van de renaissance zich door het verlangen, dat uit elk bezit geboren wordt. De mens ervoer de wereld als te oud - a great while ago the world begun - en vond de regen van iedere dag te eentonig. In zijn niet te verzadigen zucht naar zelf-overstijging geldt weer de carnavalstragiek: de edelingen van Watteau hunkeren naar het lichtomstraalde eiland van een nooit vergaand geluk. Zij schepen naar Cythera in. Van heerlijke realiteiten oververzadigd, bevindt de geest alleen hun ijdelheid. Elk ding is van zijn leegte vol. Elk bezit is een moeilijk, diep-vermoeiend, spel. Terwijl de hongerkreten van een uit zijn roes ontwaakt, afgunstig volk de collectiviteit der revolutie voorbereiden, wordt aan het hof de afgezonderde, Pierrot, geboren. Een feesteling is hij, die nog nooit honger leed en daarom nooit verzadigd is geworden. Hij was nooit argeloos, zodat hij nimmer aan zichzelf ontsteeg. Watteau heeft hem geschilderd in zijn eenzame eenzelvigheid: de droefheid in het narrenpak. Was er ooit één verlangen, dat hij niet had uitgeput eer het verzadigd werd? Heeft hij ooit iets gewild? De al te lange duur van zoveel heerlijkheden heeft zijn wil gebroken tot droefgeestigheid. Hij heeft het hele spel doorzien; sinds is het waardeloos en zonder vreugd voor hem. De nar, | |
[pagina 54]
| |
geslagen met het besef zijner dwaasheid, lijdt voortaan aan het hart. Voor hem is er geen eeuwigheid, ook niet in het vergeten van één ogenblik. Zijn roes heeft hij bewaard, maar het vertrouwen in zijn roes heeft hij verloren. Hij weet zijn spiegel niet meer af te wenden van zichzelf en ziet zich altijd onbehaaglijk en moedeloos. Er is voor hem geen uitweg, dan zich te verliezen in een vrolijkheid, die hij onzinnig weet en die, na afloop, zijn droefgeestigheid verzwaren zal. Eens komt de dood, waarnaar hij wel verlangen zou, als hij hem niet zo vreesde, waarnaar hij wel zou willen kunnen verlangen. Pierrot is door het vlees zodanig vermoeid, dat hij de laatste weerstand van de geest ontbeert. Iedere kracht ter volharding ontbreekt hem. Zijn enig kloek besluit zou het besluit tot zelfmoord kunnen zijn. Hij is te zeer een feesteling om dit besluit te nemen. | |
XVDOOR de samenvatting der levensmotieven in één glorievolle jubelzang aan het verheerlijkte vlees had Pieter Pauwels Rubens de verscheiden strevingen van Leonardo en Savonarola verzoend; bij het uiteenvallen van de renaissance openbaren zij zich, vervormd, maar in wezen onveranderd, opnieuw als vijandig. De laatste grote denkers der hernieuwing, Descartes en Pascal, staan tegenover elkaar: de verdediger der volstrekte redelijkheid tegenover die der zonder voorbehoud overgegeven mystiek. Gesteld voor de problemen van leven, dood en eeuwigheid, ervaart het menselijk bewustzijn zijn verantwoordelijkheid: het reageert moreel op de motieven van het lentefeest. Het eeuwig vaarwel aan het vlees wordt gezien als een verplichtend gestelde negatie, een starre voorbijgang aan alle dingen van deze aarde ter wille van het hoogste goed. Het vlees wordt uitsluitend beschouwd als de vijand van de geest, de denkende ziel van Descartes is een gekerkerde, die in logische speculaties de knelling der boeien ontvlucht. Het zedelijke inzicht der hervormers, dat tot dusver tevergeefs met afkeuring had toegezien bij de renaissantische feesten, verwerft op deze grondslag aldra overwegende kracht. Binnen de Kerk ontstaat een spitsvondige casuïstiek, die van elke menselijke daad de geoorloofdheid afweegt; het jansenisme wendt zich af van al wat feestelijk is in de katholieke geloofs- | |
[pagina 55]
| |
overtuiging; de wijsgeer van de nieuwe tijd gaat, op categorisch bevel zijner onverbiddelijk autonome rede, aan de verrukkingen van het menselijk hart voorbij. Maar in de producten der barokke schilderkunst en beeldhouwkunst herkrijgt het vlees zijn eeuwig recht in een nieuwe triomf. Gerechtvaardigd door de uitspattingen ener paganistische of overweelderige carnavalspret, deelt een streng geestelijk puritanisme het feest in bij de zondige genoegens. Waar de hervorming veld won, verdwijnt het vrijwel geheel, in rooms gebleven streken vindt het voortaan zijn moreel tegenwicht in het veertig-urengebed, opgedragen aan God tot eerherstel voor de zonden, waartoe de vastenavondviering aanleiding werd. De geestelijke mens van het verlicht Europa is te geestelijk - de wijsgeer al te wijs geworden, dan dat zij nog eenmaal geheel kind kunnen zijn. Zwart zondebesef dringt binnen in de carnavalsopvatting van de feestelingen zelf. De mens der romantiek, die zich verkleedt en maskert, geeft toe aan zijn verlangen naar een ander, een minder werkelijk, leven, waarin hij zichzelf niet meer is en de verantwoordelijkheden zijner overladen intelligentie kan afschudden. Hij ervaart dit verlangen als zwakte, zijn al te gespitst bewustzijn verwijt hem de lafheid van den vluchteling. Hij zoekt de droom omdat zijn wil het leven niet áán kan. En in een balzaal schrijft de hyperbewuste Barbey d' Aurevilly een brief naar zijn broer in het klooster om uit te drukken, hoe pijnlijk het gevierd conflict van ziel en zinnen valt aan de droomgeplaagde, die nooit meer een kind kan zijn: De vreemdste der dagen, die 't schijn-vrolijk jaar
voor zich uitjaagt, de dag van vandaag
Was vroeger een vreugd voor ons beiden, mijn broer,
is mij thans een lokkende plaag;
Ik droom en gij bidt; dit verbittert mijn droom,
doch verhoogt uw gebed in gehalte en in duur,
Want dit is de dag van de maskers voor mij
en voor u van de Veertig-Uur.
Tweekleurig en schril als het kleed van den dwaas,
die schatert, maar schreit in zijn hart,
| |
[pagina 56]
| |
Ten halve behangen met schetterig geel,
ten halve als een lijkwade zwart,
Christen en heidens tezaam, een gedurig gebed,
een gedurig verstrooiende kuur,
Zo is deze dag, - van de maskers voor mij
en voor u van de Veertig-Uur.
Een dag van de maskers is iedere dag,
maar vandaag zijn zij elk openbaar;
Zelfs 't licht van de zon zet een kleurige wolk
als een mom op zijn zuiver azuur.
Geen aanschijn bleef naakt dan het aanschijn van God
ter aanbidding gesteld op 't altaar,
Want dit is de dag van de maskers voor mij
en voor u van de Veertig-Uur.
Mijn broer, deze sombere jubel voor mij
bleef u steeds een simpele vreugd:
Geen droeve genade wijst u achter 't masker
de grijns der geschondene jeugd;
In mij vangen dovende sintels weer gloed,
maar helder en hoog laait de vlam van uw vuur,
Want dit is de dag van de maskers voor mij
en voor u van de Veertig-Uur.
| |
XVIDE zelf-analyserende mens vindt het contact der samenhorigheid niet meer terug. Het volk zoekt enige dagen vermaak om veler dagen leed als ongeleden te doen zijn; de eenzame mens tracht zichzelven en ieder vermaak te vergeten. Hij is uit een te laat geslacht geboren en voelt zich vreemd aan 't ruisen van jong bloed. Hij is een dolaard van de geest geworden, die nergens vastheid vinden kan en die weet dat vastheid tevergeefs wordt gezocht in het vlees. Maakt hij plezier, dan blijft hij zich bewust, dat hij het máákt. Hij ziet achter het masker van zijn lach een tragische gespletenheid, die hij sinds jaren kent. Hij geeft zich rekenschap van elk gebaar, van de gevolgen, die het hebben kon, en van de omstandigheden waardoor de gevolgen fataal zullen | |
[pagina 57]
| |
uitblijven. Hij stelt geen handeling alvorens te hebben getwijfeld aan iedere uitkomst. Geen zekerheid was veilig voor zijn geest. Hij weet alleen, dat het leven verveelt, diep en afgrondelijk verveelt. Hij wenste wel opnieuw een kind te zijn, maar glimlacht om het zonderlinge van zulk een verlangen. Zelfs voelt hij soms, dat ergens in zijn ziel een kinderlijke ongereptheid, of ten minste de mogelijkheid daartoe, aanwezig moet zijn, maar nergens ziet hij kans om haar te wekken. Hij heeft te veel van al het andere gezien. Zonder genade heeft hij het leven doorschouwd en toen het, als een uurwerk dat men naar zijn raadsels vraagt, in kleine radertjes en schroefjes was uiteengelegd, zette hij zich bij al die kleinheid neer en klaagde ‘que la vie est quotidienne’ en: oh! qu'elle est là-bas, que la nuit est noire!
que la vie est une étourdissante foire!
que toutes sont créatures et que tout est routine!
oh! que nous mourrons...
Zijn feest verbergt zijn levensangst niet meer, door zijn masker heen groeft zich de doodvermoeidheid van de trekken om zijn mond. Laforgue is de tragische Pierrot, die naar de maan zingt om niet langer de aarde te moeten gedenken. Van geest en vlees is hij oververzadigd; geen slechtheid maar vermoeidheid drijft hem telkens naar de vrouw: Mais, vrai, s'écarteler les lobes, jeu de dupe...
Rien, partout, des saisons et des arts et des dieux
Ne vaut deux sous de jupe,
Deux sous d'yeux.
Donc, petite, deux sous de jupe en oeillet tiède,
Et deux sous de regard, et tout ce qui s'ensuit...
Car il n'est qu'un remède
A l'ennui.
Doch als hij haar bereid vindt, schrikt hij van zichzelf. Hij weet, dat hij iets heiligs schenden zal. Hij huivert voor het kind, dat - hoe soms ook ontluisterd - leeft in elke vrouw. Hij ziet het... er achter. Te veel bewustheid draagt zijn zwak geworden hoofd. De strijd van geest en stof neemt bij den enkeling van deze late | |
[pagina 58]
| |
tijd het pijnlijke karakter aan van een zich gedurig hernieuwend conflict tussen bijtende intelligentie en hunkerende levenswil. Hij doet te weinig, want hij weet te veel. Hij raakt aan niets, omdat hij alles kent. Zijn daadloos nederzitten viert alleen de feesten der grillig zwervende verbeelding. Hij brengt zijn tijd door met de tijd te doden en wordt droefgeestig bij 't bedenken, dat de tijd vergaat. Maar in een ogenblik van angst wordt hij gedwongen ter bekentenis dat ‘slechts die dingen goed zijn, die geen einde nemen’. Om er vermoeid op na te mijmeren: ‘Het grote zwijgen vergeve de aarde, want de arme dwazin wist niet al te best, wat zij deed; op de dag der vergelijking van het geweten met het ideaal zal zij, beplakt met een meelijwekkend etiketje “ook zo”, worden ingedeeld bij de afdeling der kleine evoluties, ondergeschikt aan de enige evolutie, bij de afdeling der quantités négligeables. En verder: woorden, woorden, woorden. Dat zal mijn lijfspreuk zijn zolang men niet heeft aangetoond dat onze talen rijmen op een transcendente werkelijkheid...’ Deze beschouwing heeft zijn geest ontwricht, hij kan tussen hersens en hart geen evenwicht herstellen. De realiteit wordt zijn kwellende daemon. Voor de waarachtige zonde schrikt hij terug, omdat zij een daad en een werkelijkheid is. Hij vreest de echte deugd, omdat zij wilskracht vraagt. Alles verleerde hij, behalve het lauwe behagen in zijn eigen zwakke smart. Hij troost zich met het weten, dat hij ten minste tragisch is. Zijn godsdienst is de cultus der tegenstrijdige strevingen van het eigen gemoed, de vreze des Heren verving hij door angst voor zijn geest, die zijn god is. Het Hamletse devies, waarachter hij zich verschuilt, is zijn ervaring van de ijdelheid aller bestaande en bestaanbare dingen. Elk eeuwigheidsbesef is hem ontgaan, nadat een studie van eeuwen hem wees op de betrekkelijkheid aller objecten. Wat waarde heeft het lentefeest voor wie reeds aan de winter denkt? Waarom het vlees vaarwel gezegd, wanneer daarachter niets meer schuilt dan pijn? Hoe zal de eenzame mens zich bevrijden uit alles, wat hij van zichzelven weet? Hij heeft zijn eigen wezen dood-geanalyseerd. Niets zou hem kunnen redden dan totale zelfvergetenheid. Zijn feesten bieden die niet meer, overal vindt hij alleen maar zichzelf: ‘Hélas, la chair est triste et j'ai lu tous les livres’.Ga naar voetnoot1) Zijn leven wil herleid zijn tot zijn elementen, | |
[pagina 59]
| |
het wil ontbonden worden, maar ontkent daartoe de mogelijkheid. Immers geen enkel der veelvuldige gevoelens, die zijn leven maken, is eenvoudig. Hij gaat fataal ten onder aan de zwaarte van zijn ziel - en hij wéét het. Dit is zijn nameloze ellende - en hij is daar zichzelf van bewust. Hij troost zich met dit daadloos weten - en hij wéét het. Zijn houding is laf en willoos - en hij wéét het. Zijn enige redding ware dit weten prijs te kunnen geven - maar hij wéét het. En als hem Colombine toelacht en een twijfelachtige kans biedt, doorziet hij haar geheel en weigert, weigert dit ene, zo dikwijls door hem zelf verlangde middel ter genezing zijner diepe verveeldheid, omdat hij zich onwaardig voelt, omdat zij tenslotte een kind is, omdat hij, dit doend, te goed weten zou, wat hij bedreef. Hij houdt niets dan een niet te troosten glimlach over: Ton geste
Houri
M'a l'air d'un memento mori
Qui signifie au fond: va, reste...
Mais je te dirai ce que c'est
Et pourquoi je pars, foi d'honnête
Poète
Français.
Ton coeur a la conscience nette,
Le mien est un individu
Perdu
De dettesGa naar voetnoot1).
In deze volslagen ontbinding der wilsmacht is de carnavalspret van den enkeling vergaan. Pierrot is aan de lantaarn gekomen. Zijn geest was al te scherp voor zijn te weke vlees. Maar aan de ingang van de eeuwigheid vond hij opnieuw het kind, dat hij geweest was en verloor. | |
XVIIHET volk blijft altijd kind. Het denkt niet na, maar doet. Het geeft zichzelf geen rekenschap; het leeft. Zodra de zuidenwind | |
[pagina 60]
| |
de laatste winterdagen zoel doet zijn van naderende lente, springt dit leven wakker. Het is spontaan en fris als het leven der bloem. Het bloeit. Het bloeit in de brede gulpende lach, die over het land slaat en in de schittering van ogen, die als gouden sterren worden voor het eerste helder licht van elk nieuw jaar. Het bloeit in jonge lichamen, die plotseling zichzelf ontwaren als een heerlijkheid, en in den zieke, wiens verschraalde glimlach zich naar vroege zon toe wendt. Het leven der natuur wordt levend in het volk. Het gist in alle bloed en doet de vingertoppen beven naar een nieuw geluk, het maakt de voeten lenig voor de dans. Het leven voelt zijn kracht. Groeien wil het en plotseling uitslaan tot een grote blije gloed. Het wil onsterfelijk zijn. Het wil zichzelf gevrijwaard weten tegen elk vergaan. Het leven roept om eeuwigheid; en de gelovige mens wordt in de dagen van de eerste lente als bezeten door de heerlijkheid van al zijn zekerheden. Hij zal niet ondergaan! Nooit zal hij helemaal koud zijn als steen of kleurloos als water. Hij mag zijn dood vergeten, want die is niets dan een overgang naar heerlijkheden zonder einde. Hij mag het leven hervinden zoals het leven is in heel zijn onweerstaanbaarheid. Hij vindt het in zijn eigen bloed en in de ogen van zijn vriend. Hij vindt het leven, waar hij ziet. De mens vindt den levenden mens en eensklaps wordt zijn bestaan een zang aan het leven. Hij danst. Hij zoekt de anderen, opdat zij met hem dansen. Er zal een feest zijn, want wij leven! Er zal een zeer groot feest zijn, want wij leven eeuwig! Het Carnaval der kleine katholieke steden lijkt een wraak van de bevolking op haar lichtzinnige vergetelheid. Een jaar lang hield zij zich met kleinigheden bezig en dacht niet aan haar leven, dat nooit meer eindigen zal. Zij had vergeten, dat te leven heerlijk is, zij zal haar vergetelheid boeten in vreugde. Alle bijkomstigheden vallen weg, het leven wordt tot zijn feestelijk wezen herleid. De treurnis is voorbijgaand, haat en wrevel slijten, en al het vergankelijke is ten slotte zonder waarde; er is alleen de vreugd en die is eeuwig. Slechts kinderen en onsterfelijken vinden elkaar in deze eenvoud. De eenzame mens is ondenkbaar geworden, er zijn geen mensen meer, er is alleen de stad. De stad is niet langer een bergplaats voor onderling vreemden, die koopwaar vragen of bieden, zij is een zelfstandig leven geworden. De stad, die gisteren een agglomeraat was, is heden een organisme. De | |
[pagina 61]
| |
burgerij vergeet, dat zij burgerlijk zijn moet, zij heeft haar burgerrechten in het Godsrijk des levens herdacht. De heer, die gisteren zich zou schamen in 't publiek hardop te lachen, daar zijn stand geen buitensporigheid gedoogt, zingt nu op straat luidkeels een allemanslied. De timmerman is alle dagen van Gods jaar de zeer onderdanige dienaar der burgemeestersvrouw, nu danst zijn zoon met haar dochter: de kinderen hebben pleizier en het leven is schoon! Waarom ook niet? De politiek heeft voor een paar dagen opgehouden te gelden, de eenheid is boven alle verschil van mening uitgegroeid... Schimp niet! Het zaad der martelaren zij ontluisterd tot de burgerlijkste dorperheid, het heeft ten minste één van zijn tradities niet verloochend, het heeft ten minste één van zijn mogelijkheden bewaard! De broederschap kan menigwerf bezoedeld zijn, zij is niet prijsgegeven! Verhevig dit leven van de kleine massa's, hoe dan ook, gij zult de onderscheidingen vervallen zien, gij zult ervaren dat er in het diepste hart des volks iets bleef, dat meer geldt dan fatsoen, of stand, of goede nering. Het zal bereid staan, op een uur waarvoor gij vreest, omdat het zich bewust kan worden één en onverdeeld te zijn. Het zal blijken zijn moed te hebben behouden, toen het zijn Carnaval behield. Want waar de samenhorigheid nog vreugdebron is, leeft een gezamenlijke kracht, die werelden hervormen kan. |
|