Martin besloot haar meteen te bellen. ‘Isolde, met Martin. Heb jij toevallig mijn lintje meegenomen?’
Isolde klonk stomverbaasd. ‘Lintje? Lintje? Waar heb je het over?’
‘Je weet toch, van mijn onderscheiding, van de Ereorde van de Gouden Ster.’
‘O, dat. Waarom zou ik dat hebben meegenomen?’
‘Jij was de laatste die ik het liet zien.’
‘O, is dat zo? Maar ik heb het niet.’ Isolde verbrak de verbinding.
Zo, die voelde zich beledigd. Wat nu? Martin keek om zich heen. Zou hij het toch ergens anders hebben gelegd? Maar waar? Hij had al overal gezocht, onder het bed, onder het bureau, op de boekenplank... Niets, niets, niets.
Hij belde opnieuw. ‘Isolde, sorry. Maar Clay zei...’
‘Ja?’ zei Isolde expres heel lijzig. ‘Wat zeg je? Wat heeft Clay gezegd?’
‘Hij dacht dat jij misschien, terwijl ik juist dacht dat hij...’
‘Verkeerd gedacht.’
‘Sorry,’ zei Martin nederig. ‘Weet je wat Clay over die pepiet zei?’
‘Nee, dat weet ik niet,’ bitste Isolde en daarna verdrietig: ‘Ik wou dat ik iets voor het aapje had kunnen doen.’
‘Zullen we er nog eens langs gaan? Misschien is die meneer nu thuis en kunnen we hem vragen of het ziek was.’
‘Of dat helpt! Natuurlijk was hij ziek.’