‘Er zat af en toe een aap bij hen op het erf en toen heb ik voorgesteld om bij baas Tuur te gaan kijken en toen was er een bosneger die ons bedreigde.’
‘Vreede, een vriend van Tuur en de rechterhand van het hoofd van het dorp,’ vermoedde zijn vader.
Clays moeder vroeg bezorgd: ‘Hij heeft jullie toch niet geslagen?’
‘Nee, maar we schrokken wel. En later zijn wij bij hem thuis gaan kijken. En daar lag een zieke aap, die is doodgegaan.’
Zijn moeder trok hem naar zich toe en streek over zijn haar.
‘Wat vervelend om dat mee te maken.’
‘En in zijn poep lag deze pepiet. Martin en Isolde wilden niet dat ik hem meenam, maar ik wilde graag dat u hem zag.’
‘Heel goed van je. Die pepiet is van mij. Ik word bestolen waar ik bij sta.’
Een complimentje! Dat was nog nooit gebeurd, zijn vader had hem een complimentje gegeven.
Hij glunderde. ‘U mag hem hebben, maar hij is ook een beetje van mij, ik heb hem eerlijk gevonden.’
‘Ook dat nog. Mijn eigen zoon gaat me nu ook bestelen.’
‘Rustig, man,’ zei Clays moeder. ‘Misschien is die pepiet gewoon gekocht.’
‘Gekocht, ja,’ smaalde zijn vader, ‘door een aap. Vreede en zijn opperhoofd zitten maar te zeuren dat het dorp een school moet krijgen en intussen zijn ze bezig met doodordinaire diefstal om zichzelf te verrijken.’ Hij sloeg kwaad met zijn rechter-