| |
| |
| |
| |
Ter inleiding
Actualiteit van het verleden
I
ESSAIS, die in een afgelopen tijdperk, hoofdzakelijk wegens de toenmalige actualiteit hunner onderwerpen, afzonderlijk of als tijdschrift-bijdragen verschenen, zouden zonder kwetsing van de goede smaak niet gebundeld kunnen worden, wanneer er niet een bijzondere reden bestond om ze bijeen te brengen in een vaste samenhang. Dat enige brochures, in de boekhandel niet meer verkrijgbaar, vandaag nog wel eens worden opgevraagd, zou hoogstens een beperkte herdruk kunnen verontschuldigen. Tezamengevoegd echter, geven de hierachter volgende vlugschriften, mede door de eigenaardige verscheidenheid hunner stof, den lezer een indruk van allerhande opvattingen, strevingen en idealen uit een tijdsperiode, die, door twee wereldoorlogen begrensd en als het ware in het nauw gebracht, wel steeds de naam zal blijven dragen van zeer ongewis te zijn geweest.
Ofschoon zij degenen, die er in leefden en werkten, bijwijlen kon opvoeren tot een gevoel van trots, dat vooral kort na 1920 een roes van daadvaardigheid veroorzaakte, lijkt deze ongelukkige periode reeds nu gedoemd tot een snelle vergetelheid. Zij kreeg de kans niet om haar vruchten te zien rijpen. In het letterkundige leven wordt zij er door gekenmerkt, dat enigen der meest begaafden, wier werk als een nieuwe belofte kon worden begroet, al te vroegtijdig stierven. Paul van Ostayen, Gerard Bruning, J.J. Slauerhoff, H. Marsman, Menno ter Braak, E. du Perron, hoe men de voortbrengselen van hun geest ook beoordelen wil, staan als gestalten slechts voltekend achter hun geschriften, indien men die buiten het tijdsverband bekijkt. Daarbinnen vraagt men zich af, wat nog had kunnen groeien uit hun te vroeg vernielde levenskracht. Hun tijdgenoten, wier bestaan gespaard bleef, zijn beproefd door velerlei ervaring, waartegen de droom van hun jeugd, indien al opgewassen tot mannelijk levensbesef, toch niet altijd ten volle bestand bleek. Voor zover het bestaan zelf hen niet ontgoochelde, stelden zij elkander
| |
| |
teleur in de onvermijdelijke scheiding der geesten, die een aanvankelijke groepsbezieling in de onderlinge tegenstrijdigheid van individuele strevingen ontbond.
Dit gewelddadige verbreken van hetgeen oorspronkelijk vast samenhing, bedroeft de herinnering aan het tussenoorlogse tijdperk en verbrokkelt voor de aandacht van den lateren waarnemer het beeld ener nochtans met waarachtigen hartstocht doorleefde en beleden samenhorigheid. Het is altijd moeilijk, uit een nabij verleden de oprechtheid der bedoelingen te schatten. Humanitaire stromingen, tegelijk met het expressionisme in Duitsland opgekomen tijdens de oorlog van 1914-1918, sloegen naar de omringende landen over, terwijl zij ginds reeds bezig waren, zich uit te leveren aan een wanhopig nihilisme. Het is gemakkelijk, hun achteraf iedere ware kracht te ontzeggen. Doch wie volwassen werden in de tijd, dat deze stromingen hen als het ware overspoelden, vergaten niet alleen die diepe gewaarwording nooit, doch misten daarenboven het besef, eerst naderhand door anderen verhelderd, dat het na-oorlogse humanitarisme richtingloos was als een zondvloed. Zij immers voelden zich meegesleurd naar de einder. Het is waar, dat de kiemvermogens der wreedheid toentertijd meewaaiden met het zaadpluis der alom verstuivende menselijkheid, doch het zou jaren in beslag nemen, eer zij dit goede zaad verstikken konden.
Hoe dit in zijn werk is gegaan, blijft een misschien weinig aantrekkelijk, maar onvermijdelijk voorwerp van zielkundig onderzoek. Met name het fascisme is in het Europa van dat tussenoorlogse tijdperk niet gepropageerd door de tegenstanders van het nieuwe humanisme. Het is integendeel in tal van landen het sterkst verbreid door degenen, die het nieuwe humanisme hartstochtelijk hadden aanvaard en beleden. Diepe ontevredenheid over de samenlevingsvormen van voor 1914 is hier voorzeker een oorzaak van. Zij is niet de enige oorzaak. Het geloof in den nieuwen mens, zo kenmerkend voor de eerste jaren na de wapenstilstand van 1918, hield bij de drang naar een nieuw gezag ook het verlangen naar nieuwe zedelijkheidsnormen in zich besloten. Droomde men in het eerst van een losse broederschapsmoraal, enigermate op de wet der evangeliën geïnspireerd, allengs veranderde die droom in een vastere streving naar kame- | |
| |
raadschapstucht, waarbij de zogenaamde liefdeplicht maar al te graag haar plichtkarakter op de voorgrond zag gesteld. Liefde tot de mensheid mag niet vaag blijven, of zij verscherpt zich al spoedig tot liefdeloosheid jegens den individuelen mens. Dit is een ervaring van eeuwen, in zich paradoxaal genoeg, maar die tussen 1918 en 1940 weinigen voorbereid vond om haar te begrijpen, velen gereed om haar te hernieuwen.
Is er dan uit de broederschapsidealen van het expressionisme totaal niets gered? Ik moet bekennen, dat ik het mij vaak heb afgevraagd. Toch geloof ik, na menige teleurstelling, dat wij de droom van onze jeugd niet geheel vergeefs hebben gedroomd. De drang om althans voor het bewustzijn der onmiddellijke getuigen, onze eigen tijdgenoten, enige wezenstrekken ener jeugd tegen onzichtbaarwording te behoeden, bewoog mij tot het samenbrengen dezer verspreide beschouwingen van vroeger. Zij vormen een vaster eenheid door hun bedoeling dan door hun betoog, zodat zij in hun chronologische volgorde als vanzelf de kroniek ener belangstelling leveren, die, wisselend van voorwerp, trouw zocht te blijven aan haar karakter.
| |
II
JUIST in die wankele tijd tussen de beide oorlogen trad de zogenaamde beweging der katholieke jongeren te voorschijn en zij reageerde vaak fel op de toestanden en verschijnselen, die zij aantrof. De tijd was voor zulk een beweging langzaam gerijpt. Achter haar lag de stuwende geschiedenis van de emancipatie der katholieke bevolkingsgroep in Nederland. Misschien is dit in het historische bestel geen buitengewoon boeiende geschiedenis. De offers die zij vroeg, waren geen mensenoffers. De helden, die zij verwekte, bleven in hun verhoudingen beperkt door het sluitende verband van groep of partij. Het was een taai stuk geschiedenis, indien men wil. Er wordt in verhaald over alledaagse zelfwegcijfering en onaflaatbare aandacht voor geringe resultaten. Stichtingen van begrensde aard, tijdschriften met kleine oplaag, soms een inslaand gedicht, een beroemd gebleven redevoering, schuchtere gissingen, schuchterder pogingen tot artistieke oorspronkelijkheid, ontwikkelden geleidelijkaan de
| |
| |
nederlandse katholieken uit de windsels der verwikkelingen met de buitenwereld en matigden het minderwaardigheidsgevoel, dat telkens dreigde te zullen overslaan in onverantwoorde luidruchtigheid van zelfbevestiging. Het leiden dezer emancipatie was een zaak van zeer voorzichtige tactiek geweest. Vaak werd meer energie verspild aan het ontwijken of rechtzetten van misverstanden dan aan het openbaarmaken der albewegende geloofskracht, die op haar beurt schuwen moest, in vereenzelviging niet te verschrompelen tot geestdrijverij. In de kennis van dit stuk geschiedenis waren de jongeren opgevoed. Bij den een mocht die kennis meer omvattend of klaarder zijn dan bij den ander, niemand kon toentertijd optreden in het openbaar zonder ten minste vaag te beseffen, wat van hem verwacht werd. Het levenswerk van Lesage, Broere, Thijm, Schaepman moest worden voortgezet. Katholiek cultureel leven was buiten dit schema in Nederland niet denkbaar. De tijdschriften der twintigste eeuw: Van Onzen Tijd en De Beiaard, hadden zich steeds met eerbied aan dit programma gehouden.
Wie deze achtergrond niet waarneemt, kan de beweging der katholieke jongeren in Nederland niet rechtvaardig beoordelen. Welke invloeden ook door buitenlandse geestesrichtingen op het gemoed der katholieke jeugd na 1918 werden uitgeoefend, het eigen millieu van herkomst stelde zijn onontkomelijke eisen. De toekomstdromen en vernieuwingsbegeerten, die de jongeren-beweging geestdriftig poogde te rechtvaardigen, stuitten in hun drift naar verwerkelijking dan ook op velerlei weerstand. Eigen onvermogen misschien niet het minst, maar toch zeker ook veel onbegrip bij anderen, en bovenal de onmogelijkheid om in kort geding te doen beslissen wat uit zijn aard om de duur van een langer tijdsverloop vraagt, heeft verscheidenen onder haar heftigste woordvoerders van het aanvankelijke ideaal dezer beweging vervreemd, maar het élan bleef daarom niet geheel zonder uitwerking.
Er ontstond onder de invloed van de jongeren-beweging werkelijk een nieuwe geestesgesteldheid in de katholieke bevolkingsgroep van Nederland. Angstige enghartigheid verdween ten gunste van guller levenswaardering; critiekloze zelfvoldaanheid week voor een eerlijke vergelijking met anderen; al te morali- | |
| |
serende vroomheid ontdeed zich van aangekleefd puritanisme; politieke benauwdheid schiep ademruimte uit culturele traditiezin; versuftheid in gewende sleur ontwaakte tot voorzichtige oorspronkelijkheid; verwaarloosde gebieden van het geestelijke leven, ook der grote massa, werden door doelbewuste onderzoekers ontgonnen; het prille begin ener herleving van de religieuze kunst veranderde het saai geworden interieur van kerk en kloosterzaal; de godsvrucht won aan gloed, de wil aan veerkracht. Vond de mentaliteit van vroeger nog verdedigers, over zaken des geestes ging het publiek toch slechts teleurgesteld te rade bij pater A.B.H. Gielen S.J., die toentertijd in zijn maandblad Boekenschouw de jongeren-beweging als een ijdele verdwazing bestreed. Iets nieuws was van die zijde niet meer te verwachten. Het oude had al te merkelijk uitgediend. Zelfs wie geen geestdrift voelde voor de resultaten, nam ten minste een verandering in de bedoelingen waar. Zo zei Gerard Brom in zijn befaamd-gebleven Diësrede van 18 Mei 1933 voor de Amsterdamse studenten van de vereniging Sanctus Thomas Aquinas: ‘Zochten oudere geloofsgenooten zelf op de hoogte van onzen tijd te komen, jongeren vertrouwen onzen tijd op de hoogte van het geloof te helpen brengen. Het wordt hoog tijd, dat het katholicisme, na langerzamerhand bijgekomen te zijn, eindelijk eens in de moderne cultuur vóór komt.’
Aldus beleed de meest begaafde vertegenwoordiger van de oudere school, niet minder door het ongeduld dier dagen te zijn aangestoken dan de jongeren, die hij overigens berispte. Of men wilde of niet, men had het gevoel, te leven in een tijd van beloften. Wie tussen 1920 en 1930 blijk gaf, enigermate de pen te kunnen hanteren, werd als een veelbelovend schrijver begroet. Had men wellicht geduldiger moeten bedenken, dat door veelbeloven en weinig geven de meeste dwazen in vreugde leven? Na de wapenstilstand van 1945 terug ziend op het gehele verloop van de katholieke jongeren-beweging, kan men menen, dat er veel meer verwacht werd dan er te bereiken was. Men let dan echter meer op de tot stand gekomen monumenten dan op de gewijzigde geestesgesteldheid. Bovendien is het beter, kleine dichtbundels voorbarig voor grote cultuurgewrochten te houden dan volslagen doof te blijven voor de stemmen der bezieling.
| |
| |
Het is een feit, dat katholiek Nederland tussen 1918 en 1940 acht of tien dichters telde, wier leesbaarheid nog lang geen onvergankelijkheid verzekert, doch wier oorspronkelijkheid zich zonder moeite laat waarderen als een winst op het verleden.
Bleven de oplage-cijfers van hun verzamelde poëzie betrekkelijk laag en vond een dichter practisch in de katholieke maatschappij geen passend onderdak voor zijn talent, zelden in de geschiedenis van de nederlandse dichtkunst was het toch vertoond, dat een kleine groep beginnelingen, vrijwel uitsluitend met letterkundig werk, zulk een diepe invloed op het algemene geestesleven uitoefende. Voor het eerst werd toeleg op de schoonheid weer als iets zelfstandigs gezien. Voor de fraaie letteren, tot dusver in roomse kring uitsluitend of hoofdzakelijk als een verlengstuk van de geloofspropaganda beschouwd, kwam nu weer de mogelijkheid open, zich vrijwillig los te maken van het emancipatieverhaal en dit aldus een nieuw aspect te geven.
Hoe men achteraf de voortbrengselen van de katholieke jongeren-beweging ook beoordeelt, men zal het feit harer aanwezigheid moeten waarnemen en het feit van haar inwerking moeten verklaren. Dan is het best mogelijk, een verklaring te vinden, waarbij de eigenlijke verdiensten der toenmaals jongere dichters teruggebracht worden tot welhaast onbeduidende toevalligheden. Voor het bewustzijn van den tijdgenoot heeft die verklaring niet gegolden. Als bezieling of als beroering, maar hij onderging de invloed van de jongeren-beweging! Deze bekentenis heeft hij in tal van getuigenissen, verheerlijkend of smalend, opgetogen of polemisch, met nadruk afgelegd.
Een populaire, overzichtelijke schets van de strevingen der katholieke jongeren-beweging, in het voorjaar van 1933 ontworpen, wordt in dit boek ongewijzigd herdrukt. Alleen de gegevens betreffende figuur en betekenis van Jhr Pieter van der Meer de Walcheren zijn ietwat uitgebreid en enkele data werden iets nauwkeuriger opgegeven. Het werkje ziet in deze verzamelbundel opnieuw het licht met dezelfde bedoeling, waarmede het, eerst als een serie lezingen voor de Rooms-Katholieke Volksuniversiteit te Rotterdam voorgedragen, vervolgens als
| |
| |
zelfstandig deeltje ener instructieve brochurenreeks verspreid is, namelijk ter zakelijke en onpartijdige voorlichting over een toentertijd veel omstreden onderwerp, dat, als geheel genomen, thans tot de geschiedenis behoort en dus in een kroniek niet slecht op zijn plaats is.
Wie echter meent, dat tussen 1940 en 1945 enige harer eerste woordvoerders de katholieke jongeren-beweging voorgoed en onherroepelijk compromitteerden, moge dit hoofdstuk lezen als de bondige weergave van een illusie, die, luidruchtig nagejaagd en luidruchtig verloochend, kenmerkend blijft voor het tijdperk, waarin zij de geesten in beslag nam. Een ideaal, dat geen bijval meer vindt, schept een taak. Het moet vervangen worden, als het voor geen vernieuwing meer vatbaar zou zijn. De vraag, of concentratie der katholieke letterkundige vermogens in het tijdperk na 1945 nog enige zin heeft, moet worden opgelost met gegevens, door de ervaring aan de hand gedaan. Daarom kan het nuttig zijn voor jongere dichters van katholieken huize hier die ervaring geboekstaafd te vinden. Zeer kort na het verschijnen der brochure over de jongeren-beweging, kwam er in de redactie van het maandblad De Gemeenschap een splitsing. Hiermede trad de phase der individualisering in haar laatste stadium, voor het groepsverband een stadium van onherstelbaar verval.
Het is niet aan mij, te beoordelen, of men dit achteraf heilzaam mag noemen, maar ik geloof, dat bij de verveelvuldiging van talent de nuancering der natuur zich krachtiger doet gelden en dat men niet moet klagen, wanneer verrijking in verscheidenheid versobering in eenzelvigheid meebrengt. In dit boek houd ik mij overigens met vraagstukken van strikt letterkundige aard niet bezig. Ook het hier terloops behandelde vraagstuk is in wezen misschien meer sociologisch dan litterair. Maar, terwijl de beweging der jongeren door haar bedoelingen en gevolgen de samenhang en de toon der hierachter volgende opstellen voorzeker mede bepaald heeft, kwam ik gaandeweg tot gunstiger gevolgtrekkingen over de katholieke inspiratie in de nederlandse letterkunde als uitvloeisel ener brede gemoedstraditie, dan over hetgeen zich al te lichtvaardig in strijdbare confessionaliteit verhult om eigen partijdigheid boven alles te doen koning kraaien.
| |
| |
Naarmate de katholieke bevolkingsgroep talrijker en verscheidener van samenstelling wordt, zal het begrip ener katholieke litteratuur vervagen, aanvankelijk misschien schijnbaar tot schade van de katholieke propaganda, op den duur, ik twijfel er niet aan, tot verheldering van het getuigenis des gemoeds. Hetgeen de katholieke dichter uitspreekt, wil immers niet hetzelfde zijn als een berijming van de geloofsleer. Het moet de bewogenheid zijn van een ziel, die tussen zonde en genade zich het paradijs herinnert en die, althans in hunkering, de kracht der liefde kent. Zonder die voorwaarde wordt elk getuigenis overbodig.
| |
III
GEMOEDSTRADITIE is niet hetzelfde als geloofsoverlevering, die op haar beurt weer verschilt van de historische samenhang der vroomheidsgebruiken. Ware dit onderscheid steeds helder gebleven, veel onderlinge onenigheid zou aan de nederlandse katholieken gespaard zijn geweest. Immers behalve een geloofsgemeenschap met bindende dogma's, vormen zij vanouds een gemoedsgemeenschap met vele vrijheden in het verwerkelijken van de godsdienstige beginselen. Er is betrekkelijk weinig gestreden over het rechte geloof, doch men is jaar na jaar elkander lastig gevallen om wille van het moeilijk omschrijfbare begrip van de sensus catholicus. Het verwijt van pater Gielen aan de jongeren was niet zozeer, dat zij de traditionele voorschriften van de prosodie schenen te veronachtzamen, als dat zij hierdoor een afkeer van alle traditie aan de dag legden, met de ware sensus catholicus onverenigbaar.
Om zich de betekenis van zulk een schermutseling duidelijk voor de geest te doen komen, zou men precies moeten weten, wat de sensus catholicus is. Iedereen meent, dat hij het werkelijkheidsgehalte van dit begrip zuiver aanvoelt, maar geeft meteen toe, dat het nauwelijks in nederlandse woorden kan worden ondergebracht. De meest benaderende vertaling is misschien: katholieke levenszin. Doch waarin bestaat die? Dat een zekere mate van godsvrucht er bij te pas komt, is wel het algemene gevoelen, doch dweepzuchtige devotie, die de kenmerken ener starre eenzijdigheid zou meedragen, wordt er weer mee in strijd
| |
| |
geacht. Nu lijdt de godsvrucht er niet onder, doch zij wint er door, dat haar mogelijkheden hun innerlijke verscheidenheid bewaren. Iemand, die roeping tot het kloosterleven gevoelt, kan Kartuizer worden, Cisterciënser, Benedictijn, Franciscaan, Dominicaan, Jezuïet, Redemptorist, Missionaris van het Heilig Hart, en hiermede zijn de mogelijkheden en de nuanceringen binnen die mogelijkheden nog lang niet uitgeput. Nu zal niemand, die de katholieke geloofsleer en de katholieke geloofspractijk werkelijk kent, ook maar een ogenblik op het denkbeeld komen, te beweren, dat het laksheid ware, zich geroepen te wanen tot Redemptorist, terwijl de kans om Kartuizer te worden openstaat. Dit denkbeeld is zo strijdig met heel het katholieke levensbegrip, dat geen geboren katholiek het ooit verdedigen zal. In de gemoedstraditie zijn de nuanceringen niet minder rijk. Eenvormigheid is hier practisch uitgesloten. Voorkeur voor de stijl van Sint Augustinus boven de stijl van Sint Hiëronymus is niet een verschijnsel, waardoor de gelovige zich kenmerkt in het leerstellige, doch hij kenmerkt er zich door naar de smaak, het temperament, de ontvankelijkheid. Voorkeur voor de stijl van Paul Claudel boven die van Léon Bloy, voor de zienswijze van François Mauriac boven die van Georges Bernanos, is precies zulk een verschijnsel. Men is er niet beter of slechter katholiek door, niet meer of minder gelovig, niet meer of minder godvruchtig, zelfs niet meer of minder vurig in de ascetische zin van dit woord.
Meningsverschillen in dit opzicht leiden echter tot misverstand, wanneer men aan bepaalde stijlbegrippen de waarde van religieuze onderscheidingen toekent. Iedere vernauwing van de sensus catholicus bergt dit gevaar in zich. Het lag dus voor de hand, dat de weinig belangwekkende schermutseling tussen pater Gielen en de jongeren ons er toe bracht, het bewustzijn van onze nederlandse geloofsgenoten aangaande aard en omvang van de katholieke levenszin te willen verruimen. Streefden wij naar een ruimer begrip van de katholieke gemoedsoverlevering, speciaal in ons land, dan beoogden wij nooit het recht te bepleiten op enigerlei afwijking van de geloofsoverlevering, maar wij vroegen wel om een breder erkenning van evangelische begrippen en waarden, alom in de maatschappij te vinden, doch
| |
| |
uit angstvalligheid vaak door onze medechristenen miskend. Zorgvuldig te vermijden, dat deze streving kon worden misduid als vrijgeesterij, was hierbij een plicht, niet alleen van de tactiek, doch bovenal van de moraal. Misduiding in die zin heb ik dan ook nooit, tenzij uit aperte kwaadwilligheid ondervonden in heel de periode tussen de beide oorlogen. Uit naam van een zogenaamd strijdbaar katholicisme verzet aantekenen tegen de ‘breedheid’ van mijn traditiebegrip, zou gerechtvaardigd zijn, indien men bewijzen kon, dat de sensus catholicus alleen door pater Gielen op de juiste wijze werd begrepen in de twintiger jaren. Mijn inzicht is sedert die tijd ongewijzigd gebleven, doch ik ben bereid, mijn traditiebegrip te rechtvaardigen:
Vraagstukken, waarover ik schreef of schrijf, trachtte ik steeds zoveel mogelijk te beantwoorden met meningen, waarvoor ik steun kon vinden bij de katholieke gemoedstraditie. Deze methode komt het zuiverst met mijn algemene denkwijze overeen. Bovendien harmonieert ze van nature met de betoogtrant van den essayist, die immers zijn lezers niet zozeer omtrent zijn eigen gemoedsbewegingen wil voorlichten als omtrent de aard zijner onderwerpen van beschouwing, terwijl hij anderzijds de persoonlijke aandrift tot zulke beschouwing nooit volledig opofferen kan aan het zakelijke belang der behandelde stof. In dit laatste geval immers zou hij niet meer optreden als essayist, doch in de strikte zin als man van wetenschap.
Iedere kunstenaar, die een essay schrijft, heeft er behoefte aan, zijn individuele levensgevoel door een proces van onteigening te bekrachtigen, hoe paradoxaal dit ook klinke. Nu ligt het zeker niet buiten de rede, zulk een objectiviteit, althans zulk een ruimere geldigheid, te zoeken bij een bezinning op het verleden. Tussen de beide oorlogen echter lag dit wel enigszins buiten de tendenties van de tijd. De stemming was allerminst gunstig voor enig traditionalisme, toen iedere schrijver uitsluitend op eigen gelegenheid intelligent, modern en oorspronkelijk wilde zijn.
Weliswaar werden er in dat tijdvak zeer veel essais geschreven. Men sprak zelfs van een overwoekering der scheppende kunst door het beschouwende essay. Doch voor zover deze essais geen prozavertalingen waren van een driftige lyriek, zochten zij hun bredere
| |
| |
verantwoording gewoonlijk bij een humanistische vervaging- of bij een vitalistische verheviging van het lyrische levensgevoel. Soms vonden zij in een vertwijfelde cultuur-moeheid een algemene achtergrond van nihilistisch pessimisme. Eerst in de latere jaren, na 1935, werd ook in Nederland de kracht ener levende gemoedstraditie meer algemeen door de prozaschrijvers erkend.
Waarin bestaat deze kracht? De steun der overlevering is door Ortega y Gasset eens vergeleken bij de zekerheid, die de torero zoekt, wanneer hij op het ogenblik, dat hij de dodelijke stoot gaat toebrengen, een schrede terugwijkt in de arena om daarna, met versterkte lichaamskracht als het ware, den stier te vellen. Ook zonder die schrede-terug zou de stoot dodelijk zijn. Maar thans komt hij uit een dieper verschiet. Hij brengt energieën mee uit de geheimzinnige ijlte achter den matador, waar de spanning der toeschouwers de aether verstrakt tot een bundel van moordende krachten. Op dezelfde wijze treedt de beschouwer van een actueel onderwerp terug in het verleden en vindt bij de bevestiging van vroeger eeuwen voor zijn bewering een doeltreffende bewijskracht temeer. Misschien was die schrede-terug voor het betoog niet noodzakelijk en toch was zij niet overbodig. Zij beantwoordt aan de spelregels der bewijskunst. De schrijver werd, gelijk de achterwaarts getreden stierendoder, niet door onzekerheid van zijn persoonlijk standpunt verdreven, maar door verlangen om van het feilbaar individuele te worden ontheven in een sfeer van historische ruimtelijkheid, die, van velerlei spanning geladen, haar veerkracht aan hem mededeelt.
De kracht van deze steun, voorheen door alle jonge schrijvers gezocht bij het voorbeeld der klassieke meesters, bleef, toen dit voorbeeld zijn luister gaandeweg verloor, de katholieke gemoedstraditie ons bieden, al was het slechts door ons ontvankelijk te maken voor de simpele begrippen van het evangelie, waarop de nederlandse beschaving in alle tijdperken harer christelijke geschiedenis heeft berust. Ik heb nooit ingezien, dat een mens zijn persoonlijkheid zou beperken door zich te houden aan deze christelijke overlevering, terwijl hij daarentegen zijn individualiteit zou kunnen verruimen door haar te modeleren naar het voorbeeld van Eduard Douwes Dekker. Ik geloof ook niet,
| |
| |
dat het zo is. Toch werd dit tussen de beide oorlogen door menigeen gedacht en ook gezegd. Bij het christendom vond men onvruchtbaar conformisme, bij vele auteurs der negentiende eeuw kiemkrachtige opstandigheid. Voor zover deze opvatting niet voortkwam uit een min of meer opzettelijke geslotenheid voor de inwerking van godsdienstige begrippen of aandoeningen, wortelde zij in een al te ver strekkende gevolgtrekking uit de waarneming, dat vooral in het staatkundige- en maatschappelijke leven een partijdig-confessioneel conservatisme zich gaarne op schijnbaar evangelische denkbeelden beriep.
Misschien heeft ook de oorlog van 1914-1918 er iets toe bijgedragen om het christendom als europese beschavingsfactor te doen wantrouwen. Het was immers een oorlog tussen christelijke naties, die ieder voor zich in christelijke bedehuizen de overwinning afsmeekten. Van een modern gezind schrijver verwachtte men hierna geen beroep meer op christelijke tradities.
Onder zulke omstandigheden kreeg het optreden der jongere katholieken iets heel eigenaardigs. Miste hun beweging in eigen kring vaak de steun, waarom zij van nature vroeg, daarbuiten wekte zij verbazing, omdat men er niet meer verwacht had, nog met een progressief katholicisme kennis te zullen maken. Wederzijds scheen dit een contradictio in terminis. Waar de levende overlevering haar spanning verloren had in een slapte van aangeleerde conventies, was men even verontrust als waar men nauwelijks nog christendom duldde. De jongeren-beweging mocht niet berusten bij de gemakkelijke aanvaardbaarheid van het gevestigde en het geijkte, doch voelde zich verplicht tot een peiling naar de beschikbare energie, dat wil zeggen: tot een critisch onderzoek naar de geestelijke kracht van het openbare katholieke leven in Nederland. Uit naam der traditie kwam zij herhaaldelijk tegen het politieke-, het sociale-, het aesthetische-, zelfs tegen het religieuze conservatisme der geloofsgenoten in verzet.
Een aantal jonge katholieke schrijvers vond voor dit verzet een stimulerend voorbeeld in de geschriften van Léon Bloy. Of dit voorbeeld zich zelf en dus zijn navolgers op den duur voldoende zou kunnen rechtvaardigen, was voor mij van het begin af een
| |
| |
peniebele vraag. Niemand doet aan de begaafdheden van Bloy te kort, wanneer hij opmerkt, dat ze niet altijd door een wijze beradenheid of door een verfijnd gevoel voor betrekkelijkheden gekenmerkt zijn. De verwarring van temperamentshitte met geloofsvurigheid, waartoe zijn geestdrift soms aanleiding gaf, achtte ik niet minder schadelijk dan de vereenzelviging van gemoedstraditie met geloofsoverlevering. In wezen was het dezelfde fout, doch uit tegenovergestelde beweeggrond begaan.
Om deze fout te vermijden, leek het mij raadzaam, de geschiedenis van de katholieke levenszin in Nederland te bestuderen, niet enkel voor zover de dichtkunst van vroeger hiertoe de gelegenheid biedt, doch zo ruim mogelijk, met ook de vroomheidsuitingen en godsdienstpolemieken tot voorwerp. Het was een veelomvattend werk, eigenlijk een onbegonnen werk, maar het was een noodzakelijk werk. Verre van voltooid te zijn, is het nog maar nauwelijks aangevangen. Toch maakte het reeds duidelijk, dat bij de nederlandse katholieke auteurs uit het verleden en bij de traditionele katholieke geestesgesteldheid van de bevolking der Zuiderprovincies nog vele onontgonnen energieën schuilgaan, die voor een culturele krachtsontplooiing van de katholieke bevolkingsgroep uitermate vruchtbaar, zo niet onontbeerlijk zullen blijken.
Aandacht voor deze traditionele gegevens schiep een nieuwe achtergrond voor onze belangstelling in het actuele leven.
| |
IV
DE inspiratie tot het schrijven van een essay dient wel allereerst belangstelling te heten. Zij onderscheidt zich duidelijk van de belangeloos-toegewijde aandacht, waarmede de zuivere wetenschap haar objecten beschouwt. Maar zij laat zich ook niet vereenzelvigen met de spontane zelfverlorenheid van den lyrisch-verrukte. Tussen toeleg en overgave houdt belangstelling het midden. Niet enkel door de wil bestuurd, wordt zij toch ook niet geheel door de vervoering geleid. Uitsluitend objectieve aanwijzing noch uitsluitend subjectieve aandoening richten haar naar de onderwerpen, die zij niet opzettelijk kiest, ook niet bij
| |
| |
toeval ontdekt, maar die haar om zo te zeggen wenken, gelijk een eenzame boom in het perspectief van een landschap somtijds den dwalenden wandelaar wenkt. Eenmaal door enig onderwerp naar de diepte van het perspectief getrokken, laat de belangstelling zich schijnbaar luchthartig gaan als een ontvankelijke zwerfster, die op het ogenblik weinig beters te doen vindt, maar die ook op haar lediggang haar karakter bewaart. Wie haar wil volgen, moet weten, wat een belangstelling is. Dit schijnt zo moeilijk niet te achterhalen, maar is het gemakkelijk mede te delen? Vragen, waar niemand over nadenkt, zijn gewoonlijk niet het meest gemakkelijk oplosbaar.
Belangstelling, zo wil het mij voorkomen, bestaat altijd in een min of meer gespannen verlangen, soms verhevigd tot een werkelijke drift, naar onderzoek en ontraadseling van een waargenomen verschijnsel. Daarbij heeft zij altijd een practische bedoeling. Hoe argeloos zij zich ook voordoet, elke belangstelling blijft op haar wijze een vorm van begeerte.
Het stellen van belang staat gelijk met het zoeken van gewin of voordeel. Dit mag een zeer subtiel gewin zijn of een louter geestelijk voordeel, het kan zelfs in de verzaking aan alle wereldse winzucht een ware bevrediging vinden, dan nog blijft het een honger naar innerlijke verrijking. Deze honger voedt zich door het inter-esse zelf, dat wil zeggen: door het zich bevinden tussen de verschijnselen, een verwonderd aanwezig blijven bij de geleidelijke openbaring van hun wezen. Nooit staat de belangstellende waarnemer volstrekt terzijde van zijn onderwerpen. Hij plaatst er zich tussen als een deelnemer aan hun ontplooiing en ontwikkeling. Hij leeft hun bewegingen mee. Hij verdiept zich in de opeenvolging van die bewegingen. Hij haalt daar gevolgtrekkingen uit en voert die als ervaring met zich mede. Hierover spreekt hij. Zijn weergave beschrijft weliswaar de waargenomen dingen, doch brengt tegelijkertijd verslag uit van zijn ontmoeting met deze dingen.
Belangstelling voor het verleden, zoals die uit de hierachter volgende opstellen blijken moge, is dus in deze zin als een interesse te verstaan, een zich begeven van den schrijver, met den lezer
| |
| |
samen, maar een waarnemingsveld, waar zich verschijnselen voordoen, die weliswaar historisch zijn geworden, doch die vandaag nog in staat zijn aan het bewustzijn van den waarnemer iets van hun wezen te openbaren in de vorm der actualiteit.
| |
V
IN hoeverre een mens verantwoordelijk is voor het feit, dat zijn belangstelling naar enig onderwerp wordt getrokken, kan ik niet zeggen, maar hij is zeker verantwoordelijk voor de belangstelling, die hij zelf aan dit onderwerp schenkt. Al zoekt hij er belang mee, het is altijd iets van zichzelf, dat hij op deze wijze weggeeft.
Of het nu feesten zijn of politiek, stijlproblemen of kerkelijke aangelegenheden, of algemene vraagstukken betreffende wezen en karakter der cultuur, men kan er niet naar omzien zonder te bedenken, dat de beschouwing dezer zaken iets persoonlijks vraagt, ik bedoel inderdaad: iets van onze persoonlijkheid vraagt. Meer dan dit hebben wij meestal niet te geven. De waarde van die gave is misschien geringer dan de dunk, die mensen steeds van hun eigen betekenis hebben. Doch in het ‘do ut des’, dat de grondwet van alle schenking ener belangstelling is, bepaalt de gever niet in hoger mate de waarde dan de ontvanger. Wie kijkt naar het verleden, zoekt iets voor zichzelf, doch wat hij vindt, kan waardevoller zijn dan zelfvoldoening.
Wie meenden, dat alles anders worden zou na de wereldoorlog van 1940-1945, meenden misschien ook, dat alles los zou raken van het verleden, waarop wij zeker met trots behoeven te zijn. Zelfs wie hoopten, dat alles net eender zou blijven, verwachtten toch nog, dat alles blijven zou, zoals het was in een imaginair verleden, een verleden van vóór 1914, in werkelijkheid bedoelden zij misschien: een verleden van vóór de zondeval. Terugverlangen naar het tijdperk, dat tussen 1918 en 1940 verliep, is onmenselijk. Niemand komt zelfs maar op het denkbeeld.
Er is na de oorlog veel meer veranderd dan zelfs de felste voorstanders van vernieuwing doorgaans bereid zijn te geloven. En er is meer gebleven gelijk het was dan de hardnekkigste conservatieven goedkeuren kunnen. Want conservatieven willen altijd
| |
| |
omstandigheden behouden, terwijl niets van wat om ons heen staat, duurzaam is. En revolutionnairen willen altijd het mensenhart veranderen, terwijl dit trouweloze hart altijd standvastig blijven zal in ontrouw. De mens verandert niet. Hij was voor de oorlog dezelfde als daarna. Door te zijn wie hij altijd was, verzekert hij de actualiteit van het verleden.
Zelfs al zou men ons beklagen, omdat wij het beste stuk van ons leven doorleefden in de slechtste tijd, die de nieuwe geschiedenis kent, voor ons was het een reden tot vervoering, jong zijnde, bij Gerard Bruning te lezen, dat hij hield ‘van deze, van onze, van mijn tijd’. De wisselwerking tussen de mens en de tijd is ondoorgrondelijk. Genade en beproeving, neemt de tijd ons op en daagt ons uit. Wij zijn een vraag voor al het andere. Wij zijn meteen op al het andere een antwoord. Tussen ons en het andere bestaat geen nadere verbinding dan de tijd, die ons voorbijgaat, zelf onze voorbijgang metende. Wat achter ons ligt en voorbij is, trekt ons naar verten, die misschien nog komen moeten of naar herinneringen, die wellicht onze diepste zekerheden zijn aangaande onze eigen toekomst.
De strijd voor denkbeelden van vroeger is daarom misschien een strijd voor de werkelijkheden van morgen. Zoals wij niet beginnen konden aan ons werk zonder te weten, dat wij een verleden voltooiden, zo kunnen wij er niet mee voortgaan zonder gewaar te worden, dat wij het heden onafgedaan laten. Misschien, als wij het beëindigen moeten, troost ons alleen nog de hoop op de toekomst.
Binnen de tijd, die ik beleefde, weggetrokken uit mijn dagelijkse bezigheden naar een perspectief, dat spoedig vervaagde, doch om uitzicht op de horizon te openen, heb ik mij laten gaan, een zwerver tussen droom en zekerheid. Ik heb misschien voor mezelf niet meer gered uit de waarneming van de vergankelijkheid dan wat mijn brabantse vaderen redden: een beetje geloof. De actualiteit van het verleden bestaat voor ons allen misschien uitsluitend in het geloof, dat wij overhouden, als wij, op onze dooltocht door de dingen menig maal verleid, de waarheid en de toekomst ergens in elkaar zien vloeien, zoals zee en hemel in elkander kunnen vloeien op een zomerdag. Een herinnering, een ervaring
| |
| |
en een verwachting is al wat wij hebben, wellicht ook al wat wij voor anderen zijn.
Actueel is hetgeen in ons binnenste werkt. Meer dan wij weten, is dit bij ieder van ons het eigen verleden, zelfs al zou het niets in ons uitwerken dan spijt. Ons zelf te toetsen aan de actualiteit van het verleden kan de proef zijn op de som van onze goede wil. Vijanden, die wij bestreden, in ons en buiten ons -, dromen, die wij zochten te verwerkelijken, in ons en buiten ons, zijn door de tweede wereldoorlog in het gunstigste geval verbeterd, maar zij zijn niet weggenomen, gelijk het leven door de dood verandert, maar niet weggenomen wordt. Op het doodsprentje van Jozef Alberdingk Thijm staan de beginwoorden van psalm 115: ‘Ik heb geloofd: daarom heb ik gesproken.’ Het is benijdenswaardig, dit te kunnen zeggen met volledige waarachtigheid. Thijm kon dit zeggen met volledige waarachtigheid. Wat ons betreft, die later zijn geboren, past het, verder in dezelfde psalm te lezen, waar de dichter in excessu suo zegt, dat alle mensen voor het minst genomen feilbaar zijn. En dat zij dit gaarne ontveinzen. Besef hiervan weerhield mij niet, te zeggen, wat ik op het hart had. Het is na de oorlog grotendeels veranderd van actualiteit, maar het heeft als geheel genomen zijn actualiteit toch niet volstrekt verloren. Het voert de actualiteit van het verleden met zich mee en maakt daardoor mijzelf, en mogelijk ook anderen, verstaanbaar, waarom ik zo denk...
Januari 1946
|
|