| |
| |
| |
Aanvullingen bij de tekst
1 Noot 1. Zie thans Gedenkschriften, p. 64-66.
1 Noot 2. Zie thans Briefw. Van Deyssel-Ising, p. 292, en Het Ik, p. 14-18.
2 Noot 1. Zie thans Het Ik, p. 171.
2 Overtuigd (...) van zijn eigen algeheel mislukt zijn. Zie thans Briefw. Van Deyssel-Ising, p. 145-146, en Levensbeheer, p. 8-10.
3 Noot 1. Zie thans Levensbeheer, p. 4.
3 Noot 3. Zie thans Levensbeheer, p. ll.
3 Noot 4. Zie thans onder Mystiek in het zaakregister van Couperus bij Van Deyssel, p. 665.
4 Vóór het optreden van Maeterlinck. Zie thans Adriaantjes, p. 391-394.
4 De Sensatie. Zie thans onder Sensatie in het zaakregister van Couperus bij Van Deyssel, p. 666.
4 Vergoddelijken. Zie thans onder Vergoddelijking in het zaakregister van Adriaantjes, p. 621.
5 Noot 1. Zie thans Gedenkschriften, p. 402-403 en Briefw. Van Eeden-Van Deyssel, p. 124.
5 De novelle Blank en Geel werd in 1979 te Amsterdam herdrukt met een nawoord door Harry G.M. Prick.
5 Over de door Van Deyssel gevolgde Kneipp-kuur, zie thans Gedenkschriften, p. 389-397 en Adriaantjes, p. 55-67 en p. 524-525.
6 Noot 1. Zie thans Gedenkschriften, p. 408-441 en p. 717-728.
6 Noot 2. Zie thans Gedenkschriften, p. 499-503.
7 Noot 1. Zie thans ook Adriaantjes, p. 92 en onder Marie Bashkirtseff in het personenregister van Sandberg p. 485.
10 Het allerergste. Zie Sandberg, p. 81, noot 92.
11 Noot 1. Zie thans Gedenkschriften, p. 469.
11 Noot 2. Zie thans Gedenkschriften, p. 510.
11 Noot 4. In 1921 werd Verwey's bespreking van Uit het leven van Frank Rozelaar herdrukt in Proza, dl. II, p. 198-214.
12 Noot 1. Vgl. de Dagboek-aantekening uit 1936 in Lodewijk van Deyssel, Het vreemd en heerlijk heelal. Gekozen en ingeleid door Harry G.M. Prick, Amsterdam 1973, p. 28.
16 Noot 1. Zie thans Gedenkschriften, p. 43.
19 Noot 1. Zie thans Albert Verwey, Proza, dl. II, Amsterdam 1921, p. 214.
19 Noot 2. Zie thans Knuvelder, p. 160. In de loop der jaren blijkt Knuvelders
| |
| |
waardering van Van Deyssels tekst in niet geringe mate te zijn toegenomen: maakte hij in 1953 gewag van een ‘document van hoog menselijk streven’, in 1976 is er bij hem sprake van een ‘document waarin het edelste menselijke streven dat zich denken laat, werd vastgelegd’. Zie ook de beschouwing over Van Deyssels ‘Frank Rozelaar’ in Gerard Knuvelder, Kitty en de mandarijntjes, 's-Hertogenbosch 1964, p. 98-106 en p. 286-287.
26 ‘Passive extaze/aktive extaze’. Zie Van Deyssels exaltaties in Couperus bij Van Deyssel, p. 138-144.
26 Maatregelen. Zie ook in dit boek p. 43 en voorts alle plaatsen waarop van maatregelen sprake is in Levensbeheer.
28 Het almachts-gevoel. Zie thans mijn voorwoord bij Het Ik.
29 Een sterk gevecht met mijn hartstochten. Zie thans Levensbeheer, p. 1-28.
31 Het jongetje: Van Deyssels eerstgeborene, Joop (Joseph Willem Lambertus) Alberdingk Thijm (1888-1970).
32 Ik moest denken aan een plaatje. Van Deyssel was op weinig dingen zo verzot als op het bekijken van platen- en prentenboeken. Zie Adriaantjes, p. 228-230 en Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 159 en p. 164.
37 Wat is een lamp een prachtig iets. Zie in dit boek p. 41, 103, 110, 123, 134, 146, 153, 194, 206, 233; zie ook Adriaantjes, p. 188-189.
49 De schoonheid van mijn huis, te weten Huize Villetta, Eemnesserhoog te Baarn. Zie de afbeelding in Briefw. Van Deyssel-Ising, p. 217-218.
51 De Heilige-Drievuldigheid zoo als Ruusbroec die uitlegt. Dit slaat op het einde van het derde deel van het tweede boek van Die gheestelike brulocht: Van enecheit der natueren Gods in dreiheit der personen (Jan van Ruusbroec, Werken. Naar het standaardhandschrift van Groenendaal uitgegeven door het RuusbroecGenootschap te Antwerpen, dl. I, Tielt 1944, p. 194). Zie ook in dit boek p. 304.
51 De Godheid is als een diamant veel grooter dan de wereld. Van Deyssel citeert hier de aanhef van afdeling 10 in Hoofdstuk 11 van de autobiografie van de Heilige Teresia van Avila: ‘Disons que la Divinité est comme un très clair diamant, bien plus grande que le monde entier.’ (Thérèse d'Avila, Oeuvres complètes. Texte français par Marcelle Auclair, Bibliothèque Européenne, Paris 1964, p. 314. Zie ook in dit boek p. 304-305 en Couperus bij Van Deyssel, p. 145- 152 en 612-615.
59 Catharina Emmerich. Als kind van een arme boerenfamilie werd Anna Katharina Emmerick (1774-1824) in 1802 opgenomen in een klooster te Dülmen. Na de opheffing van dit klooster leefde zij van 1812 tot aan haar dood in een particuliere woning aldaar. In 1813 ontving zij de wondentekenen van Christus. Haar visioenen werden opgetekend door Clemens Brentano (1778-1842) die van 1818 tot 1824 aan het ziekbed van deze gestigmatiseerde verbleef. Das bittere Leiden unseres Herrn und Heilandes Jesu Christi (1833) verwierf wel de grootste bekendheid. Zie ook Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 95.
66 Annabella. Deze titel had Maurice Maeterlinck meegegeven aan zijn vertaling van T'is Pity She is a Whore (1633), het bekendste stuk van de engelse dichter en
| |
| |
toneelschrijver John Ford (1586-1639).
69 Over Van Deyssels dandyisme, zie Couperus bij Van Deyssel, p. 468-490 en p. 618-627; voorts Karel Reijnders, Onder dekmantel van etiket, Amsterdam 1972, p. 23-39.
69 Knibbelspel: kinderspel met benen staafjes (26 of 28), die verward op een hoop liggen en waaruit de spelers met een haakje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen.
74 Erg hinderlijke vliegen. Zie thans Vliegen: een der ergste plagen, in Schrijfcassette, p. 40-53.
75 Edgar Allan Poe. Zie thans Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 119-120.
75 Maurice Barrès. Zie thans Couperus bij Van Deyssel, p. 186-187.
77 Willem, te weten de tweede voornaam van Joop Alberdingk Thijm (zie de aanvulling bij p. 31) die op 15 november 1897 negen jaar zou worden.
81 Julianus, te weten de heilige Julianus Hospitator, uit de zevende eeuw, die onwetend zijn ouders zou hebben gedood, daarna zijn vaderland (Henegouwen) verliet en tot uitboeting van zijn daad een hospitaal stichtte aan de oevers der Potenza bij Macerata. Hij wordt vereerd als patroon van de reizigers. Met deze Heilige was Van Deyssel uiteraard vertrouwd geraakt via La légende de Saint Julien l'Hospitalier, een der Trois Contes (1877) van Gustave Flaubert.
82 Het kleine meisje. Eerste vernoeming van Van Deyssels dochter Annie. Zie in dit boek p. 341.
84 Ik hoorde mijn voetstappen prettig geluid maken. Van Deyssel was ongewoon gevoelig voor de acoustische effecten van het lopen. Zie Adriaantjes, p. 553.
89 Het héele kleine zoontje. Eerste vernoeming van de jongste zoon Jan (Eduard Frank Arnold) Alberdingk Thijm (1895-1978).
103 In den spiegel. De spiegel keert terug op p. 107, 143, 219, 287, 304 en 327. Zie ook in het zaakregister van Adriaantjes onder spiegel, p. 620.
110 Met elkaâre. Deze verbogen vorm ongetwijfeld onder invloed van de recente lectuur van Gorters De School der Poëzie. Zie in dit boek p. 310, en thans Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter: november 1897-november 1899, in: De Nieuwe Taalgids, dl. 59 (1966), p. 243-265.
114 Een wagen voort: zinspeling op Maurits Wagenvoort (1859-1944), wiens laatste roman, Maria van Magdala (1897) Van Deyssel niet had vermogen te boeien.
120 Toen de Reus woû gaan trouwen. Zie Harry G.M. Prick, Een ware geschiedenis, in Maatstaf, februari 1971, p. 718-724, waarin tal van bijzonderheden over Van Deyssels aankondiging van zijn huwelijk en waarin ook Stelling wordt genomen tegen de voorstelling van zaken die A. Roland Holst daarvan gegeven heeft in Ik herinner mij. Radiogesprekken met S. Carmiggelt. Bezorgd door Dirk Kroon, 's-Gravenhage 1981, p. 52.
150 Toen is een maagdelijk man. Zie p. 120 in dit boek.
156 De ‘Bakker’ van Rimbaud. Bedoeld is Arthur Rimbauds gedicht Les effarés. Zie thans Adriaantjes, p. 200.
157 Mon coeur a tant de peine. Slotregel van Paul Verlaine's derde gedicht uit de reeks
| |
| |
Ariettes oubliées, waarmee de bundel Romances sans paroles (1887) opent.
164 Akedysseril. Bedoeld is Akëdysséril, naar Villiers de I'Isle-Adam, door K.J.L. Alberdingk Thijm vertaald, met acht etsen van M. Bauer, in een oplage van 100 exx.
167 Het zoontje bootst dan wel met zijn klein lijfje na de nieuwe vertooningskuur van zijn heer papa. Vgl. in dit verband een uitlating van Albert Verwey d.d. 24 maart 1898 aan zijn vrouw, Kitty Verwey-van Vloten, geciteerd in Creatieve wedijver, p. 93: ‘Daar is Karel in hoge hoed en rok, als een welopgevoede ceremoniemeester. Joopie daarnevens nog in koordedanstricootje. Beiden met harlekijnsgezicht.’
186 Word nooit een ernstig jonkman. Van Deyssel zegt dit tegen zijn oudste zoon.
208 Bellamy, te weten: Edward Bellamy (1850-1898), de Amerikaanse roman-schrijver en politieke theoreticus, van wie Van Deyssel enkel Looking Backward (1888) kende, in de vertaling van Frank van der Goes.
208 Wiselius, te weten: Samuel Iperusz. Wiselius (1760-1845), Nederlands dichter en toneelschrijver.
209 Du bist wie eine Blume, no. XLVII uit Die Heimkehr ( 1823-1824), een afdeling in Heinrich Heine's Buch der Lieder.
238 Het mooye. Zie ook in dit boek p. 243, voorlaatste alinea.
239 Zij heeft in haar gelaat. Vgl. Gedenkschriften, p. 470-471, over ‘de levende, werkelijke vrouw, aan wie gedacht werd toen Frank Rozelaar werd geschreven’
248 Samen (...) loopen onder een regenscherm. Zie thans Adriaantjes, p. 326-328.
258 Die vertelling van dien blinden vioolspeler. Bedoeld is de vioolspeler uit de novelle Op reis, die deel uitmaakt van Arnold Aletrino's acht novellen tellende bundel Uit 't leven (1901). Zie Van Deyssels bespreking van dat boek, in de Zevende bundel Verzamelde Opstellen, Amsterdam 1904, p. 55-64; thans ook herdrukt in Arnold Aletrino, Uit 't leven, Utrecht/Antwerpen, 1982, p. 101-109.
262 In dien tijd toen ik (...) wist, dat engelen (...) alleen des avonds komen. In De Nieuwe Gids, juli 1939, p. 161-162, zou Van Deyssel het schetsje Een engel publiceren, voorzien van de aantekening: ‘Dit stukje behoort bij de afdeeling van het werk van den schrijver, - die vertegenwoordigd wordt door den arbeid, getiteld: Uit het Leven van Frank Rozelaar.’ Het betreffende schetsje luidt: ‘Toen ik, op mijn zevende jaar, wist, dat er engelen waren, had ik nooit een engel gezien of gehoord, ook niet innerlijk een engelenstem gehoord.
Dat ik wist, dat er engelen waren, kan alleen gekomen zijn, door dat het mij geleerd was en ik geheel vertrouwde, die mij het zei.
Ik houd het gevoel, dat mijn aannemen van het bestaan van engelen vergezelde, voor een der schoonste dingen, zoo niet het schoonste, in den geest ondervonden. Dáárom wil ik het gaarne weder ondervinden.
Als ik plaatjes zag, waarop engelen waren, dacht ik: zoo is dus een engel. Ik heb nooit gedacht, toen wel eens een engei te zullen zien, maar door die plaatjes
| |
| |
dacht ik: zoo ziet een engel er dus uit.
En toen ik háar zag, ervoer ik iets als plotseling een geestesschok, die geluk te weeg bracht. Ik gevoelde toen lang niet zoo zeer als men gevoelt, wanneer men hevig schreit in den droom; maar ik gevoelde flauw een gróot geluk. Want dit was nu dat schoone ding uit den schoonsten geestestijd, voorkomend in de werkelijkheid. Want dit was niet eene verschijning; maar dit was de gewone werkelijkheid.
Bij eene verschijning zoude de geest, die te weinig eenvoudig is, denken: ‘hoe kan deze verschijning daar nu zijn?’, maar nu kwam daar de engel tot mij in gewone menschgedaante. Vóor ik de gelaatstrekken gezien had, zag ik, dat deze vrouw was in een zilverachtig waas. Toen ik gezien had, dat dit een engel was, begreep ik ook dit licht. Het was een zilverkleurige wemeling, die de van huid wit-blanke gestalte in de schemering omstond.’
265 Een prachtig huis, te weten de Villa des Chéras te Mont-lez-Houffalize in de Belgisch-Luxemburgse Ardennen. Zie Briefw. Van Deyssel-Ising, p. 94-96; Gedenkschriften, p. 356-359, en de afbeelding in De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey/Deel I: april 1884-september 1894. Met een voorwoord en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage 1981, p. 28.
273 Fichte, te weten: de Duitse wijsgeer Johann Gottlieb Fichte (1762-1814), in 1794 professor te Jena en aldaar in 1799, op beschuldiging van atheïsme, ontslagen.
277 Niet ‘mooi’ genoeg. Zie ook in dit boek p. 285.
290 Na de lezing van George. Bedoeld is de lezing van Stefan George in Den Haag, op zaterdag 28 maart 1896; zie Harry G.M. Prick, Een versmaad dichter en een trotse epigoon, in: Tirade no. 219/220, november-december 1976, p. 621-635, en Albert Verwey en Stefan George/De documenten van hun vriendschap. Bijeengebracht en toegelicht door Mea Nijland-Verwey, Amsterdam 1965, p. 15-20.
295 Van Deyssels toelichting bij zijn inleidend woord. Zie thans Adriaantjes, p. 23- 32.
298 Hamburg (...) ijlings (...) verlaten. Zie thans Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 212.
300 Bij het graf van Napoleon. Zie thans Het Ik, p. 167-183.
300 De notitie van 13 maart 1951. Thans in Schrijfcassette, p. 310-312.
303 24-10-1897. Over Anna, en haar zuster Etha Fles, thans Gedenkschriften, p. 525-527.
305 G. Knuvelder, Handboek, IV, Den Bosch 1953, p. 56. Zie thans Knuvelder, p. 153, noot 1.
309 7-11-1897. Aan Frederik van Eeden 21 briefregels. Zie thans Briefw. Van Eeden- Van Deyssel, p. 321-322.
310 11-11-1897. Over Gorters School der Poëzie. Zie in dit boek de aanvulling bij p. 110.
311 18-11-1897. Etienne Bosch (1863-1933). Veelal werkzaam in Den Haag als schilder, etser en lithograaf. Zie Bettina Polak, Het Fin-de-siècle in de Neder- | |
| |
landsche schilderkunst/De symbolistische beweging 1890-1900, 's-Gravenhage 1955, p. 276-278.
312 24-11-1897. Eduard Verburch, pseudoniem van Eduard Thorn Prikker, redacteur van De Arbeid. Maandblad voor Nederland en België, gewijd aan de literatuur en kunst (1898-1903).
315 3-12-1897. Charles M. van Deventer. Over de in 1896 tussen Van Deyssel en Van Deventer gerezen problemen, zie Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Dr. Charles M. van Deventer in: Handelingen XXIII der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1969, p. 275- 356; a.w., p. 324-348.
315 3-12-1897. Mr. J.N. van Hall (1840-1918) was van 1883 tot 1916 redacteur van De Gids en behoorde als zodanig tot de bêtes noires van Van Deyssel. Zie thans Scheldkritieken, p. 36-37 en p. 290-292.
317 Nicolaas Beets: ‘Hoe zalig als de jongenskiel nog om de schouders glijdt.’ Zie thans Adriaantjes, p. 358 en p. 545.
318 Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en André Jolles, thans in: Close-ups, Amsterdam 1964, p. 103-121.
318 10-12-1897. Briefregels (o.m. aan Arnold Ising). Op 10 december 1897 is het gebleven bij het voornemen ook Arnold Ising te schrijven.
319 18-12-1897. Briefregels aan Arnold Ising Jr. Zie thans Briefw. Van Deyssel-Ising, p. 273.
321 26-12-1897. Voor de met Léon Paschal (1873-1939) gevoerde correspondentie, zie thans Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 213-214.
322 29-12-1897. Briefregels aan Arij Prins. Deze zijn niet bewaard gebleven. Voor het antwoord van Prins, zie Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 220-221.
323 2-1-1898. Briefregels aan Van Eeden, vervolgd op 3 januari 1898. Zie thans Briefw. Van Eeden-Van Deyssel, p. 323-324.
324 9-1-1898. Oom Pierre: P.J.H. Cuypers (1827-1921). Zie thans Gedenkschriften, p. 663-669.
324 12-1-1898. Uitval aan het adres van J. Huizinga. Zie thans Scheldkritieken, p. 355-357.
327 19-1-1898. Carry en Mary van Hoogstraten. Zie thans Gedenkschriften, p. 467.
329 29-1-1898. Prikkers brieven, blz. 118. Aldaar: ‘Dat goudsneê-werk [van Siamese tempels H.P.] is ongeloofelijk. Ik heb de Mahabharata in het duitsch gelezen, wonderbaar, wat zou dat prachtig als illustratie daarvoor kunnen dienen.’
331 8-2-1898. Briefregels aan Van Eeden. Zie thans Briefw. Van Eeden-Van Deyssel, p. 326.
331 8-2-1898. Frank Alberdingk Thijm. Zie thans Gedenkschriften, p. 159-166, p. 334-344, p. 687-690.
332 10-2-1898. Lectuur van Novalis. Zie thans Novalis, p. 103-119.
332 11-2-1898. In aanmerking genomen, dat gij schade van circa tien jaar hebt in te halen. Zie thans Van Deyssels brieven aan Albert Verwey, d.d. 20 en 21 maart
| |
| |
1898, openbaar gemaakt door Harry G.M. Prick, Bij de studie van J. Kamerbeek Jr. over Van Deyssels Een Bezoek, in De Nieuwe Taalgids, dl. 51 (1958), p. 200-202; voorts Briefw. van Deyssel-Ising, p. 289-292.
332 12-2-1898. Catharina Alberdingk Thijm. Zie thans Gedenkschriften, p. 174-176; voorts Harry G.M. Prick, Catharina Alberdingk Thijm (1848-1908), in De Negentiende Eeuw, tweede jrg., no. 3, September 1978, p. 179-203.
333 ‘Er is een kriant kontrast.’ Zie, voor de context van deze aantekening, thans Schrijfcassette, p. 34-35.
334 Prikker over Van der Weyden. Zie Brieven van Johan Thorn Prikker. Met een voorwoord van Henri Borel, Amsterdam 1897, p. 103-104.
335 19-2-1898. Geschreven over Arij Prins. Zie thans Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 222-223 en Arij Prins, Een Koning. Met een nawoord van Harry G.M. Prick, Amsterdam 1980, p. IX-XI.
335 Gelezen in Novalis. Zie thans Novalis, p. 103-119.
336 24-2-1898. Het snuiten van de neus. Later uitgewerkt. Zie thans Het Ik, p. 128, en Schrijfcassette, p. 40-41.
337 25-2-1898. Frans Boersma. Zie in dit boek p. 356; voorts Briefw. Van Deyssel-Ising, p. 257 en p. 281-282; ook Gedenkschriften, p. 473-474.
337 25-2-1898. Jacqueline Sandberg. Zie thans Sandberg, p. VII-XIX.
339 De Ponlevoy, Commentaire. Zie thans Couperus bij Van Deyssel, p. 145-148.
339 2-3-1898. Drama over Napoleon. Zie thans Adriaantjes, p. 516 en p. 544.
340 Camille Mauclair, Le Soleil des morts (1898), waarin Stéphane Mallarmé belangrijke rol speelt onder de naam Calixte Armel; zie thans Harry G.M. Prick, Stéphane Mallarmé en Tachtig, in Maatstaf, mei/juni 1979, p. 129-148.
340 Over kunst, of eigenlijk over den Heer Henri Borel, zie thans Scheldkritieken, p. 258- 260.
342 ‘De borende heesters, die “Jozef!” roepen.’ Zie thans L. van Deyssel, Een Liefde. Met een nawoord door Harry G.M. Prick, bij de her-uitgave van de eerste druk, Den Haag, 1974, dl. II, p. 155.
343 Gedenkschriften, A'dam 1924, p. 33. Zie thans Gedenkschriften, p. 64.
343 Frederik van Eeden, Mijn Dagboek, III. Zie thans Dagboek 1878-1923, dl. I, Culemborg 1971, p. 298.
347 ‘Donderdag 31 Maart 1898 (...) In de middagzitting begint hij te schrijven aan Avond’. Reeds in De Nieuwe Taalgids, dl. 51 (1958), p. 129, machtigde ik Prof. Dr. J. Kamerbeek Jr. tot publicatie van de volgende corrigenda:
Op p. 350 [= 347 in deze uitgave] moet onder 31 maart 1898 gelezen worden: In de middagzitting begint hij te schrijven aan Een bezoek. [Zie thans in Creatieve wedijver, p. 87-114: Van Deyssels “verbeelding” Een Bezoek als document humain].
Op p. 350 [ = 347 in deze uitgave] moet onder 2 april 1898 gelezen worden: In de ochtendzitting wordt Een bezoek voltooid. Zie L. van Deyssel, Verbeeldingen, Amsterdam z.j. (1908), p. 53-60. Daarna moet vervallen: De Text-kritiek zegt er van enz.
| |
| |
[Wat op p. 357 [in deze uitgave 354] onder 5, 9 en 10 juni 1898, op p. 358 [in deze uitgave 355] onder 25 en 27 juni 1898, op p. 359 [in deze uitgave 356] onder 1, 3 en 4 juli 1898 staat, is juist].
Op p. 359 [in deze uitgave 356] moet onder 5 juli 1898 staan: Zie L. van Deyssel, Verbeeldingen, Amsterdam z.j. (1908), p. 61-68, waar deze schets de titel Avond meekreeg. Met de man, die het bezoek aflegde, is Frans Boersma bedoeld.
Onder 5 juli 1898 moet dan voorts de nú onder 2 april 1898 geplaatste Textkritiek van 5 en 6 juli 1898 (die betrekking heeft op Avond) worden ingelast.
347 Zondag, 3 april 1898: gelezen in de Revue Nouvelle over Huysmans. Het betrof hier het essay over J.-K. Huysmans et son oeuvre, door F.R. Paulhan, in La Nouvelle Revue, (Tome CXI, 3e Livraison), 1 april 1898, p. 385-398.
348 15-4-1898: Voor de eerste maal door Van Deyssel bezocht, en wel in gezelschap van Jacqueline Sandberg. Zie thans Sandberg, p. 409, noot 29.
349 16-4-1898: 47 briefregels aan Van Eeden. Zie thans Briefw. Van Eeden-Van Deyssel, p. 328.
350 30-4-1898: Caesar. Zie thans Het Ik, p. 187-207 en p. 247-258.
350 30-4-1898: Harry G.M. Prick, Maatstaf, III, enz. Zie thans Close-ups, p. 122-133.
350 1-5-1898: 34 briefregels aan Alphons Diepenbrock. Zie thans Alphons Diepenbrock, Brieven en Documenten. Bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser, dl. III, 's-Gravenhage 1970, p. 39-40.
350 4-5-1898: 54 briefregels aan Alphons Diepenbrock. Zie thans idem, p. 41-42.
350 5-5-1898: 30 briefregels aan Arij Prins. Zie thans Briefw. Prins-Van Deyssel, p. 224-225.
355 20-6-1898: 28 korte regels aan Jacqueline Sandberg, eerst geruime tijd na publicatie van Sandberg boven water gekomen. Daaruit thans deze citaten: ‘Ik heb besloten mijne teruggetrokkenheid nog een tijdje voort te zetten. Tot aan de Krooningsfeesten zoo ongeveer. (...) Ik voer niet zoo bijster veel uit, maar als ik mijn teruggetrokkenheid opgeef, gaat de stemming waarin ik iets kan doen, waarin ik de kans heb iets te doen, verloren en weet ik niet wanneer ik haar zal terugzien. (...) Die arme Roosdorp is dood. Hij was een kennis van Frans Erens. Als ik niet ongesteld was, had ik mijn teruggetrokkenheid verbroken om naar die begrafenis te gaan.’
355 26-6-1898: 50 korte regels aan Arnold Ising Jr. Zie thans Briefw. Van Deyssel- Ising, p. 276-277.
356 1-7-1898: Bezoek Frederik van Eeden. Zie thans daarover. Briefw. Van Eeden-Van Deyssel, p. 329 en Van Eeden, Dagboek 1878-1923, dl. I, p. 440.
356 Frans Boersma. Zie thans de aantekening bij p. 337.
358 21-7-1898: 45 briefregels aan Van Eeden. Zie thans Briefw. Van Eeden-Van Deyssel, p. 330.
358 Evert Slaghek. Zie thans Gedenkschriften, p. 398-402 en Lodewijk van Deyssel, Telephoonbriefjes en andere curiosa. Met een inleiding en verantwoording bezorgd door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage 1980, p. 56-58.
|
|