Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagGa naar margenoot+Toen ik ontwraakte, wist ik, dat ik de oplossing van een belangrijk vraagstukje had gedroomd en vond dat prettig, maar | |
[pagina 274]
| |
kon het mij niet herinneren en vond dat naar. Alleen een paar kleine gekleurde plekken herinnerde ik mij: iets van zilver of licht wit, en iets groens of roods. Ik ben gaan wandelen. Aarzeling mijner zuster, die eerst meê woû en toen weêr niet. Onaangenaamheid van mijn neefje, die kwaad was om dat híj tóch meê moest nu mijn zuster niet meê ging. Enfin, wij gáán. Lichte moeilijkheid met het goeyen-dag-zeggen van een nieuwen tuinarbeider. ['moet ik een praatje maken?... Hij zal mij wel weêr voor een mallen norsche houden’. Enfin, ik kan dat niet en ik doe dat niet. Ik ben mij bewust dat hij een indruk van voornaamheid van mij zal krijgen. Hij neemt zijn pet af. Ik zeg: ‘Goeyen dag!’ [Ik denk: ‘Hij heeft een rood en geheel geschoren gezicht. Hij is nachtwacht. Hoe kan hij dan zoo rood zien?’] Om mijn mokkend neefje te vrede te maken stel ik een glas advocaat in de Roskam voor. Nu is hij onmiddellijk een en al pleizier. Ik denk: ‘hoe kom ik daar af, want ik wil zoo ver niet gaan?’ Hij staat op een hoop takkenbossen en roept mij toe: ‘kan ik daar soms niet af-springen’? Ik antwoord: ‘ja dat kun je wel’. Onmiddellijk heb ik berouw, nu ik zijn vreugde van over mijn twijfel te zegepralen voorkomen heb. Ik had, met mijn hoof even schuin en een bedenkelijk gezicht moeten andwoorden: ‘Nou! [dat weet ik nog niet’]. Om dit goed te maken prijs ik zijn sprong met een nadrukkelijk ‘mooi’. Dit alles heeft overigens op hem weinig invloed, want ná den sprong, roept hij toch zegevierend ‘makkelijk!’ in een toon die, hoewel beide elementen er in aanwezig zijn, méér heeft van een andwoord op de door hem van mij verwachtte twijfel dan van een beäming van mijn uitgesproken vertrouwen. Hij stelt voor, dat wij bloots-voets zullen gaan loopen, zijn kiel uit te trekken, enz. Ik ben er tegen. Ik denk wat mij zelf aangaat nadat ik eerst even wel wilde [ik wil alles wat avontuurlijk, hardend en rustiek is]: ‘Neen, ik moet voorzichtig zijn. Alles is nu goed. Geen buitensporigheden. Van-de-zomer zullen wij zien’. Ik denk: ‘Kom, gebeurt er niets? Zie ik niets? Laat ik opletten’ - ‘Neen’, andwoordt een andere gedachte, ‘je | |
[pagina 275]
| |
weet wel, zoo moet je niet doen. Je moet eenvoudig en goed gehumeurd wandelen. De ‘indrukken’ moeten van zelf komen of maar wegblijven’. Het is mooi weêr, lente-achtig, ‘maar’ de wind is koud. Het is hier en daar precies zomer, waar de dorheid in de laagte en bijna onopgesmukt blijft. Wij gaan een pad, dat wij nog nooit geweest zijn. Aardige heuveltjes met dunne hooge boomen er op. Groote groenheid van lage-sparretjes-vlakte. Wij draayen om en ik verplaats het advokaat-vooruitzicht naar een ander koffiehuis vlak bij ons huis. Wij gaan door een heuvelachtig bosch in de richting van den spoorbaan. Plotseling hoor ik achter mij roepen, galmend, zingend, eerst rechts, toen links. Ik had al een geschreeuw gehoord, maar nu is het dichterbij. Het maakt mij angstig. Ik denk niet aangevallen te zullen worden; maar ik denk, dat het landloopers zijn, die mij misschien zullen voor-den-gek-houden. Dat kan mij ook ‘niet schelen’: maar ik ben bang te schrikken als het beginnen zal of zoo. Ongemerkt versnel ik mijn tred een weinig. Daar zie ik door de boomen links voor mij uit een troep kinderen naderen. Als ik aan het pad naast den spoorbaan ben, zullen wij elkaâr ontmoeten. Ik vind den toestand vreeselijk en acht mij ingesloten, want het bosch in terug kan ik ook niet meer om de steeds nader komende schreeuwers. Ik versnel nog eenigszins mijn pas, maar loop daarom toch niet zeer snel, want ik liep eerst héél langzaam, om meer van de wandeling te genieten. Ik heb het dwaze idee dat als ik héél gauw ga loopen de kinderen aan den spoorbaan zullen bevroeden dat ik bang ben voor de schreeuwers. Nu ik op het pad langs den spoorbaan ben, zijn de kinderen, winkelierskinderen met schoone witte boezelaars vlak achter mij. Ik hoor ze spreken. Zij zijn ook bang voor de schreeuwers. Dat verwondert mij en geeft mij wat verlichting. Ik hoor ze tegen elkaâr zeggen, dat ze maar dicht bij ‘die'n heer’ [dat ben ik] zullen blijven. Zij vermoedden geen oogenblik dat.... Inderdaad zijn ze nu zoo dicht bij mij, dat ze mij bijna aanraken. Ik krijg het erg benauwd. Ik snuit mijn neus en blijf zoo lang | |
[pagina 276]
| |
mogelijk met mijn zakdoek in mijn gezicht bezig. Waarom? Ja, om wat te doen te hebben, om dat ik denk hun daardoor meer den indruk van flinkheid en onverschilligheid te geven, om dat ik denk, dat als ik weêr gewoon zonder bezigheid loop, zij aan de lijnen van mijn hals van achteren zullen zien, dat ik bang, verlegen voor hen ben. Eindelijk gaat het niet langer en met een korte opgewektheid, met joviale maar bezadigde kordaatheid, steek ik den zakdoek weêr bij mij. Mijn neefje, die achter was gebleven komt weêr naast mij en ik ben ontzettend bang dat er via hem een spreekaanraking tusschen de kinderen en míj zal gaan dreigen. Ik zeg geen woord, wij lopen snel, en bij een overweg daal ik schijnbaar vlug en opgewekt den spoordijk af en steek naar d'overkant over, in de hoop, dat de kinderen recht-uit zullen gaan. Maar zíj steken ook over en vóor de overzijde geheel is bereikt, zijn een heel klein en een wat grooter meisje, met gezichten, hoeden, enz. die ik onaangenaam vind van naargeestige netheid, naast mij. Het is hier geen stad maar een geheel eenzame streek, die kinderen zijn aldoor met mij bezig, ik had mij al lang moeten omkeren en welwillend, met toegenegen scherts, iets zeggen; dús doé ik nu dan iets, ik kijk naar ze en lach hun minzaam toe. Zij reageren niet, zij doen niets. Nu loop ik dan maar weêr door en merk gelukkig dat zij mij niet meer zullen volgen, maar rechts af-slaan. Maar op dit oogenblik roepen in-eens meer dan éen van hen: ‘dag, mehèer, dag, meheèr, mehèer’. Wat moet ik nu doen. Het is geen uitjouwen, het is geen geprononceerde spot zelfs, maar zij roepen het tegen míj, die in 't geheel niet met hen gesproken heb. Het is dus niet geheel in orde. Was ik een ander, dan zoû ik tóch mij nu kunnen omdraayen en zoo, schijnbaar van het deel spot in hunne gezindheid niets bemerkt hebbend, goedmoedig schertsend iets kunnen zeggen, waardoor zij lachend voor zich kijken en met mij ingenomen zouden zijn. Maar dit durf ik niet te wagen. Als er één was, ware het niets, twee zoû ook nog gaan. Maar nu zij zoo vele zijn, gevoelen zij zich zedelijk sterk en durf ik niets. Ik trek mij geheel terug uit mijn aarzeling over een poging tot | |
[pagina 277]
| |
aant. vereeniging met de menschheid, in mijn oude houding van volkomen beslotenheid en loop zoo door. Dadelijk gevoel ik mij nu sterk. In deze houding bén ik sterk en kan mij niets gebeuren, want tot lichamelijke aanrakingen komt het niet om dat de bespottelijkheid daarvoor niet groot genoeg is. [Afgescheiden van alle sensitief-wijsgeerige vertakkingen in de richting van het Dichter-Wijsgeer-Koning-schap, is, naar mijn tegenwoordig inzicht, de oorzaak van het geval, dat ik niet ‘mooi’ genoeg was om met de kinderen samen te gaan. Dol graâg had ik, uit het bosch komend, mij bij hen gevoegd, met hen gepraat, een stok voor hen versneden of zoo iets, en zoo verder gegaan. Ik doe dat zóó gaarne, dat indien zoo iets slaagt, al is het maar iets dat twee sekonden duurt, het mij overstelpt met genoegen. Soms, na de wisseling van twee of drie woorden met een man, die mij iets brengt of zoo, als dat volkomen goed, dat is volkomen gewóón, geschied is, en ik ben weêr alleen, krimp ik ineen en maak allerlei grimassen van genoegen over dat kleine geval. Dol graâg had ik dus zoo gedaan, dat is: heel aangenaam zoû het mij geweest zijn zoo te hebben kunnen doen. Indien ik mij, tegen mijne gesteldheid in, er toe gedwóngen had, zoû de toestand veel erger geweest zijn dan die nu was. Voor kinderen ben ik het bangst, om dat de ouders mij ook wel raar, belachelijk en verachtelijk vinden, maar er zijn oorzaken - van fatsoenlijkheid, van mijn kruidenier of de broêr mijner modiste te zijn, enz. - welke hun beletten daarvan blijk te geven; ook zoû ik hún nog eerder iets van mijn honorabiliteit ten gevolge van letterkundige verdienste [!] enz. aan 't verstand kunnen brengen. Maar kinderen zijn geheel zuiver en spontaan en hun kan dat allemaal niets schelen. Zij vragen er alleen naar of je al of niet loensch bent, of je al of niet zoo raar stijf loopt, of je al of niet raar doet en gekleed bent. Eigenlijk vragen zij niet of je loensch bent; ze vergeven je dat als ze maar merken dat je spontaan mooi en goed bent’]. Nu naderen wij in-tusschen het koffiehuis. Een oogenblik denk ik er over om er waarlijk heen te gaan. Ik vraag aan mijn | |
[pagina 278]
| |
neefje of er om deze tijd veel menschen zijn. Hij zegt van neen, maar ik geloof van wel, ik geloof, dat het er niet geheel leeg is en daarom kunnen wij er niet heen gaan. (Ik wil namelijk er niet toe meêwerken, dat er een unharmonische gebeurtenis plaats hebbe en wanneer ik in het koffiehuis samen ben met de Heeren uit de buurt geschiedt er iets onjuists. Een letterkundige is een abnormaal element te midden van het normale. Als zij en ik daar zitten, is in hun allen eene, al of niet op dat oogenblik hun bewuste, normale waardeering van elkaâr. Zij vertegenwoordigen allen, kooplieden, makelaars, enz., ook indien er geestelijken waren, de traditioneele groepen, waaruit de maatschappij altijd bestaan heeft. Maar de letterkundige is de uitzondering. Wat is dat voor iemant? Dat is iemant, die het midden houdt tusschen, of liever in zich vereenigt, een akteur en een dominee. Een akteur nu, is hun te gemeen en een dominee is hun te vroom. De letterkundige is iets monsterlijks, dat de harmonische atmosfeer van het koffiehuis verstoort. Er zouden ontzettende onharmonische dingen gebeuren, want niet alleen minachten zij mij en vinden mij belachelijk, wat ik, van den eenen kant beschouwd, onjuist vind, omdat ik geloof dat ik iets van meer waarde ben dan zij zijn en zij mij dus de aan minachting en bespottelijk-vinding tegen-over-gestelde gevoelens zouden moeten toedragen; maar, tot meerdere verwarring nog, geloof ik, van den anderen kant beschouwd, níet, dat zij in hun waardeering zoo geheel en al ongelijk hebben. Ik bied dus een griffel om van mijn neefje mijn verplichting- volgens-belofte tot koffiehuis-gang af te koopen. Dit wordt aangenomen en wij laten het koffiehuis in de verte liggen. |