Het eeuwig Carnaval
I
DE Batavieren hebben Carnaval gekend en zij, die van de laatste wereldbrand getuigen moeten in der eeuwigheid, zullen het niet verloochenen. Het is een feest, dat nimmer kan vergaan dan met den mens.
De maanlicht-doorhuiverde nachten, waarin Egyptenaars brandende lampen dansend bewogen langs de waterkanten van de oeverloos geworden Nijl, de melken en albasten nachten, die Japanners heiligen met spel en zang en duizendkleurige doorlichtheid van ontstoken lampions, de witte nachten als de moujiks van de steppen waken en drinken en dansen, de zuiver gulden nachten, die de gondels van Venetië versierd zien schuiven, in vracht van guirlanden Colombine's heerlijk bloeiend lijf ombloemend, de mistloze nachten, die de komst der eerste lente helder doen zijn als een water in zon, getuigen van 's mensen geloof in een nacht, die geen nacht meer zal zijn. Dit zijn de nachten van het leven, die de geschiedenis verhalen van de schepping Gods - een vrolijke geschiedenis! - de simpele historie van de lotuskelk, die voor het eerst haar blanke kroon ontvouwt en de heldhaftige historie van de orchidee, die zwaarder geurt, omdat zij sterven gaat.
Romeinen vierden de vernale dagen als een levensroes, een dartele uitzinnigheid, waarin de mens zich drager voelde van alle leven, dat gegeven werd aan de natuur. Germanen, dansend om een vuur, bij dronk van zoete mede, wisten de mildheid van het oog van Wodan weer nabij. De Grieken vierden Aphrodite en Apollo in één nacht. Astarte's licht werd aan de harten van de Babyloniërs een zoete bruidsmuziek. Salomon zong in zulk een lentenacht het lied der liederen. En in de donkerte der oerwoudnachten, als de regentijd geweken is, kennen de negers het geheiligde geheim, dat trommelklanken zingen aan de rein geworden lucht. Dit is het spreken van de trommelstokken en het trommelvel, de buikspraak van het trommelhol en de verzwegenheden van de trommelpezen:
‘Eens schiep de Grote Geest de roffel onzer klanken, toen hij de donder aan zijn wijde hemel riep. De Grote Geest schiep