Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Saturdag, 12 Maart 1898, ochtendGa naar margenoot+Ik zal opstaan en mij daar op die bank leggen, ik wéét dat het mij daar goed zal zijn.... Ik geloof dat als ik wensch te | |
[pagina 272]
| |
schrijven en ik kan niet en ik leg mij op de bank, - dan is het mij daar niet goed. Maar als ik wènsch daar stil te liggen...., dan zal het mij daar goed zijn. * Wij zullen eten de spijzen, bij de avondlamp. Wij zullen eerst van dit goede witte gerecht nemen. Het zal rondgaan tusschen ons wij zullen met de zilveren lepels, met de lepels, flonkerend vol van zilver licht, ieder ons deel nemen op het stil blinkende witte bord. Aan de reine, sneeuwwitte tafel, waarover heel bleeke goudglans ligt, zullen wij spijzigen. De witte zoete melk wordt ons geschonken in het van licht tintelende, spiegelend kristal. Wij zullen elkaâr het goede brood toereiken. Daarna zullen wij nemen van het zachte bruin geroosterd gerecht en de gouden saus. Met witte doeken zullen wij onze lippen afwisschen. Lachend zullen wij den heerlijken drank opheffen tot onze lippen. Vreugde en glans van goudkleurig licht zal zijn over ons gelaat en onze haren. * Ga naar margenoot+De moeder is al tijd maar bezorgd en geeft, geeft alles van zich weg. Haar blijdschappen zijn de blijdschappen der anderen. Zij wil alleen de blijdschap van aan anderen blijdschap te geven. Zij leeft in de anderen. Zij is de Liefde. De jonge zoon, de knaap, is zelf-zuchtig, want in hem zorgt hij voor een ander Schoon. Hij is de, grenzenloze, Vreugde, hij is de Heldenmoed, die nooit het genade-vragend woord zal spreken. Hij is de bewerende, de tartende, de Ontdekker. Hij is de ziener van het Nieuwe, het Ongeloofelijke en dat tòch waar is. Hij is de Leuke, die zich niet laat foppen. * Ga naar margenoot+Wij hebben maar weêr eens een blommetje voor behangsel-papier genomen. Het is vreeselijk leelijk en de schilderijen | |
[pagina 273]
| |
aant. komen er veel minder goed op uit dan op effen papier. Tusschen de muren met blommetjes-papier staan meubels en voorwerpen, die niet dof zijn, maar blinken als spiegels van allerlei kleur. Mag ik U dit verklaren?... Het is ons niet te doen om schilderten goed te zien uitkomen als eenige, eenzame, uitgezochte gedachten. Nu zitten wij van onder tot boven alom tusschen de bloemen, en onze voorwerpen blinken van licht, gelijk onze oogen en onzen gedachten gelijk. De voorwerpen, die spiegelen, bewaren het licht ook voor donkere dagen, en het is als een altijd-durende lente in een bloemenpriëel. - Het zoû beter zijn als onze muren en zoldering met schoon geschilderde bloemen aldus waren bedekt. - Zóó weinig. Deze bloemen komen ons immers zóó prachtig voor. Wij hebben de opwekking van buiten niet noodig. Wij zíen die bloemen daar en geven ze dus aan hun zelf weder, mooyer dan een schilder zíjn móóye bloemen geven zoû. Wij kennen de distinktie en de exceptie nauwlijks meer, nu wij God kennen en het Geluk. Hoe zoudt gij willen, dat het schoonste schilderij met schoone schilderijen waar' beschilderd.
De enkele schilderijen op effen behangsel zijn als mijmeringen over een elders, in de treurige werkelijkheid. Zij harmoniëeren niet met het leven van hen, wien de werkelijkheid ééne grenzenloze vreugde is. Zij zijn enkele, vast-gehouden emoties. Wij leven, of streven te leven, in, onder in, een zee van iets dat nog meer dan emotie is.
Ik denk nu: ‘zoû ik kunnen zeggen, dat het bloemrijk behangsel en de spiegelende meubels de stijl is, gelegateerd door Fichte c.s., de laatsten, die God hebben gezien,... en gaat dit door met Lodewijk XIV, waar alles van goud en marmer was, enz.’ - ‘maar neen’, denk ik, ‘op die gedachte ga ik niet in. Dat soort gedachten is mij te min’. |
|