Stop je hoofd nooit in een spinnenweb
(2006)–Thea Doelwijt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
7 Al maken families ruzie, ze blijven familieMet z'n drieën slenterden zij over straat, passeerden Clays huis, daarna een paar kleine en grotere paleizen en toen kwamen ze bij een gammele omheining. ‘Hier is het.’ Martin en Isolde gluurden door een van de spleten. Clay kwam naast hen staan en gilde: ‘Hé, kijk, een jaguar!’ ‘Wegwezen, kôw gwe*!’ Martin had zich al omgedraaid om een spurt in te zetten. Clay schaterlachte. ‘In een van die kooien, man, hij zit in een kooi.’ ‘Ik zie niets.’ ‘Dan is hij ontsnapt.’ Hij lachte weer uitbundig. Isolde ergerde zich aan hem. ‘Fijn dat je zo'n lol hebt, maar gaan we vragen of die baas een aap kwijt is of niet?’ ‘Klop, klop, klop,’ riep Martin en hij sloeg met zijn vuist op de houten scheefgezakte poort met afgebladderde verf. Meteen daarop klonk een luid gegak. ‘Ik hou niet van ganzen,’ zei Martin, ‘ze bewaken het erf en vallen je aan als je te dichtbij komt.’ Clay duwde voorzichtig de houten poort een eindje open. Nu hoorden ze ook kippen kakelen en tokken. | |
[pagina 50]
| |
‘Kom, Laten we even gaan kijken.’ Hij gaf de poort een flinke duw en glipte naar binnen. Isolde keek Martin aan. ‘Mag dat zomaar?’ Martin keek om zich heen, de straat lag er verlaten bij. Toen schoot hij achter Clay de tuin in. ‘Vooruit met de geit,’ riep hij om grappig te zijn, maar eigenlijk vond hij het niet helemaal in de haak om bij vreemde mensen binnen te dringen. Isolde volgde aarzelend, deed de poort dicht en liep de jongens achterna. Bij een vijver met viesgroen water waggelden een paar schreeuwende watervogels. Achter op het erf stond een laag stenen huis. Alle ramen waren gesloten. Het leek erop dat er niemand thuis was. Naast het huis, langs een grasveld met gelig uitgedroogd gras, stonden twee rennen vol kippen en een rij kooien. In een van de kooien zaten enkele kwetterende apen en die wilde Isolde van nabij bekijken. ‘Allemaal monkimonki's,’ zei Martin. Isolde bestudeerde de aapjes die rondsprongen op een boomstronk. De monkimonki's die niet groter waren dan een rat, keken met slimme kraaloogjes om zich heen. Ze hadden een aparte kleur voor een aap: groen, een echte schutkleur, ze zouden niet opvallen in al die groene bomen van het oerwoud. Isolde zag nog dat de onderkant van de poten geelachtig was. Hun kopjes waren wit met een zwarte snuit. ‘Ze worden ook doodskopaapjes genoemd,’ deelde Martin mee. | |
[pagina 51]
| |
‘Ja meester.’ Dat was Clay. ‘Is die van jou erbij?’ ‘Ik weet het niet, ik heb hem nooit van zo dichtbij gezien. Wat denk jij, Isolde?’ Isolde had niet naar zijn vraag geluisterd, ze was in de ban van de kleine, springerige dieren. ‘Dag aapjes, willen jullie met me mee?’ En tegen Martin: ‘Zullen we ze vrijlaten?’ Clay schrok zichtbaar. ‘Ben je gek geworden!’ Isolde liep naar een andere kooi. Die leek leeg, maar op de grond lagen bladeren die bewogen. ‘Wat zou daaronder zitten?’ ‘Pas maar op, slangen, denk ik,’ waarschuwde Martin haar. Op dat moment baste een stem: ‘Hé hé, wat moet dat daar. Weggaan, direct, oen mars gwe*, kwajongens! Willen jullie een pak rammel*?’ Verschrikt keken de kinderen om. In de poort stond een magere man. Dreigend hief hij zijn vuist op. Martin wilde nog iets zeggen, maar Clay wachtte dat niet af, hij holde weg, langs het huis, naar achteren. Toen aarzelde ook Martin niet langer. ‘Rennen, Isolde!’ ‘Waar gaan we naartoe?’ hijgde ze even later. Het was te heet om zo hard te lopen. ‘Aan het eind van het achtererf,’ wist Clay, ‘is een sloot en die staat droog.’ Ze baanden zich een weg door het struikgewas en onkruid van een verlaten perceel. Het begon al te schemeren en Martin voelde zich niet op zijn gemak. Even later stonden ze voor de sloot, waarin nog water stond. ‘Je bent grappig, noem je dit droog?’ | |
[pagina 52]
| |
‘We zullen erdoorheen moeten. Die man was overigens niet baas Tuur.’ Opeens hoorden ze een soort hikachtig geluid. ‘Babykaaimannen,’ schrok Martin. ‘Dat heb ik gelezen,’ riep Isolde uit. ‘Brilkaaimannen vind je ook in sloten in de stad.’ ‘Deze kant op,’ riep Clay, die een ander pad had ontdekt. ‘Heb je ze gezien, Mart?’ ‘Nee, maar waar baby's zijn, daar zijn ook vaders en moeders met gevaarlijk grote bekken vol tanden.’ Binnen enkele minuten stonden ze bij een houten omheining met op verschillende plekken grote gaten. Het kostte hun weinig moeite om een paar planken los te wrikken. Martin wrong zich als eerste erdoor, heel voorzichtig, want hij wilde zijn kleren niet openhalen aan de roestige spijkers, anders zou er wat voor hem zwaaien als hij thuiskwam. Clay liet Isolde voorgaan. ‘Gelukt!’ Bij de schutting stond een boom met wijd uitstaande takken. Martin kon de verleiding niet weerstaan: ‘Even klimmen.’ Clay wilde haantje de voorste spelen, nam een aanloop en met enige moeite lukte het hem de onderste tak vast te grijpen. Hij bungelde er een beetje ongelukkig aan en liet zich toen met een plof op de grond vallen. ‘Het is te hoog, ik haal het niet. Ga jij maar.’ ‘Geef me een kontje.’ Clay bukte zich: ‘Klim maar op mijn rug.’ | |
[pagina 53]
| |
Martin slaagde erin, wankelend op Clays rug, de onderste tak vast te pakken en zich op te trekken. ‘Goed, hè.’ ‘Kom uit die boom, het wordt donker!’ riep Isolde. Martin keek omhoog, ging voorzichtig staan en werkte zich nog een tak hoger, en nog een en nog een. Zijn blik dwaalde af naar de straat. Wat een mooi uitzicht had hij hier, jammer dat het al schemerde. Hij kon het witte huis van Clay zien en daarachter zijn nieuwe eigen huis. In de verte staken de torens van een kerk de lucht in, grijze silhouetten in het avondlicht. En zag hij daar de Surinamerivier met de lange, hoge brug? ‘Wat zie je?’ riep Clay. ‘De omgeving,’ riep Martin terug. ‘En onze buurt.’ En in die buurt... Hij tuurde door zijn wimpers. Ja, daar stond de magere man bij een rode bestelauto. En in de open bak van die auto stonden een paar kooien. Razendsnel begon Martin aan de afdaling. ‘Weet je wie ik heb gezien, iets verderop? De man die ons net heeft weggejaagd. Er staan kooien in de bak van zijn bestelauto!’ Clay wist meteen wat er aan de hand was: ‘Dan is hij een dief, dan heeft hij de dieren van baas Tuur gestolen.’ ‘Hoe weet je dat nou?’ verbaasde Isolde zich. ‘Je zegt zomaar iets...’ Clay hield vol: ‘Ik ken dat soort zwarte negers. Bosnegers deugen niet.’ ‘Praat niet zo idioot. Je weet best dat je Marrons moet zeggen,’ zei Martin. ‘Je lijkt wel een racist.’ | |
[pagina 54]
| |
Isolde fronste haar wenkbrauwen. ‘Jullie zijn niet echt aardig tegen elkaar in dit land.’ Clay snoof van verontwaardiging. ‘Jullie zeker wel. Ik heb gehoord hoe beroerd jullie in Nederland met Marokkanen en Antillianen omgaan. En altijd maar schelden op die vieze, vuile allochtonen, terwijl wij Surinamers vroeger Nederlander waren.’ ‘Dat is waar, ze behandelen allochtonen steeds beroerder, volgens de Nederlandse regering zijn ze niet geïntegreerd,’ zei Martin. ‘Weet je wat mijn oma laatst mailde... dat ze Nederlands moet leren, ze moet naar een cursus Nederlands, omdat ze in Suriname is geboren. Stel je voor, mijn oma, al eeuwen professor in alle talen van de wereld!’ Isolde deed er het zwijgen toe, maar zij was het met hen eens. Ze hoorde de kinderen in haar straat in Nederland haar nog naroepen: ‘Papoea, witte negerin.’ ‘Laten wij op weg naar huis even gaan kijken wat die bos... die man met de kooien aan het doen is,’ stelde Clay voor. ‘Misschien vergis ik me en misschien ook niet.’
‘Hier stond die auto, geloof ik. Hij is weggereden.’ Ze hielden stil voor het erf van een klein houten huis. Martin liep langzaam naar de deur, Clay volgde hem. ‘Hallo, hallo, hallo,’ riep hij overdreven luid. ‘Is er iemand thuis?’ ‘Hou op, straks komt hij naar buiten om ons echt een pak slaag te geven,’ schrok Martin. | |
[pagina 55]
| |
In het huis bleef het stil. ‘Wat doen jullie hier eigenlijk?’ vroeg Isolde die erbij kwam. ‘Ssst.’ Clay duwde tegen de deur die piepend opengleed. In het huisje was het aardedonker. Martin keek naar binnen en voelde kippenvel over zijn rug kruipen. Clay zei: ‘Wacht, ik heb een aansteker bij me.’ Ja, ja, dacht Isolde, die rookt natuurlijk stiekem sigaretjes. De sufferd! Clay knipte de aansteker aan en op hun tenen gingen de jongens de kamer in. Isolde weifelde. Waarom liep zij steeds achter hen aan, waarom moesten zij nu weer in een vreemd huis rondkijken? De aansteker gaf niet veel licht. ‘Au,’ riep Clay. Hij had zich ergens aan gestoten, de aansteker ging uit en ze stonden met z'n drieën in het pikdonker. Martin voelde langs de muur. Waar was het lichtknopje? Die man zou toch wel elektriciteit hebben. Ja, hier! Opeens werd de kamer zwak verlicht, aan het plafond schommelde een kale peer van 40 watt, schatte Martin. Isolde ontdekte hem het eerst. In een hoek achterin lag een zwart hoopje dat bewoog. Het stonk een beetje. Zij liep er voorzichtig naartoe en zag dat het een monkimonki was die op een oude deken lag. Zij knielde bij het aapje neer dat zwakjes ademhaalde. Het had zijn zwarte kraalogen open en keek haar intens aan. ‘Ach, m'n schatje, wat is er met je, ben je ziek?’ | |
[pagina 56]
| |
‘Volgens mij is het ons aapje,’ zei Martin zachtjes. Clay ging op zijn hurken zitten, keek en zei: ‘Die maakt het niet lang meer.’ Tranen schoten Isolde in de ogen. ‘Wat kunnen we doen?’ Met een vinger aaide ze heel licht het buikje van de monkimonki. ‘Doet dat pijn of vind je het prettig?’ ‘Ik ken een dierenarts,’ zei Martin. ‘We zouden hem daar naartoe kunnen brengen.’ ‘Ben je gek, dat is diefstal,’ zei Clay. ‘Jij met je diefstal. Een ziek beest helpen is juist goed.’ Ze aarzelde of ze het aapje in de armen zou nemen. ‘Zal ik hem optillen?’ vroeg ze aan Martin. ‘Ik weet niet. Misschien is het niet goed voor hem.’ Isolde voelde zich machteloos. Wat moest zij doen? Ze waren in een vreemd huis, eigenlijk waren zij inbrekers. Clay had een oplossing: ‘We kunnen hem ook uit zijn lijden verlossen.’ ‘Hoe dan?’ ‘Eenvoudig. Eén klap op zijn kop, klaar is Kees.’ ‘Schoft,’ viel Isolde uit. Woede steeg in haar op, bijna had zij Clay geslagen. ‘Moordenaar.’ Clay grinnikte. ‘Ik bedoel het goed, het gebeurt vaker met dieren die zijn opgegeven.’ Het aapje rilde en trilde. Isolde voelde zich ellendig. Ze nam een besluit, tilde het diertje op en liet het tegen haar schouder aan liggen. ‘We gaan naar jouw dierenarts,’ zei zij tegen Martin. | |
[pagina 57]
| |
‘Ik bel hem Liever eerst op. Laten we naar mijn huis gaan.’ ‘Jekkie, zie je dat,’ wees Clay. ‘Hij heeft gepoept of overgegeven.’ Op dat moment bewoog het aapje heftig heen en weer, een reeks schokken trok door zijn lijfje. ‘De laatste stuiptrekkingen,’ constateerde Clay. Even later lag het dier dood in Isoldes armen. Wat was dat toch verschrikkelijk als je zag dat een dier niet meer ademhaalde. Lang geleden had zij meegemaakt hoe een poes werd aangereden. Die was midden op straat doodgegaan en door de dierenambulance opgehaald. Straks zou het aapje koud en stijf worden. Nu lag het nog slap tegen haar aan. Tranen liepen over haar wangen, terwijl zij hem teruglegde op de oude deken. ‘Hé, daar ligt iets!’ Clay bukte zich. Hij durfde niet naar de huilende Isolde te kijken, zei stoer: ‘Bah, wat een stank... ik wil mijn handen niet vuilmaken.’ ‘Wat...?’ begon Martin. ‘Heeft iemand een zakdoek?’ Isolde liep weg en veegde haar wangen af met een tissue. Martin zocht in zijn zakken, vond niets en riep naar Isolde: ‘Heb jij toevallig nog een tissue?’ Zwijgend bood zij hem een aan. Clay graaide ermee in de uitwerpselen en even later bestudeerde hij het hoopje in de tissue, waarin een soort steentje lag. ‘Het lijkt op een pepiet. Heb je nog een tissue?’ | |
[pagina 58]
| |
Isolde gaf hem er nog een en daarmee veegde Clay het steentje schoon. Het zwarte steentje werd geel... goudgeel! Clay stootte Martin enthousiast aan. ‘Goud!’ ‘Is het veel waard?’ ‘Tja, ik denk toch wel driehonderd euro.’ Hij maakte er zelfs een liedje van: ‘Kijk, kijk, kijk, we zijn poepie-rijk... Ik zal mijn vader vragen hoeveel hij exact waard is.’ ‘De duivel schijt altijd op een grote hoop,’ concludeerde Martin. ‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Clay argwanend. ‘Je vader is toch goudzoeker. Dus hij zal wel een heleboel pepieten hebben en nu heb jij ook al een goudklompje gevonden.’ ‘Intussen staan wij hier maar niets te doen,’ kwam Isolde er boos tussen. ‘Hier ligt een dood aapje. We moeten hem begraven!’ Martin schudde zijn hoofd. ‘Dat kunnen we niet maken. Hij is van de meneer die hier woont. We kunnen beter weggaan, voordat hij terugkomt.’ ‘Straks beschuldigt hij er ons nog van dat wij het aapje hebben vermoord,’ bedacht Clay. Hij liep naar de deur, de pepiet stopte hij weg in zijn broekzak. ‘Hé,’ riep Isolde uit, ‘dat goudsteentje is van de meneer die hier woont. Leg het terug.’ ‘Eerlijk gevonden.’ Clay wachtte niet op de anderen, hij rende het huis uit. Martin en Isolde keken elkaar verbaasd aan. | |
[pagina 59]
| |
‘Kom, ik breng je naar huis,’ zei gentleman Martin tegen Isolde, ‘het is al donker.’ Hij deed het licht in de kamer uit. aant. |
|