Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdEringard tot Hjalmar.Ik zoû je willen schrijven een brief van verlangen. Ik voel nu zoo zeer dat waar jij bent mijn Geluk is. Ik vind daar álles zoo mooi. Zie je, ik kan niet lezen van een mier, bij voorbeeld, of ik zie dien grooten mierenhoop in het bosch, met den heelen hoogen boom en het mos en het pad er bij en de lucht en het licht vooral, de lucht, witte wolken in blauwe lucht, zoo als die door het zonnelicht tintelend zilver worden gekleurd. En daarin is het, daarin is wat ik als het heerlijkste voel. Het is in dat gulden licht, dat in de ruimte is. Maar toch is het dát niet. Ik zie het zóo alsof dat guldene doortrokken is met mijn gevoel, als of dat van een heel bizondere innige zoetheid is door mijn gevoel. En als ik nu met mijn gedachte bij het huis kom en bij jouw, die bent in het huis, dan vind ik dat iets zóó moois, dat ik het met die gedachte niet aan mag ráken. Door den gang te loopen, eenvoudig maar te gáan door den gang lijkt mij verkieslijk boven alle heerlijkheden. Zal ik het weêr voelen door al mijn leden zoo als het al eens is gebeurd? Er fluistert een woord in mij dat ik nauwelijks op durf schrijven... Zoû dit Liefde zijn? Ja, dit is Liefde, voor zoo ver ík reiken kan. Ik heb nooit betere Liefde gekend. Want ik heb laatst gedroomd, dat je stond half boven mij en je hand hield op mijn hoofd, en wat ik toen voelde aan die vingers, dat weet ik, dat het innigste is wat ík voelen kan. Ik weet ook dat het Liefde is, om dat het Licht, dat ik mij als het schoonst en beste, dat gedacht kan worden, voorstel (God) zich hecht aan de voorstelling van jouw in het huis, in de kamer, waar wij met ons tweën samen zijn. Maar het is niet vreemde of wilde Liefde. Het is de Liefde in de Rust, die, geloof ik, meer dan de Verrukking is. | |||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||
Weet je wel, - neen, je weet het niet en daar ben je mij des te liever om - dat ik alles aan je te danken heb? Ik mijmer hier maar zoo stil en dan is het zoo ziels-genoegelijk om mijn gedachte te laten dwalen over allerlei landschappen, menschen-aangezichten en dingen, tot zij eindelijk vinden hun plek van liefste rust, waar zij al tijd heen getrokken worden. Dan ga ik weêr een beetje weg van je met mijn gedachte, en denk aan dingen, aan menschen, die ik aardig vind, of mooi, ja, wel verrukkelijk mooi. Maar denk je dat iets anders verrukkelijk moois voor wat het mij geeft vergeleken kan worden met wat mijn gedachte voelt als die in jouw nabijheid komt? Zie je, dit is geheel iets anders. Het is geen rijke uitgelatenheid, het is héél stil, zie je, maar het is dieper. Het verschilt van alles in wézen; het is een betere wézenlijkheid. Het is alleen Teederheid. De paden der Teederheid zijn de schoonste paden. De paden der Teederheid leiden naar een oord, dat heel licht en heel stil is en hoog verheven boven alle oorden. Ik ga alleen naar andere dingen toe met mijn gedachte, om des te schooner naar jouw terug te dwalen. Maar ik raak je niet aan; ik zie je niet, ik blijf maar om je henen. Precies zoo als een heel zacht kijkend oog voel 'k mijn gedachte gaan en om je henen turen. Ik durf je niet aan te raken, om dat ik daar niet mooi genoeg voor ben. Om naar je op te mogen kijken, moet ik zóo innig, zóo innig mooi zijn, geheel verteederd tot gevoel en niets meer merkend daar om heen. Ik denk dan maar om een plooi van je kleed, dat staat op de vloer, en mijn gedachte is zoo te vrede als een trouwe hond aan voeten van zijn Vrouw. Ik heb het nooit goed doordacht, nooit uren genoeg er aan gedacht, dat dit de plaats is, waar ik vond de Stilte van 't Geluk. Wat heeft dat kleed doordringend goeds, wat ís het toch, dat mijn gedachte èn 't kleed doordringen komt, zoo dra ik 't in gedachte zie. Als dit niet Liefde is, zal ik nooit Liefde kennen. Ook zonder iets te zien blijft mijn gedachte je nabij, en dát alleen maar voelend is zij zoo blij en voelt zich warm en veilig. Waarnaar zal ik het eerste zien in drang van mijn verlangen om toch iets te zien ontluiken. 'k Sta aan de poort van eindloos liefelijken tuin, mijn rijkdom heeft geen grens, 'k weet er nog niet meê te verkeeren. Ik zoû niet wenschen dat je ánders was, ook niet een heel klein beetje ánders. 'k Heb je zoo dikwijls reeds gevonden en 'k vind je nú: volmaakt van 't diepst te denken goed, van teêrst te voelen schoonheid eindeloos. Zoo heeft mijn Liefde je voor mij gemaakt. Maar eerst heb jij zóo mijn Liefde gemaakt. Mij is het teederst als ik denk om het onzichtbaar waas, dat om je henen is, en naar je henen is van mijn gedachte uit. Als ik mij voor ga stellen in licht en kleur je leven, hoe je daar staat, hoe je daar bent en doet, | |||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||
en streelend raken gedachte -blikken je even aan, dan komt er wel een warm licht in mij op en dingen, mooi om te zien, dan hoor ik mij je lieflijk vragen gaan, of zonneschijn nog al tijd niet tot goude druive en bloemen wordt boven je hoofd, en witte vloer tot zonnedons onder je voeten en of je tuin en huis nog altijd niet is mijn eenig paradijs. Ik zou maar al tijd om je willen denken en daaglijks zenden naar je uit bloemen van teedere gedachte. Het is zoo heerlijk: niemant weet van hen die 't daaglijksch leven merken en zoo maar kijken, wat stille wetenschap van heimelijke heerlijkheid zoo zacht gloeit door mijn leven en wat ik denken mag dat zij niet mogen denken. Ik ben soms bang dat aan mijn oogen het eens te merken zijn mocht of aan een glimlach in een stilte. Het is van een, die dit maar weinig kent, te vragen of men de Teederheid niet moede worden kan. Want dit is geen seizoen van 't Leven, het is geen spei der ziel, die nog van andre spelen weet. Het is de schoonste weg naar boven 't Leven zóo zeker, dat op den grootsten afstand, als ter nauwer nood de weg maar is betreden, het licht gevoeld wordt der Oneindigheid. Ik ben, geloof ik, het gelukkigst als ik mijn gedachte stil tot je fluisteren hoor. Ik wensch niets anders dan te wonen in je woning, want daar is iets, een schijn, ik weet niet wat het is, die de dagen daar tot wondre dagen maakt, zoo dat ik zelf, geheel en al, met ziel en lichaam in den Hemel voel te zijn. En zoo als ik niet zoû wenschen dat daar alles goud en marmer en juweelen waar', om dat ik weet dat boven vormen-schoonheid de Schoonheid zelf daar Schijnt die hout en aarde en al wat anders leelijk is maakt tot het hoogste schoon - zoo zoek ik niet naar rijke beeiden om mijn gevoel in weêr te geven, maar zoek heel innig naar de stem van mijne Ziel, wier fluisterend bewegen in 't diepe lachend weenen mijner woorden blijk'’.
31-10-1897 In de ochtendzitting zo weinig geschreven door het zitten bladeren en lezen in La force des choses. Amants en Jour d'épreuve van Paul Marguerite, en in Crépuscule en Les oiseaux s'envolent et les fleurs tombent van Elemir Bourges. Geen middagzitting: ‘Eerst bezoek, toen gewandeld’ (P. de M.).
1-11-1897 Deze dag geen middagzitting tengevolge van ‘laat slapen, wandelen, lezen’ (P. de M.). Vanaf ‘niet alleen bemin ik zelf’ enz. werd geschreven in de avondzitting; vanaf ‘Aangezien ik de éerste mensch’ enz. werd geschreven in de middagzitting van 5 Nov.
Vgl. de tweede notitie met een aantekening van 30 Dec. 1949: ‘De aandoeningen, die genoemd worden “spijt” of “berouw” ken ik niet uit | |||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||
aant. ervaring. Het verdriet, dat mijn vader door mijn jongelingsgedrag had, acht ik het onvermijdelijk gevolg der, - in den zin van Nietzsche en Wagner's Siegfried práchtige, “heroïesch-individualistische”, jeugd-ont-plooying van zijn zoon. Ofschoon verder het levensgedrag in sommige perioden bepaald ellendig slap, onbeholpen, dorn genoemd moet worden, kan ik toch ook niet zeggen daar ooit spijt of berouw over gehad te hebben, even min als over fouten of mislukkingen in 't heel kleine, gewoon alledaagsche’ (Inedita).
In marge van het ms., naast de slotalinea van de tweede notitie: ‘Dit is elders beter verwerkt: In Caesar en in de Voorreden tot het Boek van Frank Rozelaar - 8 Nov. '98’.
In marge van het ms., naast Dandysme: ‘Te verwerken’ en ‘Zie ‘Caesar, 1 Nov. '98’.
2-11-1897 Het sombere weer laat niet na het zenuwgestel te beïnvloeden. Te 9 u. 30, ochtend wordt echter krachtig weerstand geboden. ‘Mijn houding tegen het in mij rondspringende zenuwbeest, is dat ik het zal te niet doen alsof het een hartstocht ware’ (Mem.). Geen avondzitting: brieven aan J. Blok, de uitgever van Boutens' Verzen, en aan Jan van Lokhorst (P. de M.).
3-11-1897 In de ochtendzitting begint Van Deyssel aan zijn opstel over Fransche Symbolisten. Hij komt voorlopig niet verder dan de tweede alinea van ben. op biz. 302 in Verzamelde Opstellen, IV, A'dam, 1898.
4-11-1897 Te 8 u. 50 ochtend wordt aangetekend: ‘Mijn houding tegenover het zenuwbeest is nieuw en overwinnend. Dit is misschien nu nog mooyer, deze toestand, meen ik, dan indien het zich in 't geheel niet vertoont,: het is er en ik doe eenvoudig net alsof het er niet is. Het is er geweest in zijn verschijnselen, die ik vroeger het aller-ergst vond, en het eenige wat ik er tegenoverstel, is: gewoon, regelmatig dóorleven, met een uur meer rust nu en dan, en verder: er tegen zeggen: blijf wèg, je zúlt wegblijven, ik wíl niet, dat je je vertoont’ (Mem.). ‘Als ik bemerk moe te worden, gooi ik niet wanhopig mijn pen neêr, maar rust een weinig en ga dan weêr een beetje verder’ (idem).
6-11-1897 Geen middagzitting door bezoek Herman Gorter. In de avondzitting nog 30 briefregels aan Albert Verwey.
7-11-1897 Vandaag zo weinig gewerkt om dat in de ochtendzitting aan Frederik van Eeden 21, en aan de uitgever Paul Groesbeek 20, briefregels geschreven werden. In de middag- en avondzitting hield Van Deyssel zich | |||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||
aant. bezig met Gorter's De School der Poëzie (hem wellicht op 5 Nov. door Gorter gebracht?). De in deze beide zittingen geschreven aantekening werd gepubliceerd in de Verzamelde Opstellen, VI, A'dam 1901, 26-29 (Artisticiteit).
8-11-1897 Te 4 u. namiddag wordt aangetekend: ‘Heden 23e dag van nagenoeg onafgebroken mooi weêr’ (Mem.).
10-11-1897 ‘Het is vandaag de 24e dag [moet zijn 25e dag - H. P.] van mooi weêr, achter-een-volgend. De kachel brandt gewoon. Het raam staat een weinig open. Mijn beenen zijn geducht ingepakt. Met mooi-weêr kan dit 's winters ook misschien’ (P. de M.). Doelend op ‘De dag was zoo helder en rein’, no teert hij in de middagzitting: ‘Ik kan die kleine versjes er ook tusschen zetten’ (P. de M.). In werkelijkheid had zich, blijkens een losse aantekening van 10 Nov. '97, het, aan het slot van de derde zitting beschreven, tafereeltje als volgt voltrokken:
- Annie: ‘De maan stond eerst in de boom, nu staat-i in de lucht, wie heeft 'em daar gebracht?’ Moeder: ‘Onze-lieve-neer’. Annie: ‘Wie is dat? Is dat een aardige man?’ -
11-11-1897 De ochtendzitting begonnen met 35, ongepubliceerd gebleven, regels over Gorter's School der Poëzie. In de derde zitting spreekt Van Deyssel met zich zelf af: ‘Eerst met dit dagboek zoo maar voort gaan. Dán, moet dat allengskens veranderen in Levens-geschiedenis, Levens-Leer en Handboek tot het Geluk (Boek van Rozelaar, enz.)’ (P. de M.).
12-11-1897 Te 8 u. 30 's ochtends wordt aangetekend: ‘Heden 27e dag van nagenoeg onafgebroken mooi weêr. Ik ben van gevoelen te moeten wonen, eens een paar seizoenen, daar waar het aldoor zulk weêr of bijna zulk weêr is als nu sedert 17 Oktober hier’ (Mem.). Het gedicht Tot een kind wordt ‘goed, maar nog iets te zwaar van materie gevonden’ (Mem.).
13-11-1897 Te 7 u. 25 's avonds wordt aangetekend: ‘Het is heden, ook van-avond, zomerweêr’. Zo lang de barometer op mooi-weer stond (van 17 Oct. tot 12 Nov.), had Van Deyssel toch nog al ‘last van de zenuwen’ gehad, terwijl het van-daag ‘nu-i op “veranderlijk” is gedraaid, dadelijk beter is gegaan. Het heeft vandaag gewaaid. Dat heeft goed gedaan. Het schijnt dus dat de wind soms goed doet, niet alleen als-i | |||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||
aant. de wolken wegwaait; maar ook als-i door mooi weer heen waait. Maar ik hecht er weinig aan en aan het last van zenuwen hebben heelemaal niet meer’ (Mem.). In de avondzitting schrijft hij nog een gedichtje dat er, volgens hem, mee door kan. ‘Ik heb gezien: Iets blonds, iets blanks,
En wit, en klein;
Iets teêr en rein.
Zoo licht, zoo fijn.
Het is van mijn’ (P. de M.).
14-11-1897 Het is ook vandaag weer ‘een volkomen mooye zomerdag, 64 graden en méer nog, buiten. Ieder-een is er verbaasd over. - Ik heb bijna al deze mooye dagen gezeten met de kachel aan en het raam wijd open, maar met die groene vliegen-hor er voor, die het binnenkomen van de buitenlucht tempert. - Ik heb weinig honger en dorst, eet en drink héél weinig en bevind mij daar uitmuntend bij. Vooral heel weinig vleesch. Maar veel brood, roggebrood, en appelen’ (Mem.). De avondzitting gevuld met 30 briefregels aan A. Aletrino; een condoléance-schrijven naar aanleiding van het heengaan, op 13 Nov. '97, van Aletrino's vrouw, Rachel Mendes da Costa.
15-11-1897 Deze feestdag was de negende verjaardag van zijn oudste zoon J(oseph) W(illem), L(ambertus) Alberdingk Thijm (geb. 15 Nov. 1888 te Mont-lez-Houffalize).
16-11-1897 De avondzitting besteed aan 7 briefregels voor Herman Heyermans en 30 voor Verwey (P. de M.).
18-11-1897 Het regent, maar 't weer blijft zacht. Het raam staat wijd open. De kachel brandt. Het werk wordt echter een uur te laat begonnen (P. de M.). Vgl. het geschrevene in de tweede zitting met de eerste versie in het Civil Service Note Book, zelfde datum: ‘Toen ik door mijn kamer ging na het potsierlijke te hebben geschreven, zag ik duidelijk dat mijn kerk tot een draaimolen was verdraaid. Dit komt ook nauwkeurig met't verschil van rhythme uit, dat 'k in mijn ooren suizen hoor. Het rhythme is ín mij. Toen kwam het kind en het lieve beeldje brak, dat zij mij aan had willen bieden. Ik zal dit niet meer doen’. In de middagzitting 10 briefregels aan Etienne Bosch. | |||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||
19-11-1897 Geen ochtendzitting gehouden door bezoek van Gor ter. In de middagzitting wordt nog genoteerd: ‘Heb ik wel eens een jaar lang moeite gedaan, zonder iets te bereiken, en komt op een anderen tijd alles van-zelf en zonder moeite, - dan volgt daar niet uit, dat ik het moeite doen dan toen liever had moeten láten. Het heeft misschien alleen ánders gewerkt dan ik mij had voorgesteld. In plaats van dat elk plantje des middags opkwam waar ik des morgens het zaad voor had gelegd, schieren, na maanden van onzichtbaar broeyen, alle plantjes te voren, die ik in een vorig seizoen heb gezaaid. Zoo doe ik met het werk in 't klein. Ik schrijf alleen wat van zelf in mij op-welt. Wéét ik op een oogenblik niet wàt verder te schrijven, dan span ik mij niet in om het vervolg te vinden. Ik ga zoo lang aan iets anders. In dien tijd groeit dat vervolg in mij. En als ik merk het te weten, ga ik weêr door met dat eerste’ (losse aant. over Methode).
20-11-1897 Oorspronkelijk was de eerste notitie in de eerste zitting een tweede, minder goed geachte, versie van: ‘Steeds is mijn venster open en mijn vuurtjen aan’. Op 2 Nov. '98 werd, in de marge van het ms., bij de tweede versie aangetekend: ‘Neen, deze versie is juist beter’. Ditmaal de ochtendzitting 75 minuten te laat begonnen. ‘Daar moet wat aan veranderd worden’ (P. de M.).
22-11-1897 Nog steeds venster open en kachel aan. ‘De barometer staat 77.9. Dat is zoo hoog als hij nu nog niet geweest is. Gisteren ook. Echter is de lucht bedekt en alleen met hier en daar een klein blauw plekje’ (P. de M.).
In marge van het ms., over de tweede zitting: ‘Voortreflijk, 3 Nov. '98’. In deze middagzitting als titels voor het ms. bedacht: ‘Gedenkschriften’; of ‘Gedachten en Gedichten’; ‘Herfst- en Wintermaanden’; of, als het heel lang, mooi en groot mocht worden: De Goddelijke Roman. (???)’ (P. de M.).
24-11-1897 In de avondzitting brieven aan Eduard Verburch, Johan de Meester en Hein Boeken, samen 30 regels. Nog steeds venster open en kachel aan (P. de M.).
25-11-1897 In de avondzitting gerust (P. de M.).
26-11-1897 De ochtendzitting moest beginnen om 8 uur en duren tot 12 uur. In werkelijkheid begonnen om 8.45. ‘Toilet: 7-7.40; gewandeld 7.40-7.55; ontbeten: 7.55-8.15; verloren: 8.15-8.30, plus een kwartier, nodig voor werkkamerschikking, kachel, venster, reisdeken, pijpje etc.’ (P. de M.). | |||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||
Met de Reus in dit sprookje bedoelt Van Deyssel zich zelf. De twee slotalinea's werden neergeschreven in het Mem.
29-11-1897 Voor 't eerst sedert 17 Oct., of nog vroeger, slecht weer. Zondagavond, 28 Nov., bovendien een onweer, Toch nog steeds het venster open (P. de M.). Vgl., in verband met de voorlaatste notitie van deze dag, een losse aantekening van die zelfde dag: ‘Jô zei -, toen hij de worst in zijn soep kreeg: dat is het nijlpaard, jongens (Treffend van juistheid). En vanochtend bij de waschtafel van de donkerte zoo als die wemelde om de kaars-uitwaseming: ‘net een licht in een bosch, of nee,... pa..., Indianen om een vuur’. De laatste regels van de tweede zitting werden geschreven na nog eens ‘de algemeene levensgang’ overzien te hebben:
Natuurlijke koele heiderheid (1887) Ziende Weten (1891) On-ziend Weten (1895) On-ziend Weten × Ziende Weten } Hoogere Helderheid } - 1897 Dichterlijke Warmte } Ziel en Liefde }
30-11-1897 Steeds nog het venster open. Idee om te schrijven: ‘'s ochtends poëtiesch dagboek, etc., 's middags: sprookje, etc., 's avonds: boekbeoordeeling, etc., lektuur, etc.’ (P. de M.) 's Middags, om 5 u. 55, komt hij nog eens terug op het sprookje (over de slechte Reus). Hij vindt 't ‘tamelijk werk’. Evenwel: ‘de manier van dit sprookje moet ik niet hebben. Dit is min of meer geëmotionneerde allegorie. Het andere werk is beter. Daarvan wéét ik dat het goed is, en daarmeê kan ik, om zoo te zeggen, in 't oneindige doorgaan. Dáár dóór zal ik wellicht den toon van het sprookje, zoo als ik het bedoel, krijgen. Dán zullen wij verder zien. Nu houd ik mij voorloopig maar aan het andere’ (P. de M.).
1-12-1897 Regen. Het venster blijft open. Als nieuwe titels worden voorgesteld: ‘Het boek van Hemel en Aarde’ of ‘Het Boek der Goddelijke Dagen’ (P. de M.). Niet geslaagd in het schrijven van een artikel over Gorter, dat zou moeten beginnen: ‘Daar is heuchelijk nieuws. De Heer Gorter, een der twee of drie enz. is op weg goddelijke poëzie te maken’ (Civil Service Note Book) | |||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||
2-12-1897, middag Met X. werd een boekhandelaar bedoeld, die een, door Van Deyssel aan zijn vrouw met Sint Nicolaas present te doen, kookboek was komen aanreiken. ‘De regels: ‘Ik ben iets, waarin iets onuitsprekelijks glimlacht. Wat lacht zoo zacht in mij?’ enz. zijn niet goed, ofschoon het gevoel, dat aanwezig was terwijl zij opgeschreven werden, aller-zeldzaamst mooi was. Indien gij iets, wat ook, zoude zijn gaan beschrijven of vermelden, bij voorbeeld wat gij dien middag gezien hadt, zoude waarschijnlijk dit gevoel zich in de beweging van den volzin hebben gelegd en daardoor zoû het stukje even zeldzaam mooi zijn geworden als het gevoel was. Nu hebt gij getracht in iets uiterst fijns en opens (namelijk niet in-gewikkeld of omdoezeld, zoo als de meeste stukjes, die beginnen met ‘Ik ging wandelen’ of zoo) direkt het op het oogenblik van het schrijven zelve aanwezige gevoelsfeit weêr te geven. En nu is het eenvoudig iets heelemaal-niet-goeds geworden. ‘Ik ben iets, waarin iets onuitsprekelijks glimlacht’, - ik herinner mij dat gij dacht met die woorden het ‘goddelijke’, dat gij meendet dat met U gebeurde of in U gebeurde, tot zijn naaksten eenvoud teruggebracht, weêr te geven. Toch verhaalt nu deze volzin absoluut niets goddelijks, dichterlijks of moois. Integendeel, een makelaar, die in hare tegenwoordigheid aan het Sint-Niklaas-geschenkje voor zijn dochter denkt, zoû zeer juist het met hem gebeurende wedergeven, indien hij deze woorden gebruikte. Gij hebt, dit schrijvende, waarschijnlijk vergeten, dat de schoonheid alléén in den toon, in de lijnbeweging, van den volzin, is; en nooit ‘in het onderwerp’, zelfs al is dit onderwerp een aller-zeldzaamste gevoelsgebeurtenis. Ik geloof dus dat, indien gij met dat gevoel of die gesteldheid in U, toen eene boerewoning of stadsgracht of uw kamer zoo als gij die toen zaagt, waart gaan beschrijven, de ‘goddelijke glimlach’, dien gij meendet dat toen in U was, zich in het kunstwerkje zoû hebben gelegd. Het is evenwel ook zeer goed te denken, dat het moment meer in zich zelf te fixeeren was zóo, dat er toch iets goeds ontstond. Indien gij b.v. gezegd had: ‘Ik denk dat nu het godlijke in mij glimlacht’ zou dit, hoe wel niet goed, misschien reeds meer in de richting van het goede geweest zijn. Nu komt het er op aan aan te toonen, waarom dít beter zoû zijn geweest, aangezien, bij het werk, gíj U immers alleen om de nauwkeurigheid te bekommeren hebt en het overige aan het Onbewuste hebt over te laten, en gij, zoo als ik mij herinner, juist, óm de nauwkeurigheid, de woorden ‘god’ of ‘goddelijk’ hier niet hebt willen gebruiken. Gij dacht: ‘ja, bij het nu gebeurende, wéét ik eigenlijk niet anders dan dat ik iets ben, en dat, in dat iets, dat ik ben, iets, voor dat éerste iets heerlijks, gebeurt, dat mij doet denken aan of dat ik zoû willen vergelijken met een (“opperste”) glimlach of lichtschijn, enz. Van “god” of “godde- | |||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||
aant.lijk” wéét ik eigenlijk niet, dus mag daarvan niet spreken. Hoe zeg ik dit nu op zijn kortst en verandwoordelijkst?’ En toen is de bekende volzin gekomen. Maar gij moest opschrijven nauwkeurig wat gij dacht. Dit lijkt nog iets anders dan op te schrijven datgene waartoe uw gedachte, op zekere reduktie-wijze, terug te brengen is. Dacht gij niet eigenlijker: ‘nu ben ik in dadelijke aanraking met dat wat de menschen bedoelen als zij spreken van God of het goddelijke’ dan gij dacht: ‘ik ben iets, waarin iets onuitsprekelijks glimlacht?’ Ik weet dat deze kritiek juist maar zwak is, maar kan nu niet beter. Deze zelf-kritiek lijkt mij zoo zeer belangrijk, om dat ik in geval het mij zelf geldt alleen kan weten, dat er een gevoelsfeit aanwezig was van edeler hoedanigheid dan andere gevoelsfeiten, die in goed werk zijn omgezet, terwijl dit slechts tot waardeloos werk is geworden. Alleen bij zelf-kritiek kan men zich den toestand, die aanwezig was, herinneren en op welke wijze daaruit het voorhanden werk is voortgekomen en, na besef der foutiefheid van het werk, nagaan op welke wijze het er uit had moeten voortkomen. Want het werk is foutief door de wijze waarop het uit den toestand is voortgekomen. De toestand of het gevoelsfeit, waarin de hier behandelde regelen werden geschreven, is niet het zelfde als, maar ook iets gelijk het verschijnsel der geestelijke ejakulatie in het ledige, dat gij meen ik bij de verschijnselen, waarvan de ziele-natuurkunde nota moet nemen, hebt geboekt’ (aant. van Maandag, 7 Nov. '98, in het dossier Text-kritiek, folio 51 G 1 t/m 51 G 3).
3-12-1897 Het in de middagzitting geschrevene (tot ‘Het pleizier, het lief pleizier’ enz.) onmiddellijk verscheurd. ‘Je les ai déchirés [deze 36 regels - H. P.], pareeque ce rire là blesse la tendresse’ (P. de M.). Vgl. ook de notitie over Ironie, in Verzamelde Opstellen VI, A'dam 1901, 94-96, welke notitie dateert van 13 April 1899.
Het ‘menschendorp’ is het centrum van Baarn, dat bezocht werd in verband met inkopen voor het a.s. Sint Nicolaasfeest. Een gedetailleerd overzicht van deze inkopen geeft het Civil Service Note Book op 4 Dec. '97. Nog zij gewezen op de speldeprikken aan het adres van respect. Charles M. van Deventer en Mr. J.N. van Hall.
4-12-1897 ‘Steeds venster open en kachel aan. Het onderste gedeelte van het lichaam bevindt zich in 3 dekens’. Geen middag- en avondzitting, in verband met het maken van Sinterklaassurprises. Arnold Ising Jr., Van Gogh, Jan Veth, Frederik van Eeden, Willem Kloos en Alphons | |||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||
Diepenbrock worden door Van Deyssel bedacht met een afdruk van het bekende portret door H.J. Haverman, van Juli 1897.
5-12-1897 Nog steeds het venster open. In de ochtendzitting ook de aantekening Over de vrije versmaat, zie blz. 32 tot 33 in Verzamelde Opstellen VI, 1901, in de middagzitting 30 briefregels aan Verwey. Geen avondzitting vanwege Surprise-avond (P. de M.).
6-12-1897, middag De langverwachte was Sint-Nicolaas. Deze dag geen avondzitting door naviering van het Sint-Nicolaas-feest (P. de M.).
8-12-1897 ‘In dit stukje (“Het was nog donker” enz.) is’, zo noteerde Van Deyssel op 12 Januari 1934, o.a. onjuist de wending ‘nauw' merkbaar’, ‘toen is zacht en nauw' merkbaar het daglicht daar opgegaan voor mijn’.... onjuist namelijk als zijnde een kunst-deel zonder werking (op den voor dergelijke werkingen zeer toegankelijken geest of aandacht). De bedoeling is, dat het ontzachlijke, het hoog verhevene, dat het opgaan van het daglicht is, gebeurde, terwijl dit niet met donderslagen en bliksemgevlam geschiedde, maar, integendeel, door het nog nietige licht, dat door de duisternis heen komt bij de éerste schemering, en dat dan heel langzaam aan minder nietig wordt. Van dit alles nu, staat niets in het stukje. Het hoog verhevene, dat het opgaan van het daglicht is, stijgt niet onweêrstaanbaar uit het stukje op, zelfs niet in 't minst, èn men begrijpt niet onmiddellijk, dat met het ‘nauw merkbare’ de nietigheid van het licht bij het schemeringbegin wordt bedoeld. In-tegen-deel, zoó als het er staat, zoû de lezer moeten denken: ‘nu ja, als er niets anders gebeurde als dat het dag werd’, en dat gebeurde nog wel voor jou nagenoeg onmerkbaar, waarom acht je het dan gepast deze geheel onbelangrijke mededeeling openbaar te maken, of ook maar neêr te schrijven?’ De algemeene bedoeling van het stukje is, dat het ‘goddelijke’ gebeurt van uit, of samen met, het zeer geringe en allereenvoudigste. Ook de uit-drukking dezer algemeene bedoeling is echter niet geheel redelijk gemaakt om dat al het in het stukje genoemde geringe als zoodanig zijn beteekenis zoude krijgen door de verbinding met het hoog verhevene. Indien het hoog verhevene er niet is, is er ook geen tegenstelling, en is er bij al het andere geringe nog het geringe van het dag worden, dat buitendien armzálig gering is om dat men er nog wel bijna niets van bespeurt. Indien de schrijver van dit stukje bij herlezing er van, na dertig a veertig jaar, door ontroering wordt bevangen, wordt deze veroorzaakt, ten eerste, door de herinnering aan het met zijn persoon gebeurde toen dit werk gemaakt werd; ten tweede, door dat het stukje deel uitmaakt van een geheel, dat hij, na zoo veel tijd en in de zékerheid zijner onpartijdig- | |||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||
aant.langzaam en heb al den tijd. Als ik moe word, rust ik wat uit’. Als titel voor het ms. wordt nu weer overwogen: ‘Studies in poëzie’. ‘Neen, dit lijkt te veel op de School der Poëzie’ (P. de M.). Vóordat hij de vraag (eerste regel, tweede zitting) in het ms. neerschrijft, heeft hij op het P. de M. verzucht: ‘Sinds 17 Oktober is het van-daag de minst vruchtbare dag geweest’. In de avondzitting nog gewerkt aan Jolles en 22 briefregels toegericht aan J. Blok.
17-12-1897 Heden de ± 7de dag dat de ochtendpost eerst 's avonds wordt ingezien (P. de M.).
Na het neerschrijven van de eerste aantekening, tweede zitting, wordt op het P. de M. genoteerd: ‘Ik moet beproeven - na een tijd, en niet voor ik híervan een 300 blzd. heb - 1e, of ik mijn verleden leven ook aldus kan beschrijven; 2e, en ook dat van anderen (met vreemde namen, enz.); en eindelijk verwacht ik dat deze wijze van werken van zelf zal overgaan in een drama, poeëm of roman. En anders, is 't óók goed; dan blijf ik altijd maar zoo doorgaan’. Omtrent de derde zitting tekent hij aan: ‘Een 3e zitting schijnt er heelemaal niet geweest te zijn. O ja, tòch: 3e zitting: 10 briefregels aan Verwey’.
18-12-1897 Op deze dag wordt het volgende gedrags-voorschrift uitgevaardigd: ‘Strijd of aarzeling mag er niet zijn. Dit is het aller-verderfelijkste. Zoo dra gij dus bemerkt in strijd of aarzeling te zijn, verwijdert gij de gedachten waaruit die bestaat en gaat met krachtige oplettendheid denken aan hetgeen gij op dat uur denken moet. Dus in de slaapuren aan de slaap-verwekkende voorstelling, in de werkkamer aan het werk, in de wandel, etens- en rusturen aan de zichtbare omgeving of ook aan het werk. Aan werk namelijk, dat niet bij den strijd of aarzeling betrokken is. Door uw gedachte er onmiddellijk van te verwijderen, vertrouwt gij het onderwerp van den strijd toe aan het Onbewuste. Aan het Onbewuste zal dan waarschijnlijk later plotseling de bevredigende oplossing ontspringen. De zegswijze: “onthoud U in twijfel” is alleen duidelijk indien gij haar aldus verstaat, dat gij het buiten-gewone nalaat en uw gewonen levensgang gaat. Ik zoû bijna zeggen: doe liever een misdaad dan dat gij den strijd toelaat’ (losse aantekening van 18 Dec. '97). In de avondzitting 63 briefregels (aan Aegidius Timmerman en Arnold Ising Jr.)(P. de M.)
19-12-1897 De temperatuur in de kamer is 57 graden. Venster open en kachel aan. De kleding en zeteling is als volgt: ‘Dikke sokken, gewone | |||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||
Het is een klad- of schetsboek. Aan de krabbeltjes kan men zien het enorme, dat met den schrijver gebeurde. Inhaerent aan het enorme van het gebeurde en gebeurende is dat het een ont-dekking voor-goed was. Het karakter zelf van het gebeurende bevatte die eigenschap van voorgoed-heid’ (Inedita.).
Het kristallen vat uit de voorlaatste aantekening, eerste zitting, was een kristallen inktkoker, op 5 December van zijn vrouw ten geschenke gekregen. De eerste vulling vond plaats op 7 Dec. (P. de M.). In de avondzitting 33 briefregels aan Jan Veth en 17 aan Verwey (P. de M.).
9-12-1897 In de eerste zitting ook nog geschreven over André Jolles. Zie Harry G.M. Prick Lodewijk van Deyssel en André Jolles, in De Nieuwe Taalgids, XLVII (1954), 271-281. In de avondzitting 60 briefregels aan Verwey, 10 aan Jeannette Nijhuis en 10 aan G.H. Breitner (P. de M.).
10-12-1897 In marge van het ms., naast de laatste regel van de eerste zitting: ‘N.B. goed; doch uitwerken en, voor u zelf, aannemelijk maken’ In de avondzitting 54 briefregels (Arnold Ising, Stadermann).
11-12-1897 In marge van het ms., naast ‘Dragend in mij’ enz.: ‘Dit is twijfelachtig. Aan H[erman] G[orter] vragen. 1 Dec. '98’.
13-12-1897 In de tweede zitting ook over Gorter geschreven: gepubliceerd in Verzamelde Opstellen VI, A'dam 1901, 33-35.
In de derde zitting 15 briefregels aan Johan Thorn Prikker, 2 aan Aegidius Timmerman, 10 aan P.L. Tak (P. de M.).
14-12-1897 In de tweede zitting ook geschreven over Jolles. Zie noot 9 Dec.
15-12-1897 Nog steeds venster open en kachel aan. ‘Het is mooi en zacht weêr’. In de middagzitting gewerkt aan Jolles, in de avondzitting ‘80 briefregels aan Boutens, Maurits Wagenvoort, etc.’ (P. de M.).
In marge van het ms. (echter doorgestreept) bij de laatste regel van ‘Haar stille wijze’ enz.: ‘Dit kan er wel bij. 1 Dec. '98’.
16-12-1897 De ochtendzitting wordt moe begonnen door slecht slapen ten gevolge van het de vorige dag verzette werk. Van Deyssel heeft behoefte aan een aanmoediging: ‘Denken: alles is goed. Opschrijven: eenvoudige gedachten, alléén naauwkeurig. En: er bóven blijven. Ik doe | |||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||
aant. heid, de uitdrukking acht eener geestesverheffing, die in de Schoone Letteren der laatste... laat ons zeggen laatste honderd jaar ongeëvenaard is, en die van den rang is der groote wereldgebeurtenissen, vooropgezet, dat men iets dat blijft binnen het gedachtenrijk en dat soms, zoo als in de gevallen van Rembrandt en Erasmus tot het oprichten van gedenk-teekenen leidt, zoo als anders alleen stichters van dynastieën en staats-eenheden en dergelijken gelden, tot de wereldgebeurtenissen wil rekenen. Ik herinner mij bij het schrijven van dit stukje geaarzeld te hebben tusschen den nu gebruikten text betreffende het daglicht èn een andere versie, en het “opgaan” van het “daglicht” gekozen te hebben “om dat men dan meer volstrekt reëel in de uitdrukkingen blijft” en alleen zegt wat, in alle opzichten, precies zóo gebeurde’. [Dat Van Deyssel zich in 1934 deze aarzeling uit 1897 herinnerde, is wel een buitengewoon blijk van de scherpte van zijn geheugen. Sinds 1911 had hij waarschijnlijk niet meer, en sinds 1918 beslist nóoit meer, het ms. van Het Leven van Frank Rozelaar onder ogen gehad. Hij vergiste zich bovendien niet. Inderdaad geeft het ms. hier twee versies. De oorspronkelijke versie luidde: ‘Toen voelde ik zacht en naauw' merkbaar de hemel opengaan voor mijn’. - H. P.] Drie jaar later, 17 Januari 1937, kwam Van Deyssel er nogmaals op terug: ‘In dit stukje wil de schrijver zeggen het zelfde, dat voorkomt in het Evangelie, waar Christus zegt: “ten zij gij wordt als deze kleinen, zult gij niet in het Rijk mijns Vaders binnen gaan”. En waarmeê ook over-een-komen, onder vele andere, de regels van den 19e eeuwschen uit Haarlem afkomstigen dichter Nicolaas Beets: “Hoe zalig als de jongenskiel nog om de schouders glijdt. Dan is het hemel in de ziel. En alles even blijd'”. Deze schrijver wil zeggen, dat het binnen gaan van dat Rijk hem op de aangegeven wijze is gebeurd. Hij is daar samen, in innige gemeenschap, met het kleine. Dáardoor, of ten gevolge dáarvan, gebeurde het hoogste of schoonste wat op de hemel-aarde gebeuren kan: de dag ging op. De beschrijving van wat er daar was is de afbeelding van het psychisch geschieden. De ziel komt in den hemel, of de hemel komt in de ziel, nu zij zich mag vereenzelvigen met het kleine. [...] Het moet niet zóó begrepen worden, dat er in den geest, of in de ziel van dezen mensch iets gebeurde, er daar geluk, of heerlijkheid kwam, terwijl die gebeurtenis zich voordeed te gelijker tijd met de hier genoemde uiterlijke dingen; maar deze mensch was in een zielstoestand zóó, dat het opgaan van den dag het schoonste is wat op de hemel-aarde kan gebeuren en dat dit, nu hij hier was met het zeer kleine, hèm gebeurde. Hèm gebeurde het. Het gebeurde allen menschen, maar dus ook juist hèm. Als híj maar op deze manier samen is met het kleinste, dan gebeurt het aller-grootste. [...] | |||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||
schoenen, Kneipphemd en onderbroek, dikke bovenbroek met bretelles, flanellen hemd, roode stropdas, gewoon vest, jachtvest, dik sportjasje, beenenkist, reisdeken, dunne reisdeken en een beddedeken’. In de derde zitting wordt hieraan nog een beddedeken toegevoegd. ‘Maar toch blijft een gevoel van koude aan lendenen en billen voortbestaan. Dit dringt niet op die plaats door de dekens heen, maar sluipt langs den bovenkant tusschen de dekens en de onmiddellijke lichaamsbekleeding door om eerst dáár voelbaar te worden, wijl daar de onmiddellijke lichaamsbekleeding dunner is dan zij hooger op is. Dit kan alleen verholpen worden door op die plekken de onmiddellijke lichaamsbekleeding te verdikken. Ik zal dus morgen een wollen onderbroek over de andere aandoen, zoo als vroeger ook al eens geschied is’. Deze besognes weerhouden Van Deyssel er niet van om in de derde zitting nog 72 briefregels (Charles Boissevain, P.L. Tak) en 31 (Paul Groesbeek, over Een Liefde) te schrijven (P. de M.).
De Maandagochtend, 20 Dec. '97, geschreven Text-kritiek acht de aan het slot van de tweede zitting geboekte gebeurtenis ‘veel schooner van aard dan die, welke geboekt werd in de middagzitting van 15 Dec. ‘En toch is deze laatste iets veel schooners geworden in de wedergeving. Dit mag natuurlijk niet. De eerste is geboekt in een mengsel van aardig realisme en wetenschappelijke zielkunde, - goed genoeg om in dit werk desnoods zoo te blijven staan, maar zeer inferieur aan de boekings-wijze der laatste. Het verdriet en het gevoel van hier het heiligste te sehenden, die bij het schrijven van dat van [gisteren] in U zijn gerezen, wordt wellicht veroorzaakt door de onevenredigheid tusschen de waarde van dit oogenblik in uw gevoelig-verstandelijk besef en de lage schoonheidswaarde der wedergeving’.
20-12-1897 ‘Dit (n.l. de Afdwaling) is een goed stukje, fijn en zuiver. Doch het mist emotie en hoogere verwerkelijking-in-rhythme. Het is goed en dit is genoeg. Het is goed, want ik geef alleen de mate van aandoening en rhythme die ik in den tijd van het schrijven heb. Maar het behoort daarom niet tot de mooiste der stukjes’ (Text-kritiek, 20 Dec. '97). In de avond-zitting 10 briefregels aan Mevr. Pijpers-v. d. Voort te Den Haag, en 30 aan Boutens; (P. de M.).
23-12-1897 ‘Het vriest vrij hard. Echter warme zonneschijn en ook nog geen bevroren ruiten. Steeds venster open en kachel aan’. Had Van Deyssel in de avondzitting van 22 Dec. al 23 briefregels toegericht aan Aegidius Timmerman (over de uitgever Blok), in de avondzitting van 23 Dec. schrijft liij hem andermaal 8 korte regels. Bovendien 66 briefregels aan C.F. van der Horst en 12 aan Boutens (P. de M.). | |||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||
In marge van het ms., naast de laatste regel van de tweede zitting: ‘Hier eindigt de “Afdwaling” of het “Slechte Avontuur”, 5 Nov. '98’. -
24-12-1897 Een der de zitting heeft, waarschijnlijk in verband met het a.s. Kerstfeest, niet plaats gehad (P. de M.).
25-12-1897 ‘Steeds venster open en kachel aan. Kleeding en zeteling: Voetenkist, reisdeken, sokken, schoenen, dubbel gevouwen over de stoel heen: rood gestreepte deken, daarover groote wollen deken, daarover dunne reisdeken. De gestalte, gekleed met 1 de reeds genoemde sokken, 2 de id. schoenen, 3 een Kneipp-onderbr., 4 een Jaeger onderbr., 5 een winterbovenbr. met bretelles, 6 een Kneipp-hemd, 7 een flanellen hemd, 8 een gewoon vest, 9 een wollen jachtvest, 10 een wintersport-jasje, 11 een roode das, - neemt plaats in de voetenkist en wikkelt beenen en kniën in de daarin aanwezige reisdeken, daarna billen en kniën in de dunne reisdeken, die ook in de beenenkist komt af te hangen en slaat vervolgens de groote wollen deken over het lichaam en over de kniën, zoo dat die aan de andere buikzijde wordt ingestopt en ook in de voetenkist afhangt’ (P. de M.). In marge van het ms., naast de laatste regel van de eerste zitting: ‘Dit is zeer goed’ [25 Dec. '97].
26-12-1897 ‘Hard vriezend, zonnig weêr. - De gisteren beschreven kleeding is vermeerderd met éen paar sokken, zoo dat er nu twee paar sokken over elkaâr gedragen worden. De warmte aan de voeten is nu voldoende’. In de der de zitting 37 briefregels aan Léon Paschal (P. de M.)..
27-12-1897 Als titel voor het ms. wordt nu weer verkozen: ‘Het Boek van den Hemel en van de aarde’. In der de zitting gewerkt aan Jolles, zie noot 9 Dec, en 37 briefregels aan Kloos geschreven (P. de M.).
28-12-1897 In de tweede zitting alleen een notitie op het P. de M.: ‘Het is nu de tijd om geheel tot het gewenschte leven te komen: niet rooken; de post altijd alleen 's avonds; 1e ontbijt: alleen suiker in het 1e kopje, alleen boter op den 1en bam (ik beweeg mij in de richting van: alleen melk en droog brood); 2e ontbijt: alleen boterhammen met kaas of koek of zoo, roggebrood en appelen; 3e maaltijd: grutterskost om te beginnen, dan groenten, aardappelen en een klein stukje vleesch. Niets toe. 2e en 3e maaltijd nooit iets drinken, 1e maaltijd zoo weinig mogelijk. Het éene dunne hoofdkussen van 's nachts zoo mogelijk nòg verdunnen. De maaltijd-dingen gelden alleen voor zoo ver de liefde er zich niet tegen verzet’. In de avondzitting 5 briefregels aan C.F. van der Horst. ‘Verder: gelezen, enz.’ | |||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||
In het ms. achter ‘De afbeelding van’: tussen haakjes een vraagteken.
29-12-1897 In de avondzitting 3 briefregels aan Alexander Teixeira de Mattos, 5 aan Arij Prins, 22 aan Verwey en 54 aan Mevr. D(orothea) A(nna) Fuchs-Alberdingk Thijm (A'dam 30 Januari 1825-Antwerpen 3 Aug. 1910).
Sinds het najaar van 1878, dus sinds zijn veertiende jaar was Karel Alberdingk Thijm met Catharina Bartholomea Horyaans (A'dam 23 Juli 1864-Laren 21 Februari 1941) in, allengs tot liefde uitgroeiende, vriendschap verbonden geweest. De Kerkelijke Inzegening van hun huwelijk vond plaats op Donderdag 26 Mei 1887, in de Kerk van de H. Bonifacius aan de Parkstraat te Amsterdam. Deze aantekening in verband met de vierde regel van de tweede notitie.
30-12-1897 In de eerste zitting wordt aangetekend: ‘Nu ik de helft van den bedoelden afzonderings- en werktijd ongeveer bereikt heb, wil ik even aanteekenen, dat het algemeene gedragsplan is: onafhankelijk van het al of niet min of meer voort-duren der werkzaamheid, - het tegenwoordige leven van geheele afzondering en met de thands vigeerende dagorde voort te zetten voorlopig tot 1 April’ (P. de M.). In de tweede zitting ook geschreven over Elemir Bourges [zie Verzamelde Opstellen, VI, A'dam 1901, 35-36] en briefkaarten met Nieuwjaarswensen aan Carry en Mary van Hoogstraten, Frederik van Eeden en Herman Gorter. In de avondzitting nog 4 briefregels aan Jan Veth (P. de M.).
31-12-1897 In marge van het ms., doelend op de voorlaatste en op de laatste alinea: ‘Dit kan niet bij het vorige’.
1- 1-1898 Het in deze zitting geschrevene wordt ‘tamelijk werk. Met hoop op beter’ genoemd. Geen middagzitting ‘om dat het Nieuw-Jaarsdag is’. In de avondzitting 32 briefregels aan Verwey en 54 aan zijn broer Jan Alberdingk Thijm S.J. (P. de M.).
2- 1-1898 Het is vandaag ‘een zachte dag, zóó donker als er dit winter-seizoen nog geen geweest is’ (P. de M.). Het in de middagzitting geschrevene acht Van Deyssel ‘niet bizonder werk’. (P. de M.). In de Text-kritiek houdt hij zich voor: ‘Ik geloof, waarde vriend, dat een gevoeligheid of gevoeligen bewustzijnsgraad als doorloopend in deze uwe symbolieke stukjes aanwezig is, moet samenkomen met een plastiek als die van het stukje, waarin komt van violen en fluweel, met een exaltatie of verheffing als die uwer eerste opstellen, en Apokalyps, welke in dit laatste helaas in pure bombast verloopen is, met een emotie als | |||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||
aant. die, welke nu slechts tot kleine versjes aanleiding heeft gegeven; en dat wanneer al die elementen samenkwamen, de poëzie zoû kunnen ontstaan, waarnaar gij streeft’. In de avondzitting 15 briefregels (Frank van der Goes, Verwey) en 15 aan Van Eeden (P. de M.).
3- 1-1898 Er is zachte vorst, maar het weer blijft mooi. In de nacht van 2 op 3 Januari slecht geslapen. ‘Hoe dat komt, begrijp ik niet’ (P. de M.). Voor 't eerst denkt Van Deyssel over de uitgave van 't werk, waaraan hij bezig is. Een dossier wordt aangelegd betreffende Papier, Inkt, Schrift, Kopie, Uitgave, Expeditie, in de navolgende noten te eiteren als Papier etc. ‘Dit werk moet beter uitgegeven worden dan de Verzamelde Opstellen. Ten eerste, hollandsch papier; ten tweede, andere letter met meer interlinie, ten derde, liefst ook omslag van andere kleur. Ik zal er mij meer meê bemoeyen dan met de vorige uitgaven. Ik zal uitrekenen hoeveel bladzijden in het tijdschrift Nederland dit werk zoû beslaan en hoe v eel het daar dus zoû opbrengen, berekend naar het honorarium der levens-beschrijving - Alberdingk Thijm’.
38o koorts, n.l. om 5 uur 's middags. Het hier geschrevene is niet ontstaan in de derde werkkamer-zitting, maar in een zogen, supplement-zitting in de huiskamer. Van Deyssel vergat deze, op het P. de M. neergeschreven, supplement-zitting over te boeken in het ms. Dinsdag, 4 Januarie '98 gaat voor 't eerst het venster dicht ‘wegens koortsige verkoudheid’. Er wordt niet gewerkt. Te 3 u. 30 is de koorts niet meer aanwezig, want de thermometer wijst 36.9. Te 8 u. 30 is de temperatuur weer gestegen tot 37.5. In de nacht van 4 op 5 Januarie heeft de patiënt goed geslapen, maar voelt zich toch te ziek om te schrijven. ‘Dit vermoeit mij te veel. Toch ben ik alleen verkouden’.
Het is heden de 2e dag van niet-uitgaan. ‘Lichte lektuur bevalt mij goed. Ik lees nu het dagboek van De Clercq. Dit lijkt treffend op Stendhal’ (P. de M.). Donderdag, 6 Januarie '98, wordt, te 9 u. ochtend, aangetekend: ‘Mijn goede werk-tijdperk heeft geduurd van 17 Oktober of nog iets vroeger tot en met 3 Januarie. Dus ongeveer 2½ maand. 4 en 5 Januarie heb ik voor het eerst niets gedaan wegens hevige verkoudheid. Deze heeft alle elementen, waar-uit het goede-leven bestond, geheel vernietigd: geregelde wandelingen, sobere en eenvoudige voeding, enz. Deze zal, met haar nasleep, vermoedelijk minstens veertien dagen duren. Of, daarna, de werk-strooming zal voortgaan, is zeer de vraag. In elk geval heeft wat nu gebeurd ís: 1e een op zich zelf voldoende reslutaat gegeven; 2e, naar het mij voorkomt, een onwankelbare zekerheid voor jaren verschaft’ (Mem.). | |||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||
Om 4 u. 30, 's middags, tekent hij aan: ‘Heden 3e dag van niet-uitgaan. De verkoudheid duurt voort. Eten en slapen als gewoonlijk en goed. Voortzetting der lektuur van De Clercq. 't Is toch maar zeer zwakjes en onnoozeltjes. Nu en dan een enkel aardig gevoeligheidje, een enkel geestigheidje. - Ik heb goed vertrouwen, dat het nu niet uit zal zijn; maar dat ik over een paar dagen weêr goed met mijn werk voort zal kunnen gaan. - Buiten allertriestigst weêr. - Mijn vrouw is ook ziek. - Ik ben toch nog geneigd onder dit alles “heerlijk” te schrijven, om dat ik alles heerlijk vind’ (P. de M.). Vrijdag, 7 Januarie '98 duren verkoudheid en triestig weer voort. In de tweede zitting echter weer geschreven: 70 briefregels aan G. van Hulzen, in de derde zitting 10 aan Verwey. Zaterdag, 8 Januarie '98, alleen een korte aantekening over het dagboek van Willem de Clercq. Zie De XXe Eeuw 1902 II, 586. Zondag, 9 Januarie '98, is er beterschap waar te nemen. Geschreven: 49 briefregels aan E(duard) M(aria) Alberdingk Thijm (A'dam 4 Nov. 1850-A'dam 29 Juli 1911) en aan Oom Pierre [Cuypers].
10-1-1898 De dag wordt begonnen met aan te tekenen: ‘Tot en met blz. 39 mmmm [ = 2 Januarie '98] is het goed, mij bevredigend en als werk voldoende. Ik wéét dat dit, behoudens alle aanmerkingen, goed is, voldoende is. Van wat ik nu nog meer schrijven ga hoop ik het beste; maar voor de hoedanigheid daarvan, kan ik voor als nog niet instaan’ (Text-kritiek). Als titel wordt nu weer voorgesteld: ‘De Goddelijke Roman, in Gedachten en Gedichten’ (P. de M.). In de tweede zitting nog een losse aantekening over zijn ziekte: ‘Dat de geest door een kleine ongesteldheid van het lichaam onmiddellijk zijne houding verliezen en zelfs om zoo te zeggen geheel gedood zoû worden, is een onduldbare gedachte. De ongesteldheid heeft mij nu verrast terwijl ik aan het van-zelf-gaande leven gewend was, en geene gewoonten van initiatief of zelf-dwang mij eigen waren. Ik herinner mij niet ooit een ongesteldheid aktief met den geest vernietigd of gelenigd te hebben. Toch moet het kunnen; toch moet zoo lang de gedachte leeft in het lichaam, álles in iets van waarheid of schoonheid omgezet kunnen worden; en natuurlijk met behoud van het aller-eerste gedragsvoorschrift der niet-overspanning’.
12-1-1898 Op 11 Januarie had Van Deyssel niet aan zijn ms. verder gewerkt omdat hij zich, na de ochtendzitting geopend te hebben met een, bijna drie foliovellen beslaande, ongepubliceerd gebleven, uitval aan het adres van J. Huizinga, doodmoe gevoelde. 's Middags had hij in Goethe's | |||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||
Wahrheit und Dichtung gelezen, 's avonds 10 briefregels aan Johan de Meester geschreven. De Woensdagochtend-zitting wordt begonnen met een aantekening over Goethe (zie Verzamelde Opstellen VI, A'dam 1901, 40-42.). In de avondzitting nog 27 briefregels aan André Jolles en 39 aan Herman Robbers (P. de M.).
Op 11 Februarie '98 werden de, in de tweede zitting geschreven, zogenaamde ‘Meer-gedichtjes’ in de Text-kritiek behandeld: ‘Geestelijke Gesteldheid hij het schrijven der ‘Meer-gedichtjes’. Ik zal nu eerst spreken van de twee, wier aanvangregels luiden: ‘Wij hebben gevaren. Weet gij wel? Het moet zoo zijn’ en ‘Alleen, alleen met U te zijn’. De gedachte hierbij was: in de voorstellingen, die U speciaal als poëtiesch aandoen, namelijk idyllische, romantische, enz., moet ook werkelijk iets bizonder schoons zijn. ‘Het is niet maar inbeelding dat dweepende, schwärmerische gevoel, dat zich aan zulke voorstellingen bij uitstek verbindt’. Ten tweede: ‘als ik mij maar sterk van de plaats-verbeelding en van het gevoel (der liefde) doordring en daarbij toch de nauwkeurige contrôle over de voorstellingen behoud, denk ik langs dezen weg ook de poëzie te kunnen naderen, die langs den anderen weg, die der bewust-making, zekerder maar langzamer wordt genaderd. [12 Febr. '98] Ten derde: indien ik mij in een zekere, sterke, mate weet te verbeelden dat iets gebeurd is, staat dat gelijk met indien het werkelijk gebeurd ware. Indien vrouwen-oogen mij op zekere wijze zeer sterk doen denken aan een nachtlijk uur in den maneschijn waar twee verliefden samen waren, of aan Romeo en Julia, komt dat om dat in zekeren zin gij met de beminde werkelijk die twee op het meer of Romeo en Julia wáárt. Immers, aanwezig is: de liefde, thands in déze twee, en dit gevoel of deze kracht herkent zich als zijnde het zelfde, wat vroeger in die anderen aanwezig was. In zoo verre dus als die anderen niets waren dan van liefde vervulde wezens, zijt gij en uw geliefde die anderen; immers zijt gij van liefde vervulde wezens. In hoofdzaak is slechts aanwezig: liefde in menschelijke wezens. Dat die wezens uiterlijk eenigszins ánders waren, is bíjzaak. [...] De liefde is hoofdzaak en niet de wezens. De liefde is dus als een spoortrein, die eerst in éen landschap was en toen in een ander. In zoo verre deze landschappen niet anders zijn dan landschappen met een spoortrein er in, zijn zij het zelfde. Indien zij in hoofdzaak niet anders zijn, zijn zij in hoofdzaak het zelfde. Indien de hoofdzaak er alleen op aankomt en op de bijzaken volstrekt niet wordt gelet, is de enige eigenschap van hen, die er op aankomt, dat zij het zelfde zijn. | |||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||
Waarom die twee Meer-gedichtjes eigenlijk niet goed zijn. Iets goeds is alleen de uit-drukking van iets goeds dat werkelijk in U is omgegaan. In U nu was alleen omgegaan, in toestand van vaagheid en nauwlijks met een klein weinigje gevoel vermengd, de gedachte zoo als die boven verstandelijk aangegeven staat. Om dus iets goeds te kunnen maken, had gij die gedachte moeten nemen en beginnen: ‘Ik denk wel eens’ enz. Op die gedachte, zoo als gij haar gehad hebt, hadt gij dan in moeten gaan, evenals op de motieven uwer wèl goede stukjes, en naarmate gij er dieper op in hadt kunnen gaan, zoudt gij de bedoelde poëzie genaderd zijn. Nú hebt gij als realiteit aangenomen niet datgene wat wàs, maar dat wat gij wènschtet. Vandaar dat het leêg is gebleven. De verbindingsgedachte der gegeven voorstelling met de werkelijkheid, namelijk in het éene gedichtje, in den 1sten regel: ‘Wij hebben gevaren. Weet gij wel? Het moet zoo zijn’ en in de laatste regels: ‘Ik heb gezien dat uw oogen zijn, als een meer in den nacht, in den maneschijn’ - verklaart de bedoeling eenigermate maar staat koud en slecht en uiterst los met de andere regels in verband. In éen woord het geval is, wel verre van diep-zinnig, in 't geheel níet, geboekt. De vele fouten van klankstelling, die in het gammele wezen van het opper-vlakkige gedichtje voorkomen, zijn een natuurlijk gevolg van het verkeerde procédé. Ik zeg niet, dat het procédé volstrekt verkeerd is. In-tegendeel, ik geloof dat zeer sterke geesten ook langs dezen weg de poëzie bereiken kunnen. Wellicht zelfs is het de opperste weg. Ik kan mij denken, dat een geest zoo sterk is, dat hij kan begínnen met de eene of andere voorstelling te nemen, en dat hij de diepere elementen, welke aan die voorstelling een innig leven moeten mededeelen, kan dwíngen zich daaronder te voegen. Maar uw geest is zoo sterk niet. Gij kunt U oefenen, om in deze richting sterk te worden. Het is mogelijk, maar het is een gevaarlijke oefening. Het is eenigszins een trachten om de hoogere poëzie, die blijkens uw zékerder werk, niet in uw wezen is, te forceeren om in uw werk te komen. Terwijl gij op de andere wijze werkend, wácht of iets van haar wellicht komen wíl. Het derde Meer-gedichtje, ‘Nu zijn wij verre’ is beter om dat gij precies wist welk sentiment gij geven wildet en dit er daarom min of meer is ingekomen. Maar bij de andere wist gij niet van een precies sentiment, alleen vaag van ‘liefde’ en van iets heerlijk te vinden, maar dat ís geen sentiment. Wat gij in U had, dat staat er ook precies in en gij had niet anders in U dan er in staat. Gij dacht: als gij zoo maar begont, zoû er wel iets moois te voorschijn komen. Een nauwkeurige ont-leding zoû U leren, dat het deze gedachte is, welke zich in het klank-wezen van het gedichtje uit-drukt. Even als in zeker ander gedichtje van iemant anders, waar sprake is van rotsen | |||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||
aant. en wraak noch rotsen noch wraak zich uit-drukken, maar alleen zich uit-drukt de razende poging om in een stijl te schrijven, die men niet machtig is. Wat is het, dat een gedicht zegt? Niet de voorstellingen, welke de zelfstandige- naamwoorden en andere woorden, die er in voorkomen, wekken; maar nauwkeurig de geestelijke gesteldheid van den schrijver. De voorstellingen zijn de zinne-beelden zijner gesteldheid. En daar hij zelf waarschijnlijk niet weet hoe hij is of hoe hij toen was, kan hij dat in het gedicht als in een sekuren spiegel aanschouwen. Na de lezing van een gedicht denk ik: hoe verschrikkelijk, hoe liefelijk, hoe machteloos of hoe potsierlijk. En het zijn niet de voorstellingen maar de wijze waarop die worden gegeven, welke den indruk bepalen’.
13-1-1898 Heden de 10e dag van niet-uitgaan wegens ongesteldheid. ‘De methode, om plotseling af te breken en te laten liggen als het niet eenvoudig en nauwkeurig meer gaat, en nooit iets te forceeren om toch iets af te krijgen, maar dadelijk stil aan iets anders te gaan, - is uitmuntend’. In de tweede zitting gelezen, in de derde 6 briefregels aan Frank van der Goes en 49 aan Herman Robbers (P. de M.). Op 14 Januarie '98 niets aan het ms. toegevoegd. Als nieuwe titels bedacht: ‘Een Boek Gedachten en Gedichten’ of ‘Gedachten en Gedichten’ (P. de M.).
15-1-1898 In de derde zitting nog 23 briefregels aan Herman Heyermans en 26 aan Paul Groesbeek (P. de M.).
17-1-1898 Op 16 Januarie niets anders geschreven dan 54 briefregels aan zijn schoonmoeder, Mevr. A(nna) M(aria) Horyaans-Woons en 14 brief-regels aan de apotheker Bierhaalder.
Op 17 Januarie weer, vóor 't ontbijt, voor 't eerst buiten geweest. In de avondzitting gelezen in Virginie Loveling en André Jolles (P. de M.).
In marge van het ms., naast regel 8 van de eerste zitting: ‘Zie waar ook elders dit onderwerp behandeld wordt: in de rubriek 17-24 Okt. '97 en in het stukje “Mijne Gedachte”’. In marge van het ms., naast regel 1-8 van de tweede zitting: ‘Onvoldoende; wellicht later bruikbaar motief. 26 Februarie '98. Nú kan het wel. Het slot is op de volgende bladzijde’.
19-1-1898 In de tweede zitting ook nog 10 briefregels aan Garry van Hoog-straten. Carry zo wel als Mary van Hoogstraten werden beide door Van Deyssel beschouwd als ‘schepselen van een hoogen schepselen-rang’. | |||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||
Hij herdacht hen met warmte in zijn Gedenkschriften. Zie De Nieuwe Gids 1941 II, 280-281. Het Mem. van 11 Juni 1895 bewaart de geschreven portretten van de meisjes Hoogstraten: ‘Mary van Hoogstraten is, na een jaar lang ongeveer er minder goed te hebben uitgezien, - zeer schoon geworden, - magnifique, een harmonie van schoonheid en hooge edelheid, een schoonheid van den hoogsten adel. van hoofd-bouw, van expressie, van wangenkleur, voorhoofd-kleur, oogen-kleur, lippenkleur, haarkleur, en van kleuren-harmonie, - van in haar diepe pracht kern-echte oude-vorstelijkheid. Zij is de meest monumentaal adel-mooye vrouw, die ik gezien heb. Haar wangenkleur is teêr blauwend van blanke albastheid. Er is een overeenkomst tusschen een harer oogenkleuren en de teint, die superbe is. Dit is het blauwe adel-bloed. Als zij lacht of spreekt is dat de ruïne dezer harmonie. Er blijft niets van over. Zij heeft overigens de allures van een door haar moeder slecht opgevoed en veel te vrij gelaten wordend groot schoolmeisje. Zij is bovendien altijd in slecht humeur als ik er ben, en toont dit. Zij minacht mij. Carry ook, vindt eigenlijk, in het diepst van haar hartje, mij-en-mijn- vrouw, maar óok mij-alleen, gekke-menschen, maar houdt dit ondoorgrondelijk en zonder zich zelfs voor mijn observatie-blik éen oogenblik te verraden, verborgen onder haar aangeboren en door haar zelf aangekweekt en vervolmaakt, door haar verkeerde opvoeding zonderlinger wijze niet benadeeld, lief en vroolijk savoir-vivre. Carry is niet schoon, maar mooi. Te vergelijken met de meeste andere meisjes is zij mooi. Zij is eenigszins grof Duitsch-mooi, poezel-bekoorlijk; een lieve blonde als een Duitsche wingerd’.
20-1-1898 Voor de 4e maal weer vóor 't ontbijt buiten geweest. Gewerkt aan Jolles. Zie noot 9 Dec. 1897.
21-1-1898 De zitting begonnen met aan te tekenen: ‘Eigenlijk weet men gedurende het ontstaan van een stukje of gedichtje zeer goed hoe het is; niet alleen in 't geheel, maar ook wel bijna van iederen volzin afzonderlijk. Niet alleen ziet men het dadelijk aan de geschreven woorden, maar men gevoelt het ook op het oogenblik zelf aan de geestelijke gesteldheid zelve, waarvan de woorden de uitdrukking zijn. Zoo zijn uw kleine gedichtjes, die de mystiesch-symbolische emotie bedoelen, bijna alle en heel en al geworden tot poetiesch realisme en lichtelijk geëmotioneerde allegorie. Terwijl de grootere en kleinere stukken, waarin de symbolische visie waarlijk aanwezig is, niet tot poëzie zijn geworden en dus eigenlijk slechts aanteekeningen of proefnemingen van visie zijn’ (Text-kritiek).
In marge van het ms., bij het gedicht ‘In den hemel’: ‘Onvoldoende, maar goede motief-aangeving’. | |||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||
22-1-1898 De dagorde heeft weer zijn verloop als vóor de ongesteldheid (3 Januarie). In de tweede zitting gewerkt aan Jolles (zie noot 9 Dec. '97). In de derde zitting 12 briefregels aan Joh. Labberton en 15 aan Arthur v.d. Stempel (P. de M.).
24-1-1898 Had Van Deyssel al op 23 Januarie 's avonds ‘moe en suf neêrgezeten’, op 24 Januarie moet hij 's morgens noteren: ‘Ik ben ongesteld, héél lichtelijk (in rug, in keel, en algeheele gedruktheid); maar ben het toch’. In de tweede zitting niets kunnen doen, in de der de zitting 22 briefregels (Verwey en Boutens) - (P. de M.).
25-1-1898 In de ochtendzitting gewerkt aan een, ongepubliceerd gebleven, artikel over de Zola-Dreyfus-affaire. In de middagzitting ook gewerkt aan Jolles (zie noot 9 Dec. '97), in de avondzitting 14 briefregels aan Léon Paschal (P. de M.).
In de marge van het ms., naast de laatste regel van de tweede zitting: ‘Voldoende; maar koud voorbeeld hoe men schrijft bij weinig inspiratie’.
26-1-1898 Het in deze zitting geschrevene wordt beschouwd als ‘eindelijk weer eens, niet best, maar ten minste goed werk’ (P. de M.).
In marge van het ms., naast de laatste regel van de eerste zitting: ‘Voldoende, maar alleen dekoratief, zonder een der essentiëele bestanddeelen. Middag: Neen, onvoldoende, alleen een motief-aangeving’. In marge van het ms., naast de laatste regel van de tweede zitting: ‘Niet drukken, want reeds elders gevonden (5 Nov. '98)’.
27-1-1898 Heden weer voor 't eerst het venster open. Als einde van het seizoen wordt voorlopig bepaald 8 April '98 (Paaszaterdag). In de derde zitting 24 briefregels aan Koba Keurenaer en een begin gemaakt met het opstel over De Brieven van Johan Thorn Prikker, zie Verzamelde Opstellen IV, A'dam 1898, 285-298.
28-1-1898 In marge van het ms., naast de laatste regel van de ochtendzitting: ‘Hierover komt ook eiders iets voor (5 Nov. '98)’. In de avondzitting 62 briefregels aan Verwey (P. de M.).
29-1-1898 In de avondzitting 24 briefregels aan Mevr. D.A. Fuchs-Alber-dingk Thijm en aantekening van het verlangen om de Mahabharata in 't Duits te lezen (Zie Prikkers Brieven, blz. 118) - (P. de M.). Zondag 30 Januarie '98, in alle zittingen gewerkt aan het opstel over Thorn Prikker. | |||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||
31-1-1898 In de ochtendzitting gaan ‘vreugde-stroomingen’ door Van Deyssel heen. ‘Ik hoop vast dat het mooiste nog komen moet’ (P. de M.). In de tweede zitting ook gewerkt aan Thorn Prikker. In de avondzitting 30 briefregels (Verwey, Groesbeek, Heyermans) - (P. de M.).
1-2-1898 Heden door moeheid niet uitgeweest vóór het ontbijt. In de avondzitting gewerkt aan Thorn Prikker en zich voorgehouden: ‘Bewaar uw gesteldheid goed. Wie weet hoe zeldzaam zij is’. (P. d. M).
In marge van het ms.: ‘1 Febr. uitgegaan. Het natte bosch, grijs. 2 Febr. wind storm zonne-dalingen- en rijzingen, zonne- en schaduwspel aan het eind van den weg voor mij uit’.
3-2-1898 Op 2 Februarie '98 de gehele dag bezig geweest met het opstel over Thorn Prikker. Toen, in de avondzitting, genoteerd: ‘Gisteren en heden lenteluchten. 't Is om gek te worden. Pas de herfst-lente gehad, en nu al weêr de lente-lente’. Voorts: ‘1e dag van dien brakken of bitter- zilten smaak in den mond’. ‘Het grootste geluk is in het maken van goed werk. Het aller-grootste in het maken van poëzie. Door zoo veel mogelijk in de omstandigheden te blijven, waarin wij goed gewerkt hebben, bevorderen wij de voortduring van het werkvermogen’ (P. de M.). Nog aangetekend, in de tweede zitting, in Papier, etc.: ‘Ik ben van plan alle stukjes te nummeren: I, II, III, enz. Hoe ik ze verder, - zelfs of ik ze al of niet - in enkele groote afdeelingen zal splitsen, weet ik nog niet’.
4-2-1898 In de ochtendzitting van deze dag gewerkt aan Thorn Prikker en aangetekend: ‘In de kunst van wille-keurige gemoeds-richting ben ik geheel onervaren’. In de avondzitting 20 briefregels (Eduard M. Alberdingk Thijm, Frans Netscher) en 20 aan Ed. Verburch (P. de M.). Op 5 Februarie '98 aangetekend: ‘Heerlijk lenteweêr met lichte vorst. Gij begint de 1e zitting altijd een uur te laat. Dit kan zoo niet blijven. Een klein opwekkingspapiertje 's ochtends zoû gewenscht zijn. Het kan om de steel van de haarschuyer gewikkeld worden. Denk er om, dat gij nu nog betrekkelijk “alles kunt”; dus gewen U nú aan de dingen, die aan uw leven ontbreken en die gij er in zoudt wenschen: 1e, 's ochtends geen koffie, maar Malz-koffie en dan melk, 2e, geen suiker 's ocht., 3e, geen drank 2e en 3e maaltijd of alleen een glas water, 4e, 4e maaltijd beginnen met rijst etc., 5e, droog brood 's ochtends, 6e, weinig rooken’. Van 2.30-4.15 gewandeld onder de lente-lucht (P. de M.). | |||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||
Op 6 Februarie '98, aangetekend, in eerste zitting: ‘Om iets te vinden gelijkend den aard mijner gewaarwordingen van dezen tijd, moet ik te-ruggaan tot die jeugd-periode, welke aan de periode der “hartstochten” voor-af-ging. Meer dan den heerlijken oogenblikken van Laroche 1885 en van Houffalize 1887-'88, gelijken mijn tegenwoordige ondervindingen op tijden van Rolduc (1875-'76) en Amsterdam (1879-'81). Dit wordt bevestigd door de beelden, die zich tijdens een geluksgevoel opdoen en die Rolduc-voorstellingen zijn. Amsterdam-voorstellingen doemen wel is waar niet op, maar ik ‘meen mij te herinneren’ dat er toen toch (14-16 jaar) oogenblikken moeten zijn geweest, waarin het leven zich zóó heerlijk en een en al paradijs liet aanzien’. In de middagzitting van deze dag het dossier Kleeding bijgewerkt. Dit dossier, bestaande uit 36 quarto-vellen, licht ons nauwkeurig in over de tussen 1887 en 1901 door Van Deyssel gedragen kleding. In de periode 1901-1952 werden trouwens ook nog wel, van tijd tot tijd, kledingstaten aangelegd. Uit het betreffende dossier blijkt dat de kleding in de Rozelaar-periode als volgt is geweest: ‘Kneipp-hemd; Kneipp-onderbroek (tijdelijk surrogaat: Amersfoort-onderbr. van mijn vader); zwarte sokken; bottines aan éen stuk, met elastiek; wit flanellen hemd; roode zijden foulard-das; peper-en zout vest van '83; bruin geverfde broek van vader, met bretelles; wollen jacht-vest (van Gorter.). Dit laatste draag ik bij wijze van jasje, nu open, dan dicht. Het bevalt mij om dat 't zoo goed sluit’. Aldus was de kleding op Dinsdag 9 Nov. 1897, 9 u. 50 avond. Op 6 Februarie '98 wordt nu o.a. aangetekend: ‘De werktijd-kleeding is nog steeds als boven omschreven’. Verder wordt nog een ‘blauwe demi-saison (met het kettinkje om hem aan op te hangen) van vader gebruikt, als huisjasje. Voor de wandelingetjes wordt gebruikt: overschoenen, die prachtige Engelsche overjas met pélérine, paraplu en grove eenvoudige stok’. De avondzitting van 6 Februarie doorgebracht met lezen in Goethe (P. de M.).
8-2-1898 In de avondzitting 35 briefregels aan Van Eeden, en 53 aan zijn broer F(ranciscus) L(ambertus) Th(eodorus) Alberdingk Thijm (Amsterdam 2 Dec. 1854-overleden te New York in 1925).
10-2-1898 De dag begonnen met aan te tekenen: ‘Ik denk wel eens, als ik iets zal gaan schrijven: ‘moet ik niet wachten tot ik zóó gesteld ben, dat ik de zich nu voordoende gedachte fijner en mooyer kan opschrijven? Dit kan echter niet; want als ik wacht of uitstel, ontvliedt zij. Ik schrijf dus alles op. Het eene wordt beter dan het andere. Dit laat ik over aan den toestand van het Onbewuste, die onafhankelijk van mij is. Latere, | |||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||
aant. eventueele, overwerkingen worden hierdoor niet uitgesloten’ (losse aant. over Methode). Vandaag de kortelings aangevangen lectuur van Novalis' Heinrich von Ofterdingen, in de editie Tieck und Schlegel, Wien, 1820, voortgezet ‘Novalis spreekt reeds van “eine Romantische Lage” als twee verliefden samen in een grot zijn. Ongeveer in 1795. Deze uitdrukking kan dus niet van de “Romantiek” afkomstig zijn. Ook Rousseau in zijn Confessions gebruikt het woord “romanesque” in de tegenwoordige beteekenis’. [Het zinnetje over Rousseau is een toevoeging van 14 Maart 1899 - H. P.] In de avondzitting stelt Van Deyssel zich deze Tijd-verdeeling voor:
‘Eigenlijk is de vakantietijd veel te groot. Heeft Zola wel ooit vakantie?’ (P. de M.).
11-2-1898 In eerste zitting aangetekend: ‘In aanmerking genomen, dat gij schade van circa 10 jaar hebt in te halen en dat als gij het nu in gang zijnde vermogen breekt gij niet kunt weten, of en wanneer het te-rug zal komen, ware het misschien beter dít tijdperk zoo lang mogelijk te doen duren’ (P. de M.). Zie verder noot 12 Jan. '98.
In marge van het ms., naast ‘De glimlach van het licht’ enz., eerste zitting: ‘Nazien’. In marge van het ms., naast de laatste regel van de tweede zitting: ‘N.B. Moet beter uitgewerkt worden’.
12-2-1898 In de eerste zitting 30 briefregels aan zijn zuster C(atharina L(ouisa) M(aria) Alberdingk Thijm (A'dam 29 Nov. 1848-A'dam 14 Januari 1908). Zie verder noot 12 Jan. '98. Nog aangetekend over Novalis: ‘Heinrich von Ofterdingen begint met zonderlinge, koude en rhetorische, half allegorische tafereeltjes. Er zijn wel mooye trekjes in, zoo als het vergulden der boomtoppen, als de Princes in het bosch komt, het fluisteren van den wind daarin, enz. maar het is alles ouderwetsch (wat de “Fragmente” niet zijn), leêg en koud. Het is slecht werk. Het verhaal van den dichter, die door het zeemonster gered wordt, is eenvoudig belachelijk. Het verhaal van den Koning, die een dichter tot schoonzoon krijgt is van niets verder af dan van een sensitief-wijsgeerigen achtergrond, waarin de even-waardigheid van het dichterschap en het Koningschap zoû worden betoogd’. | |||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||
In marge van het deze dag geschrevene: ‘N.B. Dit is op zich zelf goed en zoû afgezonderd van het volgende bruikbaar zijn’.
13-2-1898 Het P. de M. noemt de eerste ochtendnotitie een ‘duffe aanteekening’. In de tweede zitting de proef verbeterd van het opstel over Thorn Prikker.
14-2-1898 Wat Van Deyssel had gedaan, liet zich niet achterhalen. Het P. de M. opent met de opwekking: ‘Kom, als éerste regel geldt, dat wij altijd maar door moeten gaan’. Het grootste deel van de eerste zitting wordt ‘gesufd’.
15-2-1898 Nog in de tweede zitting aangetekend: ‘Gij moet er u wèl rekenschap van geven, dat het nu zóó is, niet maar iets als uw voor de toen eerst-volgende jaren voorziene praktijk van 1887-'88 mogelijk zoû worden; maar het zoû best kunnen zijn, dat alles wat gij omstreeks '84-'86 hebt verlangd, mogelijk werd; dat m.a.w. uw leven zich nu feitelijk ging realizeeren; dat gebeurde wat gij toen hebt verlangd’ (P. de M.).
De uiting ‘Beter natuur zonder stijl’ enz. is te vinden in het opstel over Thorn Prikker. Zie Verzamelde Opstellen, IV, A'dam 1898, 286.
In marge van het ms., over de eerste zitting: ‘N.B. moet omgewerkt worden. N.B. Ik vind het nu toch voldoende; middag v.d. zelfden dag’.
16-2-1898 In marge van het ms., naast laatste regel, eerste zitting: ‘Onvoldoende, later uit te werken’.
Vgl. met de voorlaatste alinea van de tweede zitting: ‘Er is een kriant kontrast tusschen mijn zelf-taxatie, als ik van binnen, van rnijn intiem studeervertrek-mijmer-leven uit oordeel èn de ook door mij oprechtelijk uitgebrachte taxatie van mij-zelf, als ik naar het gehalte van het tot nu toe door mij geproduceerde oordeel. Het is mij onmogelijk mij geestelijk te voelen anders dan tenminste iemant als Goethe b.v., maar oordeel ik naar mijn werk en zeg ik: wat zoû je van den voortbrenger van dat werk zeggen, als je 't niet zelf was, dan antwoord ik: een soort Hollandsche Huysmans, van díen rang namelijk’ (Mem., 6 October 1889).
17-2-1898 De ochtendzitting begonnen met een aanval tegen De Gids, nooit gepubliceerd en trouwens onvoltooid gebleven.
18-2-1898 Van Deyssel is zwaar verkouden. Het venster blijft echter open. In de ochtendzitting 11, ongepubliceerd gebleven, regeis over Dandysme en een aantal ‘losse invallen over Socialisme. O.a.: ‘Die in of nabij de Eeuwigheid leeft en wat er verband meê houdt: de Schoonheid, de Liefde, kan niet tot het Socialisme komen langs den weg der historische ziens- | |||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||
aant.wijze. De historische zienswijze kenmerkt zich hierdoor, dat het besef van Eeuwigheid haar vreemd is’ - ‘Ik verkondig U niet de leer van voor het een of ander te ijveren. Ik verkondig U de leer van maar zoo stil te zitten werken en kijken en alles heerlijk vinden’.
19-2-1898 Nog steeds zwaar verkouden. De eerste zitting begint met een opwekking: ‘In aanmerking genomen hoe lang ook een uitmuntende geest als Gorter er over gedaan heeft om weêr eenigszins tot leven te komen en in aanmerking genomen, dat ik, na 10 jaar, de goede werk-geest ten minste nu weêr te pakken heb, wordt het wenschelijk dit werk-tijdperk zoo lang mogelijk te doen voort-duren’ (P. de M.). Nog eens wordt de levens-bedoeling vastgelegd, die is: ‘te werken om te bereiken de voortbrenging van zoo goed mogelijke poëzie (met dien verstande dat in zeker proza meer poëzie is dan in zekere verzen). Ik wil, in werk-tijdperken, altijd door, eenvoudig en kalm werken. Aangenomen, om ons voor een oogenblik van deze tijdelijke benamingen te bedienen, dat symbolisme iets beters is dan realisme, - ga ik toch maar gewoon opschrijven wat zich op een gegeven oogenblik voordoet, aangezien zich voordoend realisme veel kans heeft beter te zijn dan geforceerd symbolisme, en ik verantwoord ben met te geven wat ik dien dag geven kan. Des ochtends werk ik op deze sekure, beproefde manier. Des middags, als er zich met aandrang iets voordoet, ook. Zoo niet, dán ga ik beproeven de poëzie op de gevaarlijker manier te naderen. Des avonds ga ik aan theorie en kritiek’ (aant. over Methode). In de Text-kritiek noteert hij nog: ‘Ik begin hoe langer [hoe] meer te gelooven dat, gegeven de aanwezigheid van zekere Vermogens, en gegeven een zekere toestand van algemeene opgewektheid, of liever het niet-in-lijden-zijn maar min of meer normaal werken dier vermogens, de hoogere poëzie iets is, dat door beärbeiding verkregen, of dan althands genaderd, worden kan. Het is natuurlijk beärbeiding der geestelijke gesteldheid, die bedoeld wordt. Niet beärbeiding van den text in gespannenheid van geest en bij schokjes van inspiratie. De text moet altijd gemakkelijk, van zelf uit de aanwezige gesteldheid voortvloeyen. - De vraag of zekere kunstenaars altijd door in goede gesteldheid waren en dus niet anders gesteld wanneer zij werkten dan wanneer zij een potje bier dronken (zie Prikker over v.d. Weyden). Wat is de bedoeling van deze vraag? Iemant, die altijd in goede gesteldheid of verrukking is, heeft het nog pleizieriger dan iemant, die het slechts nu en dan is. Dat is zeker. En de hoogste verrukking voor een ziener of wetende is op een bijna onbespeurbaar verschil na gelijk te zijn aan een gewoon mensch. Dat is ook zeker. Ook kunt gij mijnentwege dit laatste soort verrukking niet verrukking | |||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||
aant. maar eerder iets anders noemen. Dat is alles uitmuntend, maar hieruit volgt niet, dat in een hèm slechts zelden gebeurenden toestand van verrukking door een ander kunstenaar gemaakt werk niet zeer voortreffelijk werk zoû zijn al is het dan ook niet het aller-beste’. In de middagzitting nog geschreven over Arij Prins. Zie Tweemaandelijksch Tijdschrift 4de jaargang, 1898 II, 181-183, niet herdrukt in de Verzamelde Opstellen. In de avondzitting 4 briefregels aan Dr. E.D. Pijzel (P. de M.).
20-2-1898 Gelezen in Novalis: ‘Waar in Heinrich von Ofterdingen van de mijnwerkers sprake is, moet wel begrepen worden dat Novalis het mijnwerkerschap geenszins als een symbool van het leven des “Zienden-Wetens” voorstelt. Niet is het zóo: dat hij denkt over het “Ziende-Weten” terwijl hij spreekt over het mijnwerk. Maar het mijnwerk is voor hem zooveel als het Ziende-Weten van het groote Wezen, dat de aarde voor hem is. Zóó moet het begrepen worden om een goeden blik op den aard zijner levensbeschouwing te krijgen’. Op 21 Februarie wordt hieraan toegevoegd: ‘Blz. 148 (Heinr. v. O. 6tes Kapittel). Het geheel dezer meisjesbeschrijving is heel leelijk. Ik bedoel: als men dit zoo na elkaâr leest, ontvangt men den indruk van iets belachelijks en monsterlijks’. En nog op 6 Maart: ‘De laatste 20 bladzijden van het eerste deel van Heinrich v. O. heb ik ongelezen gelaten. Het was mij niet mogelijk verder te lezen; want het was voor mij geheel abrakadabra oftewel een geheel ononderscheidbare warwinkel’. Vgl. hiermee de indruk bij de herlezing in 1928: ‘In de geschiedenis, sagen of voorvallen, in het eerste deel van Heinrich von Ofterdingen, komt nergens eene kunst-verwerkelijking voor, die ze tot stukjes Letterkunde van werkelijke waar de zoude maken. De geschiedenis van den dichter op het zeerooversschip, waarin de ‘magische’ kracht van het dichterschap wordt voorgesteld, is eenvoudig belachelijk. Er wordt daarin ook niets bespeurd van wat eigenlijk bedoeld wordt of van wat het zoude móeten zijn. In de geschiedenis van het bezoek aan de onderaardsche holen, waar Heinrich in de bibliotheek van den kluizenaar het boek aantreft dat zijn eigen levensverhaal bevat, voelt men wat bedoeld wordt. Maar dit bedoelde is niet bereikt. Er is hier namelijk sprake van een hoogere dichterlijke waarheid. Vertoevend ín deze waarheid, ziet men het eigen leven als niets anders dan een verhaal uit een boek. In het geheele werk ligt die geest, waartoe behoort dat het onderscheid tusschen werkelijkheid en phantaisie voor het menschenbesef wordt opgeheven. Deze geest is echter te dof in het werk aanwezig. Daarom zijn deze gedachten en bedoelingen niet verwezenlijkt tot de kunstwaarden of gevoels-wijsgeerige constructies, die zij bedoelen te zijn. | |||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||
Bij het ondervinden der gewaarwording, dat de phantaisie even werkelijk is als de werkelijkheid moet namelijk die gewaarwording van werkelijkheid in de phantaisie even krachtig zijn als, en in niets verschillen van, de gewaarwording van werkelijkheid bij het beschouwen of denken der ‘gewone’ werkelijkheid. Het werk van Novalis is echter reeds zeer belangwekkend om dat het helpt om langs directen gevoels- en verbeeldingsweg de godsdienst-waarheden te begrijpen’ (Inedita). Novalis Fragmente werden door Van Deyssel veel hoger aangeslagen. In December '95-Januari '96 en in Maart 1899 heeft hij er zich langdurig in verdiept. Hij vond dat de Fragmente ontstaan zijn ‘in een geestelijke atmosfeer, die gelijkt op de mijne van 1882-'86. Geen enkel auteur gelijkt zoo zeer op het meest eigenlijke of diepste van mijn toenmalig geestesleven. Het is heroïeke verstandelijkheid’ (Notitie van 14 Maart '99). Zie ook de notitie van 21 Januari 19[02] over Novalis' Die Lehrlinge zu Saïs, in Verzamelde Opstellen, XI, A'dam 1912, 222.
21-2-1898 Voor het eerst valt er sneeuw deze winter. ‘Dit is de eerste dag of ochtend, dat ik niets te zeggen heb, en, wat erger is, ook niet weet wat ik in zulk een omstandigheid ook weêr doen moet. Alles, ook het lezen van iets goeds, is mij onverdraaglijk’. In de tweede zitting houdt hij zich voor: ‘Als gij zoo absoluut niet weet wat te doen, dan gaat gij den dag maar beschrijven: er ligt sneeuw, enz.’ Toch nog 24 regels over Ibsen geschreven, (P. de M.) in antwoord op een ‘Litterarische Enquête des Tageblattes Politiken anläszlich des 70 Geburtstages Henrik Ibsen’. Een bewijsnummer van dit Kopenhaagse dagblad kreeg Van Deyssel nooit toegezonden.
Het deze middag geschrevene werd geboekt op een folio (no 60) met het hoofd Huiselijk Dagboek en Probeersels in uren, dat ik heelemaal niets weet. Het is niet met zekerheid na te gaan of de volgende folio's (60a t/m 60a26) beschouwd moeten worden als deel uit te maken van dit Huiselijk Dagboek.
24-2-1898 Het werk wil nog steeds niet bijster vlotten. Van Deyssel herinnert zich echter: ‘Ik mag iederen dag een nieuwe pen nemen. De fijnheid van het penneschrift heeft wellicht een weinigje invloed op die der gedachte’. In de eerste zitting werkt hij weer aan het nooit gepubliceerde stuk over de Dreyfus-Zola-affaire (P. de M.).
In de middagzitting legt hij zich allerlei gedragsvoorschriften op betreffende het al dan niet op straat snuiten ‘van uw neus’. Hij is op dat ogenblik nog steeds een weinigje verkouden. In de avondzitting leest | |||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||
aant. hij de courant en Novalis. ‘Novalis over dichtkunst in Heinrich v. O. is zeer goed’ (P. de M.).
25-2-1898 Het is heel nat weer. ‘Nu houd ik het venster maar toe’. In de middagzitting gevoelt hij zich, na een aantekening over Gide (zie Verzamelde Opstellen, VI, A'dam 1901, 37 (tot voorlaatste alinea), ‘extra-ordinair beroerd’. ‘Hierop zal iets moois volgen’. Inderdaad wordt dit voorgevoel de volgende dag bewaarheid. In de avondzitting nog 37 brief-regels aan zijn zuster Catharina (P. de M.). Op Zaterdag, 26 Februarie '98, schrijft hij dan in alle zittingen over Thijs Maris: 124 folio-regels, waaraan er op 27 Februarie nog 67 worden toegevoegd. Zie L. van Deyssel Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 41-53. Blijkens de Text-kritiek van 13 Oct. '99 vond Van Deyssel, na Over Thijs Maris te hebben voorgelezen o.a. aan Gorter, Verwey, Van Looy, Veth, Frans Boersma en Jacqueline Sandberg (later Mevr. J. Royaards-Sandberg), dit opstel zeer goed. ‘Boersma heeft echter gelijk met te zeggen, dat het hier en daar te duidelijk ‘weêr opgenomen’ blijkt (dat zijn de afscheidingen, waar ik 's ochtends heb opgehouden en 's middags weêr ben voortgegaan, enz.)’. In de middagzitting van 27 Februarie nog aangetekend: ‘Ik heb gedurende dit werkseizoen als nadeelige afleidingen gehad: ongesteldheid en agiteerende gedachten. De gedachte niet de meester te zijn over eene agiteerende gedachte, zelfs over eene geringe niet, is mij onverdragelijk. De werking der gedachte, welke mij de laatste dagen agiteert, is wel is waar gering. Al de levensverrichtingen worden normaal volbracht. De slaap wordt niet belemmerd. De eetlust is nauwlijks iets minder. Ook wordt geregeld doorgewerkt; maar het beste soort werk durf ik niet goed aan. En behalve dat, zijn er eenige door die gedachte onmiddellijk veroorzaakte, verschijnselen van zenuwachtigheid en gedruktheid; wel is waar zeer gering, maar die toch niet mochten voorkomen’ (losse aant. van 27 Febr. '98). In de avondzitting nog 51 briefregels aan Mevr. D.A. Fuchs-Alberdingk Thijm (P. de M.).
28-2-1898 In de ochtendzitting 70 briefregels aan Jan C. Alberdingk Thijm SJ. en 23 aan de uitgever H. Kleinmann te Haarlem. In de avondzitting 7 briefregels aan Mr. Jan Vijn en 35 aan Scheltema en Holkema's Uitgeversmij. te Amsterdam (P. de M.).
1-3-1898 Het lag in Van Deyssel's bedoeling om het geschrevene van 1, 2 en 3 Maart '98, (tot en met de eerste twee paragrafen van de ochtend-zitting van 3 Maart), t.z.t. in een bundel van de Verzamelde Opstellen te publiceren onder de titel Causerie. | |||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||
Met ‘een ouden dichter’ is bedoeld Alfred de Musset. Zie blz. 186 van diens Poésies Nouvelles (1836-1852), Bibliothèque Larousse, Paris s.d. Het gedicht, een Chanson, luidt in zijn geheel: Quand on perd, par triste occurence,
Son espérance
Et sa gaieté,
Le remède au mélancolique,
C'est la musique
Et la beauté!
Plus oblige et peut davantage
Un beau visage
Qu'un homme armé,
Et rien n'est meilleur que d'entendre
Air doux et tendre
Jadis aimé!
Alfred de Musset's invloed op het denken van Van Deyssel verdient een afzonderlijk onderzoek. Na de lezing van De Musset, vermoedelijk winter 1882, kon Van Deyssel niet meer voor de Waarheid houden wat hij tot voor de lezing van De Musset voor de Waarheid hield. Of de lectuur van De Musset beslissend is geweest in het proces dat leiden zou tot Van Deyssel's breken met de Katholieke Kerk, valt niet met zekerheid te zeggen. Het staat echter vast dat deze lectuur het afscheidingsproces versneld heeft. In 1909, toen Van Deyssel een hernieuwde aanvaarding van de praktijk van het Katholicisme vrij dicht nabij scheen, erkende hij - 8 Juli 1909 - dat hij, wel beschouwd, door die lectuur van destijds, niet het Christendom als onwaar had leren kennen, maar zijn eigen opvatting daarvan. Het Christendom, zoals het in hèm leefde, had toen plaats gemaakt voor de gedachte, die ontstaan was door zijn lectuur. Met betrekking tot die, door De Musset ontstane, gedachte, vroeg Van Deyssel zich nu af of hij destijds niet het vermogen had gemist ‘die gedachte zelve objectief te zien en er dan het uiterst relatieve en het nietige van in te zien’ (Inedita).
1-3-1898, middag De gemoedsrust-storingen of tegen-werk-stemmingen werden door Van Deyssel, sinds Sept. 1891, in twee grote afdelingen gesplitst: A ‘Die welke ontstaan door de sterke preokkupatie door, door de “zenuwachtigheid” over, de een of andere maatschappelijke, uitwendige, het denk-, werk-, wil- en goede-gewoonte-leven verstorende, gebeurtenis. B. Die welke uit andere oorzaken voortkomen: invloeden van klimaat, | |||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||
aant. atmosfeer, temperatuur, gestel (verkoudheid, koortsigheid, pijn, schrijfkramp, konstipatie, duizeligheid, enz.)’. Deze tegen-werk-stemmingen en hun bestrijding beschouwde hij als te behoren tot la vie purgative, dat inferieur is aan en de baiss van la vie illuminative; een terminologie door hem ontleend aan De Ponlevoy Commentaire sur les exercises spirituels de Saint Ignace. De hier bedoelde gemoedsrust-storing werd, blijkens het P. de M., veroorzaakt door het, tégen de dagorde in, bezig geweest zijn met het uitzoeken van papieren en met het noteren van desiderata. In de middagzitting ook nog voorgesteld, als titel van het ms.: ‘Het Boek der Genade / Gedachten en Gedichten, door L. van Deyssel’ (P. de M.).
2-3-1898 Het uitroepteken achter ‘geen drama’ kan niet anders slaan dan op Van Deyssel's, in October en November 1895 ondernomen, pogingen om tot het schrijven van een drama over Napoleon te geraken; een drama in verzen nog wel omdat hij, 16 Oct. '95, meende ‘gemerkt te hebben, dat men goed lyrisch proza, door eene omzetting der woorden, in goede verzen veranderen kan. Vroeger had ik het idee, dat de versregel zoo in-eens in hare volmaaktheid van klank uit den vervoerd gestemden schrijver moest voortkomen’ (P. de M.). Van Deyssel's pogingen faalden evenwel. ‘Het drama over Napoleon I’, zo schreef hij mij, 17 Mei 1943, ‘waaraan ik werkte omstreeks 1895, heeft het niet ver der gebracht dan tot de toestanden van voorbereiding, ontwerp en schets. Het heeft voor mij vooral het voordeel opgeleverd eener door vrij veel lectuur over dat tijdperk ontstane kennis’.
‘Gij moogt nooit droevig of neêrslachtig zijn’. Van Deyssel was dit maar al te vaak. Toen het voorjaar van 1899, na de zo gelukkige Rozelaar-periode, geheel in depressies dreigde onder te gaan, was een nieuw bestrijdingsmiddel der gemoedsrust-storingen van node: het Livret des Exhortations (periode 10 Dec. '98-3 Maart '99). Om een indruk te geven van dit boekje, citeren wij een notitie daaruit, van 19 Febr. '99, onder het hoofd Méditation pour cas de dépression par suite d'indisposition, rhume, etc.: ‘Vous savez que ceci n'est rien et que cela passera bien vite. Vous savez que votre vie s'est améliorée pour de bon. Vous ne vous arrêterez à aucune pensée désagréable; au contraire, vous l'écarterez dès qu'il s'en présente une. [..] Dans les moments de grande dépression, il faudrait trouver associée ou liée à la pensée déprimante la pensée ou le souvenir réconfortant. Pour cela il faut lier à la pensée ‘je ne puis plus rien’ la réminiscence: ‘par Gorter en décembre j'ai acquis la plus grande certitude’. Pour trouver cette seconde pensée liée à la première il faut vous exercer à les penser ensemble. Vous commencerez cet exercice en répétant quelques fois vocalement | |||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||
aant. (ne fût ce que machinalement): ‘je suis misérable, je ne puis plus rien. Par Gorter en décembre 1898 j'ai acquis la plus grande certitude’. In de avondzitting lectuur couranten en Camille Mauclair Soleil des morts, ‘niet veel bizonders’ (P. de M.).
3-3-1898 De ochtend wordt moe begonnen. Getempteerd door een vloo, heeft Van Deyssel een slechte nachtrust genoten (P. de M.).
Rousseau - Op 28 Dec. schreef Van Deyssel aan Arnold Ising Jr. o.a.: ‘Ik heb juist gelezen de Confessions van Rousseau, die ik nog niet kende, en ik ben er ten sterkste door getroffen, hoe ontzettend ik in de meeste dingen op die man lijk. Met geen auteur heb ik ooit kennis gemaakt, die, wat zijn menschelijken aard aangaat (niet zijn geestelijke aspiraties) zoo veel overeenkomst heeft met mij’. Vgl. hiermee de aantekening bij de lectuur der Confessions (geschr. 28 Febr. '99) in Verzamelde Opstellen VI, A'dam 1901, 43-47.
Henri Borel - Zie ook Over kunst, of eigenlijk over den Heer Henri Borel, in Verzamelde Opstellen V, A'dam 1900, 45-49 (geschr. 26 Maart '99). In de nalatenschap bevindt zich een nog veel scherper stuk over Borel's Het Jongetje (geschr. 24 Mei '99, 4 quarto-vellen). Zelfs Borel's vele reizen irriteerde Van Deyssel blijkbaar; vandaar dat hij hem, in Over kunst enz., ricanerend adresseerde: ‘de Heer Henri Borel te Nisjni-Novgorod’. ‘Ik was wèl te Peking geweest, en te Canton, te Singapore, te Saïgon, te Batavia, maar nooit in Nisjni-Novgorod’, aldus Borel in De Telegraaf van 20 Sept. 1924, Avondbl., Derde blad.
4-3-1898 In marge van het ms., over het deze dag geschrevene: ‘Op deze bladzijde is iets goeds (5 Nov. '98)’.
5-3-1898 Begonnen met aan te tekenen: ‘Indien gij 's ochtends niet áanstonds begint te schrijven, maar b.v. gaat zitten neuriën en mijmeren, ontstaat er allengskens eene verderfelijke geënerveerdheid. Gij moet dus onmiddellijk begínnen. Daarom is het goed in het onmiddellijk aan het schrijfuur voorafgaande uur vast te stellen, wáármede gij zult beginnen en in dat voorafgaande uur dááraan hoofdzakelijk te denken, zoo dat gij kunt beginnen met op te schrijven wat reeds gereed gemaakt is door uw gedachte terwijl gij niet schreeft. Uw leven moet één zijn met uw werk. Uw leven moet niet anders zíjn dan uw werk. Ook indien gij niet een samenhangend werk schrijft maar alleen allerlei opkomende gedachten en aandoeningen aanteekent, kunt gij door niet te denken aan allerlei dingen, waar gij niet meê noodig hebt, maar alleen aan iets uit uw in gang zijnd werk, het ontstaan van zich associëerende | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
gedachten voor het vervolg van uw werk vergemakkelijken. Maar wat ik nu zeggen weû, is dus: 's ochtends vooraf vast-stellen en dadelijk dáármeê beginnen. Niet denken aan: Die-en-die vriend, die uw laatst verschenen opstel leest en wat hij er wel van zoû denken’ (losse aant. over Methode).
6-3-1898 Geen middagzitting. In de avondzitting 36 briefregels aan Verwey (P. de M.).
De Text-kritiek noemt de tweede aantekening van deze dag, op 7 Maart '98, ‘een passabel proza-stukje. Maar het is lang niet wat het zoû moeten zijn. Het is “causerie”. Gij wilt zeggen, dat het Ideaal, dat over-een-komt met het liefde- en aanbiddings- of hoogste vereerings-gevoel uwer nachtelijke droomen van toen gij nog een kind waart, thands “werkelijkheid” is geworden. Dit is een allerfijnste aandoening, die slechts gerealizeerd kan worden in aller-fijnsten klank van poëzie. Er staat nu een praatje óver die aandoening; maar zelve staat zij er heelemáál niet’.
8-3-1898 In de avondzitting aangetekend: ‘Al wat ik tot nu toe in dit werk-seizoen heb opgeschreven beschouw ik als een massa aanteekeningen, die behooren tot een volledig denk- en voel- of levens-stelsel, dat er langzamerhand door zal worden samen-gesteld. Ik bedoel, dat ik mij gevoel als geëntameerd hebbend een groot al-gemeen levenswerk. Of die verzameling aanteekeningen tot een aan-een-geschreven werk zullen worden omgewerkt, of zóó blijven en alleen vermeerderd worden, en of zij in een dezer vormen geheel of gedeeltelijk gedrukt worden vóór het werk af is, is bijzaak. Ik heb nu en dan behoefte aan een aan-een-geschreven werk te gaan, om de heerlijke gewaarwording te hebben van aan iets voort te gaan, van telkens door het eenmaal in gang zijnde onderwerp zelf als 't ware weêr aan den gang geholpen te worden. Wat dit is, heb ik gemerkt aan de stukjes over Prikker en Thijs Maris’ (losse aant. over Methode). Intussen herhaalt zich nog iedere morgen aan het begin der zitting het zitten mijmeren zonder doel over reeds gepubliceerde stukken. Van het vooraf in de gedachte voorbereiden van het werk komt ook niets terecht. In de derde zitting 19 briefregels aan Jan Alberdingk Thijm S.J. (P. de M.).
‘Het is precies tien jaar geleden’ enz., n.l. in het voorjaar van 1888 te Mont-lez-Houffalize, op de Villa des Chéras. Het leven te Mont wordt, tegen het einde van deze ochtendzitting, nog eens voor de geest geroepen.
Van Deyssel's twee jongste kinderen, n.l. Joanna Catharina Alphonsina Alberdingk Thijm (Baarn 16 Dec. 1893-Rosmalen 30 Maart 1953) en Jan Eduard Frank Arnold Alberdingk Thijm (Baarn 11 April 1895). | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
In de derde zitting nog aangetekend: ‘Al die jaren, groote God! al die jaren, dat ik zoo ellendig ben geweest, ík!’ (P. de M.). En, te 10.40: ‘Waarde vriend, gij verknoeit uw derde zittingen. Let daar eens op’ (idem).
9-3-1898 De dag begonnen met 58 folioregels gedragsvoorschriften, die moeten voeren tot bewegingloos inslapen. In de middagzitting vraagt hij zich af: ‘Hoe kómt het dat, waar achter mijn werken in mijn geest een ‘mystiesch-symbolische’ intentie schemert (het móest misschien wel heelemaal níet, maar de intentie ís er toch min of meer), het zoo vaak in werkelijkheid een soort van poetiesch realisme wordt?’ (Text-kritiek).
10-3-1898 De eerste zitting begonnen met een herinnering aan het vroegste levenstijdperk, op het buken Heuvelrust te Hilversum.
In de derde zitting: ‘J'ai trouvé le bonheur, après dix ans, et je ne le lâcherai pas. Je continuerai l'isolement’ (P. de M.).
11-3-1898 Naar aanleiding van het vandaag geschrevene wordt genoteerd: ‘De dramaas van Maeterlinck zijn niet anders dan... impressies, zal ik maar zeggen, zoo als bv. uw stukjes der verschrikkingen, en die op zekere wijze geordend. Hij bedenkt dus bij voorbeeld een drama en schrijft het dan in díen stijl, even als gij b.v. het 13e hoofdstuk van Een Liefde in den impressionistischen stijl hebt geschreven. Gij begrijpt mij: de scène van Mathilde in den tuin, met de borende heesters, die “Jozef!” roepen, - nu, het was U immers niet moeilijker die daar te schrijven toen het te pas kwam dan het U zoû geweest te zijn die impressie te schrijven onmiddellijk na den middag, waarin gij haar zoudt ontvangen hebben. Dit is heel bizonder, maar het ís toch zoo’ (Text-kritiek). ‘Je moet oppassen voor herhalingen in je werk. Die enkele bij Gide zijn al hinderlijk’ (idem). De derde zitting totaal verknoeid met voorlezen (P. de M.).
12-3-1898 Het heeft in Van Deyssel's bedoeling gelegen het 's middags geboekte t.z.t. te publiceren in een bundel van zijn Verzamelde Opstellen, onder de titel Een wandeling met hindernissen.
‘Maar dit durf ik niet te wagen’. Niet alleen durfde Van Deyssel dit niet te wagen, maar ook was het hem doorgaans, en dit tengevolge van zijn overbewustheid, overgevoeligheid en... verlegenheid, volstrekt onmogelijk zich aldus te gedragen; een onvermogen dat hem bitter heeft doen lijden en dat hij eerst rond zijn zestigste levensjaar wist te overmeesteren. Hoe tragische aspecten deze machteloosheid aannemen kon, blijkt o.m. uit een op 26 April 1920 geschreven, en toen voorlopig terzijde gelegde, bladzijde van zijn Ge- | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
aant.denkschriften. Na uitgemaakt te hebben dat een villapark ‘mooyer dan een eenzaamheid’ is - in de Gedenkschriften, A'dam 1924, 33 - vervolgt het ms.: ‘Om dat den laatsten keer, dat ik door het villa-bosch-park Trompenberg kwam, ik alleen liep en uit verschillende hekken de kinderen en de volwassenen kwamen en onvriendelijk waren, dáárom zoû ik mij overgeven aan lyrische verheffingen van haat tegen “de menschheid!” Zóo ging het van 1885 tot 1891 altijd. Met dergelijke herinneringen werd stelselmatig de haatbeweging gestookt. Ach God, wees mij toch genadig. Laat mij niet terugvallen in lang vergeten afgronden van dwaling en alles verliezen wat ik in zoo veel jaren gewonnen heb. Een villapark is mooyer. Het onvriendelijke kind en de onvriendelijke volwassenen hadden iets leelijks van mij gehoord en geloofd. Is het dan niet goed en aardig, dat zij leelijk tegen mij doen? Eén kleinigheid. Eén maal zeepbellen blazen met de kinderen, één maal spreken met de volwassenen, zoo dat zij hooren, dat ik niet iemand ben, die alleen snauwen en griezelig grinniken kan, en zij draayen om, als een blad op een boom in den wind’ (Inedita).
‘Afgescheiden van alle sensitief-wijsgeerige vertakkingen’ enz. vgl. de Verzamelde Opstellen, VI, A'dam 1901 58 (geschr. 15 Juli '99).
Vgl., in verband met de voorlaatste alinea van de middagzitting, Frederik van Eeden Mijn Dagboek, III, 16 Mei 1894: ‘'s Morgens veel met Karel gepraat over den rang van letterkundige en poëet in onze maatschappij. Hij voelde als of er iets verdiend was in de minachting, waarmee niet-intellectueele aristocraten op schrijvers neerzien’.
14-3-1898 Geschreven in grote moeheid, die tijdens de tweede zitting omslaat in een ellendige stemming. ‘Ik geloof niet sedert het begin van dit werkseizoen zoo'n slechten dag gehad te hebben’. In de derde zitting toch nog 86 briefregels (P. de M.).
15-3-1898 De tweede zitting 50 minuten te laat begonnen, want 50 minuten te lang gewandeld. Als verontschuldiging wordt aangevoerd: ‘'t Is zulk mooi weêr’. Maar toch: ‘Dit lange wandelen moet gij niet meer uithalen. Ik waarschuw U nu bij 't begin en vóór het te laat is. Ten eerste, is het volstrekt tegen de dagorde, ten tweede, belemmert het het werk er na, ten derde, is het het begin van het einde. Denk er om’ (P. de M.).
16-3-1898 De moeheid duurt voort. Het venster gaat dicht om de vocht. Tegen het einde van de dag weemoed en neerslachtigheid (P. de M.).
17-3-1898 Venster weer open. ‘Ik ben nog moewer dan gisteren [...] Sedert Zondag-middag gaat het slecht, geloof ik. De te groote wandeling | |||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||
van Dinsdag heeft veel op haar geweten’. De lectuur van Mauclair's Soleil des Morts wordt voortgezet.
's Middags blijft Van Deyssel voor 't eerst sedert 't begin van dit werkseizoen thuis ‘alleen wegens nerveuze depressie’. ‘Ik gevoel mij ellendig, bij manier van spreken. Mijn vrouw zegt dat mijn toestand reeds sinds 3 weken slecht is, ík weet maar van sinds Zondag. Ik ken de oorzaken niet; maar zal het warm eten om twaalf uur weêr invoeren. Ik begrijp er niets van want sedert Zondag of zoo heb ik volstrekt geen versobering van voeding of andere wijziging van levensgewoonte ingevoerd. In-tusschen verergert de toestand merkbaar. Van-daag is b.v. veel erger dan Zondag. De verschijnselen zijn: moeheid, neêrslachtigheid, universeele weêrzin en dwarschheid, toomeloze drift-uitbarstingen, kriegelheid, naarheid tegen mijn omgeving, “vallerigheid”’. In de derde zitting, die gevuld wordt met 125 grote briefregels aan Verwey, gevoelt Van Deyssel zich, mede door het nuttigen van een biefstuk, weer veel beter (P. de M.).
19-3-1898 In de eerste zitting van Vrijdag 18 Maart '98 geschreven over Mauclair Le Soleil des morts. Zie Verzamelde Opstellen IV, A'dam 1898, 307-309, in de tweede zitting geschreven over Gide Les nourritures terrestres. Zie Verzamelde Opstellen VI, A'dam 1901, 37 (tweede alinea van beneden)-40. De eerste zitting van heden opent met een wijziging in de dagorde: ‘Ik breng de verandering aan van 12-12.30 niet te wandelen, maar de zitting te vervolgen en in plaats daarvan (wat tot nu toe niet geschiedde) 1-1.30 te wandelen. Oorzaak: de dagelijks terugkeerende beroerdheid op die wandeling ten gevolge van geen eten-in-de-maag. Een onbeduidend maar lastig verschijnsel’. Die zelfde dag moet hij evenwel weer aantekenen: ‘Bij de eerste proefneming heden heeft deze verandering geen goed gevolg gehad, want na den maaltijd was de moeilijkheid bijna even groot als zij vóór den maaltijd geweest zoû zijn’ (P. de M.).
20-3-1898 Het venster staat wijd open en de kachel is aan. Het is de eerste volkomen lente-ochtend. In de tweede zitting 34 grote briefregels aan Verwey. Nadien weer geënerveerd (P. de M.).
21-3-1898 Tweede lente-ochtend. Echter ‘lichtelijk gebouleverseerd door het sterfgeval van den man der zuster mijner gade’. Geschreven worden 6 regels van een telegram aan Verwey en de voortzetting van het, op 5 Nov. '97 begonnen opstel over Fransche Symbolisten. In de derde zitting is 't hem vreemd te moede, ‘maar ik heb hoop dat ná een paar dagen oponthoud het goede werken weêr voort zal duren. Van-daag is namelijk beslist dat ik om de begrafenis van mijn zwager, er uit zal gaan’. Hierna | |||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||
wordt het dossier Kleeding bij gewerkt: ‘Gedurende het tijdperk van geluk en werk-tijdperk, dat ik achter den rug heb, was ik nu laatstelijk aldus gekleed: zwarte, middelmatig dikke, sokken (aan het bed hangt steeds een tweede paar klaar voor als het koud wordt); zeer oude, half vergane, bottines (op de wandelingen met mijn vrouw doe ik een goed paar lage schoenen aan, en bij slecht weêr overschoenen); éen Amersfoort- of Kneipp- en daarboven éen wollen onderbroek; een Kneipp-hemd, éen wit flanellen hemd, een peper- en zout vest van 1883, een jachtvest; geribte loodgieters-broek en -jasje, oude rood zijden das. Hierbij staat voor in huis en op ochtendwandeling die oude Duitsche hoed zeer goed; mijn haar is tamelijk lang en mijn baard groeit in 't wild. Aldus ben ik zeer gelukkig geweest’. Dinsdag, 22 Maart '98 wordt in de eerste en tweede zitting het opstel over Fransche Symbolisten voltooid. ‘Te 5.45 komt Verwey binnen’, met wie de gehele 23e Maart wordt doorgebracht. Donderdag, 24 Maart: geen eerste zitting, in verband met de reis naar Amsterdam (begrafenis-zwager). De tweede zitting wordt opgeslokt door het thuiskomen uit Amsterdam. In de derde zitting ‘alleen eenige briefregels (Verwey). Verder niets. Dit is jammer’. Vrijdag, 25 Maart, vraagt Van Deyssel zich in de derde zitting af: ‘Wat hebt gij in den eerste-zitting-tijd gedaan?’ Antwoord: ‘Ik weet niet; maar gewerkt, niets’. In de tweede zitting van 2-3 geslapen, van 3-4 gewandeld en toen, door de aanwezigheid van anthraciet-lucht in de werkkamer, de werkkamer maar weer verlaten. In de avondzitting echter 81 briefregels aan Verwey. Saturdag, 26 Maart, is Van Deyssel ‘zeer moe en aan alles vreemd’. In de eerste zitting 7 briefregels aan Verwey, in de tweede niets, in de derde 9 briefregels aan Anna Fles (P. de M.). Zondag, 27 Maart, wordt in eerste en tweede zitting aangetekend: ‘Ik heb nu het werk van 17-24 Oktober '97, het eerste van dit werktijdperk, voor het eerst overgelezen. Nu is mijne meening dat, ten bate eener ordening voor den druk, de “Koele gedachten” hieruit verwijderd zouden moeten worden en bij de andere “Koele gedachten” gedaan. Vervolgens moeten sommige stukjes vervallen, mij dunkt nu reeds, dat van “o stem, stemmetje”, dat, waarin voorkomt van de “ongewasschen schooljongenshand”, en dat waarin voorkomt van de bloesemende stilte en de gewonnen knikkers. Eindelijk moet het begin van sommige wandel-stukjes wegblijven, want door de over-een-komst met vorige dergelijke, wordt het een beetje zeurderig’ (Text-kritiek). Maandag, 28 Maart: in eerste en tweede zitting geschreven aan Een Begrafenis. Geen derde zitting. Dinsdag, 29 Maart: in de eerste zitting gelezen in Huysmans La Cathédrale en daarna, als ook in de tweede zitting, het schrijven van Een Begrafe- | |||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||
nis voortgezet. In de avondzitting 7 briefregels aan Mary van Hoogstraten. Woensdag, 30 Maart: Een Begrafenis voltooid. Zie L. van Deyssel Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 97-105. De Text-kritiek luidt als volgt: ‘Dit stukje is een verzameling van onsamenhangende fantazieën of opmerkingen, die 1e elk op zich zelf niet kwaad zijn en 2e een algemeene gesteldheid tot ik zal maar zeggen hevig of fel zien der dingen doen blijken. De fout is dat de verschillende onderdeelen niet op elkander werken of terugwerken en dit houdt verband met de tweede fout, welke is, dat het geheele stukje geestelijken ondergrond mist. De gelijkenis tusschen het gelaat der mededeelende “zij” in 't begin èn de huisgevel is een aan de oppervlakte aangebracht inlegsel, zonder verdere dracht. Hier en daar, - wellicht juist op die plaatsen, waar het zoo'n beetje rijmt - begint het naar ouderwetsche lyrische fantazie te zweemen; aan 't einde lijkt het zelfs op Hélène Swarth, met de koude wind, die over het kerkhof waait. Het maakt den indruk van een dik, kleur-rijk, wat grof, proza-gedicht, zonder geestelijken inhoud. Het opstel over Thijs Maris, nederiger van aanleg, doffer en véel minder hevig van kleur, - ofschoon ook met fouten en geheel nog ver van iets zeer goeds verwijderd - is veel beter dan dit’ (20 Juni '98). ‘Ja, het is een schakeering van “geniaal” en bruusk impressionisme. Het mist den geestelijken ondergrond, den samenhang, de kompositie en de melodie, van een gedicht, en de doorwerktheid of beärbeiding van degelijk kunstwerk. In vergelijking met Maeterlinck is het zeer slecht. In vergelijking met het tegenwoordig Hollandsch werk komt het nogal vooraan, om dat er een manier-van-zien uit blijkt, die beter is dan de meeste thands werkende. Van de Hollanders is het het dichtst bij Prins. Bezien van de gedachte aan geestelijken ondergrond en aan redelijke samen-stelling uit, - hoe misplaatst is dan, bij voorbeeld, het stukje van de oude vrouw wier oogen gevangen vogels lijken binnen venster-kozijnen, nu deze vrouw zich in een kamer bevindt, waar natuurlijk óók vensterkozijnen zijn. Ook de verandering van het vrouwengezicht in een huisgevel, aan het begin, kan er nauwlijks door, wijl deze gebeurtenis hier niet de natuur van een visioen-bedrijf maar, althands méér, die eener, verstandelijke, vergelijking heeft, zoo dat men op het punt is in plaats van de geheele vrouw te zien verdwijnen onder de verschijning van den huisgevel, de huisgevel te zien (in het klein dan?) boven op het lichaam der vrouw, - iets baroks natuurlijk. De geheele houding der “Studie” is overigens die van brokkelig impressionisme belandend in symbolische alleen-plastiek en niet van impressionisme dat het tot symboliek heeft gebracht en daaronder zelf toen verdwenen is. Het eigenlijke is: de schrijver, die een begrafenis bijwoont en daar indrukken krijgt. Van een verwerken der motieven tot een symboliesch geschieden is geen sprake’ (4 Juli '98). | |||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||
Donderdag, 31 Maart: In de eerste zitting houdt Van Deyssel zich bezig met archief-ordening. In de middagzitting begint hij te schrijven aan Avond. In de avondzitting schrijft hij nog enkele briefregels. Vrijdag, 1 April '98: Vandaag heeft hij weinig kunnen doen door de hinder, ondervonden van een schilder aan het venster. In de derde zitting 45 briefregels aan Mevr. D.A. Fuchs-Alberdingk Thijm (P. de M.).
2-4-1898 Het werkseizoen wordt voorlopig verlengd tot 1 Juni '98. In de ochtendzitting wordt Avond voltooid. Zie L. van Deyssel Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 61-68. De Text-kritiek zegt er van: ‘Zoo iets moet gemaakt worden zoo dat alle volzinnen liggen op een beven van aandoening er onder. Zoo als het er nu staat, is het wel, behalve de fouten, min of meer juist en fijn, maar verder koud en daarom slecht. Niet alleen symbolische observatie en notitie van psychiesch geschieden moet er zijn, maar emotie’ (5 Juli '98). ‘Hebt gij ge-durende het schrijven van “Avond” iets gedaan om emotie op te wekken, dat is: geneuried of gedacht aan een bemind mensch? - Neen. Ik ben alleen den stelregel gedachtig geweest: “Altijd maar doorwerken, zoo goed mogelijk”. Verder heb ik de algemeene gedachte (aan den verderfelijken of bedroevenden invloed van den bezoeker) ondergrondsch aanwezig gehouden. Ten derde heb ik het “symboliesch” opmerken of gewaar worden in mij doen plaats hebben’ (6 Juli '98). Zondag, 3 April: Gelezen in de Revue Nouvelle over Huysmans. In de derde zitting 20, ongepubliceerd gebleven, regels over Verwey (P. de M.).
4-4-1898 De gehele verdere dag gelezen in La Cathédrale, waarover Dinsdag, 5 April en Woensdag, 6 April, in alle zittingen geschreven wordt. In de avondzitting van 6 April nog 28 briefregels aan Jan Veth en 4 aan Anna Fles. Daarna overwogen: ‘Eens eene romanbladzijde probeeren, zoo als de Kleine Republiek; maar dan in het gevoel en den stijl van tegenwoordig. Zoo eens een dag beschrijven’. Donderdag, 7 April '98: in alle zittingen geschreven over La Cathédrale en met dit opstel gereedgekomen. Zie Verzamelde Opstellen, IV, A'dam 1898, 321-334. Vrijdag, 8 April: zeer slecht geslapen. ‘Ik heb den heelen nacht de meest bepaalde nachtmerrie gehad’. De gehele dag wordt, spijts het zomerweer, niets uitgevoerd. ‘Ik heb last van de muggen’. Saturdag, 9 April: in de eerste en tweede zitting geschreven over De Candidatuur van Bommel. Zie Verzamelde Opstellen, IV, A'dam 1898, 311-318. In de derde zitting 43 briefregels aan J. de Koo. Zondag, 10 April: het op 9 April begonnen opstel voltooid. In de tweede zitting 59 grote briefregels aan Johan de Meester, 25 gewone korte | |||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||
aant. aan P.L. Tak, 12 briefregels aan Verwey, 37 gewone korte aan Jacqueline Sandberg en 8 briefregels aan Etha Fles. Maandag, 11 April: In de eerste zitting als titel voorgesteld: ‘Het Boek van Frank Rozelaar. / In gedachten en Gedichten’. In de tweede en derde zitting niets uitgevoerd. Dinsdag, 12 April: In de eerste zitting wordt aangetekend: ‘Ik heb tot nu toe op deze wijzen gewerkt: 1o het zich geëmotionneerd bewust-maken van het even te voren gebeurde. Op die wijze wordt de plaats bepaald, waarop men dien dag zich bevindt in het Drama van zijn eigen leven. En indien het regelmatig wordt voortgezet komt er werkelijk iets met een zekeren gang er in tot stand. Dat wil dus zeggen: afwachten wat er geschiedt, afwachten welke aandoeningen en gedachten zich bewust gelieven te maken, en die, ieder afzonderlijk, als korte stukjes noteeren, naarmate zij zich voordoen. 2o, het trachten de poëzie te forceeren, of aktief beöefenen (in tegenstelling tot het zoo even genoemde passief beöefenen) zoo als in de “Meergedichtjes”. 3o, het schrijven, zoo-maar dadelijk beginnend en telkens onafgebroken voortgaand, van “schetsen” of “kleine novellen”, zoo goed en zoo kwaad als het gaat (En het, hiermede gelijkloopend, schrijven van causerieën of kritiek-artikelen). Uit de geestes-gesteldheid der telkens bewust-making van het aanwezige leven ben ik nu echter zeer uit geraakt. Van den anderen kant doet zich de nerveuze behoefte voor 's ochtends dadelijk aan het werk te gaan en in de verbeeldingen van dat werk te leven. Ik kan niet heele ochtenden zitten wachten of er zich ook een aandoening of gedachte zal voordoen. Ik zou dus aan iets uitgebreids in den trant der kleine novellen willen gaan. Daar tegenover staat dat het doen van het andere, tot nu toe alleen in kleine stukjes aanwezige, werk mij veel gelukkiger maakt dan het schrijven der novellen en dít op den weg is, dien ik wil, terwijl, gá ik eenmaal aan iets grooters in den trant der novellen, ik mij daardoor hoe langer hoe meer, van den weg, dien ik op wil, verwijder’ (aant. over Methode). In de derde zitting heeft Van Deyssel de zekerheid hervonden: ‘Het zal terugkomen. Ik ben overtuigd dat ik nog mooi zal werken. Het mooiste van dit tijdperk moet nog komen’ (P. de M').
14-4-1898 De beschrijving van een nachtmerrie die zich had voorgedaan in de nacht van 12 op 13 April. Vrijdag, 15 April: In de eerste zitting 14 briefregels aan Boutens; in de middagzitting begonnen met het Bezoek aan den Dom te Keulen [in Juni '97 voor de eerste maal door Van Deyssel bezocht]. | |||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||
Saturdag, 16 April: In de eerste en tweede zitting hieraan voortgewerkt. In de avondzitting 47 briefregels aan Van Eeden. Zondag, 17 April: In de eerste, en enigste, zitting ver der gewerkt aan het Bezoek aan den Dom te Keulen, dat in de eerste zitting van Woensdag 20 April voltooid wordt. Zie L. van Deyssel Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 31-41. Maandag, 18 April: 33 korte regels aan de redactie van het weekblad De Amsterdammer en 42 briefregels aan Johan de Meester. Beide brieven zijn onverzonden gebleven. Dinsdag, 19 April: 65 briefregels aan Johan de Meester. Woensdag, 20 April: In de tweede zitting wordt het werkseizoen voorlopig verlengd tot 15 Juni en er wordt een begin gemaakt met het schrijven van De Rhijn-val te Schaffhausen. Donderdag, 21 April: In de eerste zitting niets gedaan, in de tweede verder gewerkt aan de Rhijn-val, in de derde zitting 43 korte briefregels aan Paul Groesbeek (over herdruk Een Liefde). Vrijdag, 22 April: In eerste en tweede zitting de Rhijnval voltooid. Zie L. van Deyssel, Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 7-17. In de derde zitting 14 briefregels aan Paul Groesbeek, plus 18 regels kopie van deze brief. Saturdag, 23 April: In de eerste en tweede zitting begonnen aan Caesar, respect. 31 en 25 regels. In de derde zitting 17 briefregels aan H. Kleinmann. Zondag, 24 April: In de eerste zitting 60 regels Caesar, geen middagzitting. In de avondzitting 26 briefregels aan H. Kleinmann en 5 aan Coba Keurenaer. In de nacht van Zondag op Maandag andermaal een nachtmerrie. Maandag, 25 April: Ofschoon zeer moe toch in de eerste zitting 29 regels en in de tweede 31 regels Caesar. Dinsdag, 26 April: In alle zittingen gewerkt aan Caesar, respect. 22, 30 en 6 regels. Woensdag, 27 April: In de eerste en tweede zitting telkens 24 regels Caesar. In de derde zitting niets, want ‘een weinigje van streek door de plotseling ingevallen warmte’. Donderdag, 28 April: In de eerste zitting 53, in de tweede 55 regels Caesar. In de derde zitting 15 briefregels aan Frans Boersma. Het venster staat, als steeds, wijd open, maar de kachel is niet meer aan. Vrijdag, 29 April: Als titel van het Rozelaar-ms. nu weer voorgesteld: ‘Het Dagboek van een gevoelig jong man’ (in Civil Service Note Book). In de eerste zitting 29 regels Caesar. Geen verdere zittingen. Saturdag, 30 April: Na 31 regels Caesar met 't schrijven hieraan opgehouden. Van Deyssel weet er ‘nu verder niet goed weg meê’. ‘Daarbij doet zich de laatste dagen weder sterk het verlangen gevoelen de bewustmakingen der dagen-zelf te hervatten’ (aant. van Saturdagmiddag, | |||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||
aant. 30 April '98). Op enige, geringe, Varianten na heeft hij nu dus voltooid de, uit L. van Deyssel Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 69-97 bekende tekst. Zie voor het kortelings gepubliceerde vervolg van Caesar: Lodewijk van Deyssel Over ‘Caesar’, gevolgd door het z.g. ‘tweede gedeelte’ van Caesar, met een aantekening van Harry G.M. Prick, Maatstaf III (1955-'56, 659-673. Zondag, 1 Mei: In de eerste zitting Caesar vervolgd. Geen tweede zitting gehouden, en in de avondzitting: 34 briefregels aan Alphons Diepenbrock, 1 aan Van der Horst en 2 aan Gorter. Maandag, 2 Mei: In de eerste zitting 10 korte regels financ. aantekening en ll regels Caesar. In de tweede zitting nog 15 regels Caesar, spijts de grote hitte. ‘Het voorstel komt op om: 's ochtends weder de on-middel- lijke bewustmakingen te nemen en 's middags de novellen te vervolgen ('s avonds theorie en kritiek)’. Dinsdag, 3 Mei: In de eerste zitting 16 regels, in de tweede 8 regels Caesar, waarna verzucht wordt: ‘Waar moet het heen? Het is de tijd dat alles groen wordt en de bloemen allen gaan bloeyen’. In de derde zitting 11 briefregels aan Johan de Meester. Woensdag, 4 Mei: In de eerste zitting 9 regels, in de tweede 12 regels Caesar. In de avondzitting 8 briefregels aan Haverman en 54 aan Alphons Diepenbrock. In de nacht van Woensdag op Donderdag weer een nachtmerrie. Donderdag, 5 Mei: In alle zittingen gewerkt aan Caesar, respect. 10, 19 en 8 regels. - De voetenkist wordt nog steeds gebruikt. ‘Maar sedert een paar dagen is het aantal dekens teruggebracht op 1 dikke en 1 dunne. In mijn rug een kanapeekussen’. In de avondzitting 30 briefregels aan Arij Prins. Vrijdag, 6 Mei: In de eerste zitting 14, in de tweede 8 regels Caesar. In de avondzitting 8 briefregels aan Herman Robbers. Saturdag, 7 Mei: In de eerste zitting 27, in de tweede 6 regels Caesar. In de avondzitting 58 briefregels aan Emile Erens. Zondag, 8 Mei: In de eerste zitting 9 briefregels aan Emile Erens, 12 aan Henriëtte Hendrix, 10 aan Verwey. In de tweede zitting een grote wandeling gemaakt en 18 briefregels aan Paul Groesbeek geschreven (P. de M.).
10-5-1898 In alle zittingen gewerkt aan de Voorrede (zie eerste aantekening), respect. 11, 11 en 8 regels. Verder niets gedaan. ‘Een dreigende slabakking is waar te nemen’ (P. de M.).
11-5-1898 Het is regenweer. Het venster staat open, maar de kachel is weer aan. ‘Iets moois begint heel langzaam te bewegen. Ik geloof dat het mooye nu terug zal komen. Ik ben vol hoop’ (P. de M.). | |||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||
In de tweede zittin ziet Van Deyssel, voor 't eerst in 1898, een vlieg in zijn kamer. De stemming lijdt er evenwel niet onder. ‘Het zal komen, want ik begin alles weêr te zien als zijnde iets moois’. In de avondzitting een, ongepubliceerd gebleven, aantekening over Verwey. Donderdag, 12 Mei, met de kachel nog flauwtjes aan, vervolgt hij, in de eerste zitting, de aantekening over Verwey. Daarna begint hij te schrijven aan Mijn Overtuiging, de oorspronkelijke titel van Mijne Gedachte. Met de kleine stukjes der bewustmakingen wil 't maar niet vlotten, in de middagzitting. ‘Ook daarin moet gij U oefenen. Uw dagelijksche taak moet zijn op verschillende wijze de proza- en dichtkunst te beoefenen’ (aant. over Methode, gemaakt in de middagzitting). In de avondzitting 41 korte briefregels aan Frans Boersma. Vrijdag, 13 Mei: In de eerste zitting, bij koud regenweer, met venster dicht en kachel aan, verder geschreven aan Mijne Gedachte. In de middagzitting wordt de aantekening over Verwey vervolgd. In de avondzitting 22 briefregels aan Elisabeth M(aria) S[ybilla] Alberdingk Thijm (Leuven 21 Febr. 1863-Kessel-Lo 27 Oct. 1952) (P. de M.).
14-5-1898 De kachel is nog aan, maar het venster weer open. Van Deyssel woont ‘het aardige verschijnsel bij eener zware verkoudheid, wie de algemeene welstand belet door te zetten. Haar aanwezigheid blijkt dus alleen op sommige tijdstippen, vooral 's ochtends bij het ontwaken’. Een opwekking is intussen wel van node: ‘Gij zijt iemant van aanleg, die zich dus nu zeer moet oefenen om iets goeds te produceeren’. In de ochtendzitting geschreven aan Mijne Gedachte. In de middagzitting gelezen in Jolles. In de avondzitting 10 korte regels over die lektuur. Zie noot 9 Dec. '97. Zondag, 15 Mei, is Van Deyssel lichtelijk ongesteld door de ingehouden verkoudheid. Het venster gaat dan ook weer dicht. ‘Wat te doen in geval van fysieke bezwaren, als men lichtelijk ongesteld is en daarom het gewone werk zoo goed niet gaat?’, vraagt hij zich in de eerste zitting af. En her antwoord is: ‘Men kan dan zich een weinig bezighouden met levensregeling, in afwachting dat zich misschien iets anders voordoet’. De daad bij het woord voegend legt hij onmiddellijk een Dagboek betreffende Levensregeling aan, en noteert daarin: ‘Mijn stelsel sedert den aanvang (17 Okt. '97) van het tegenwoordig tijdperk is geweest: zich in geen geval inspannen, althands niet wanneer lichte ongesteldheid of zoo aanwezig is. Er moet afgewacht worden. Alles moet eenvoudig en van zelf gaan’. In de tweede zitting 71 briefregels aan Frans Boersma. Geen avondzitting door moeheid. Maandag, 16 Mei, gevoelt Van Deyssel zich de gehele dag zeer moe. ‘Maar geen kentering zal plaats hebben’. In alle zittingen geschreven | |||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||
aan een brief bestemd voor André Jolles. Zie noot 9 Dec. '97 Dinsdag, 17 Mei: ‘De ongesteldheid houdt aan. Zij vertoont zich echter niet; zij blijft ónder het leven en vertoont zich alleen in den vorm van moeheid’. Wegens rook-verschijnselen aan de kachel is er een oponthoud van 9 tot 10 uur. Daarna verder geschreven aan Mijne Gedachte. In de middagzitting is hij zeer down en twijfelt bijna aan de voortduring van het goede tijdperk. ‘In elk geval houd ik de aanwezige levensregeling vol tot 15 Juni’. Geen derde zitting ‘wegens downheids-crisis’. Woensdag, 18 Mei: ‘De crisis is voorbij (bezworen door een portie rolmops op gisteren-avond; maar ik ben zeer moe’. Geen zittingen want gerust en bezoek ontvangen van Jo van Gogh-Bonger. Donderdag, 19 Mei: ‘Weer beter dan gisteren’. In alle zittingen bezig geweest met de samenstelling van de Vierde bundel Verzamelde Opstellen. Vrijdag, 20 Mei: In de eerste zitting deze samenstelling voortgezet. Daarna de hele middag gerust. Tussen 5.35 en 6 uur onweert het. Toch 27 briefregels aan Frans Boersma en 14 aan Kleinmann geschreven. Saturdag, 21 Mei: In de eerste zitting verder gewerkt aan ‘Mijne Gedachte’. Geen verdere zittingen. Zondag, 22 Mei: De kachel is uit en het venster staat wijd open. ‘Het is prachtig zomerweêr en zeer warm. Ik zal niet vergeten dat in den arbeid het geluk is. De heerlijke gewoonte zal mij niet meer ontvallen’. In de eerste zitting Mijne Gedachte vervolgd. Daarna het dossier Vliegen bijgewerkt. Dit dossier, getrouw bijgehouden in de periode Aug. 1891 tot Aug. 1900, behelst een uitvoerig verslag van de wijze waarop Van Deyssel - met chemische, mechanische en morele middelen - de vliegen bestreden heeft. Op 22 Mei werd, te 9 u. 35 ochtend, geboekt: ‘Van Perry ontving ik een nieuw middel tegen vliegen: een toestelletje van groen gaas met een ander van blauw gaas er in. Ook is er een lapje bij. Hoe het werkt, weet ik nog niet precies. Ik heb heden, ofschoon het buiten vol vliegen is, daarvan geen last. Er is misschien één in mijn kamer. Dat vind ik nu een mooi en aardig vliegertje, en daarmeê is de zaak in orde. Voor de ramen is natuurlijk de groote vliegenhor’. Geen verdere zittingen door bezoek van Frans Boersma. Maandag, 23 Mei: Het is eersterangs zomerweer. In de eerste zitting 53 briefregels aan Kleinmann en 40 aan Verwey. In de tweede zitting gewandeld naar een bos en daar gerust. Geen avondzitting. Dinsdag, 24 Mei: In de eerste zitting houdt hij zich voor: ‘Begin telkens maar weêr te werken, of althands U met uw papieren bezig te houden; ge zult dan spoedig weêr ervaren hoe heerlijk dat is’. Daarna 30 regels geschreven in het Dagboek betreffende Levensregeling. In de tweede zitting is hij ‘er nog zeer uit tengevolge van het bezoek van Zondag (Frans Boersma en, later op die dag, Van Deyssel's schoonzuster Mevr. M. Schrage-Horyaans). Geen derde zitting. | |||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||
Woensdag, 25 Mei: ‘Ik begin langzamerhand van 1.1. Zondag te bekomen’. In de eerste en tweede zitting gewerkt aan Mijne Gedachte. ‘Nu het groen geheel is uitgekomen - de eikenheesters nu bijna ook geheel - begint het in huis -, vooral op vochtige dagen - zeer kil te worden. Toen ik te 1 u. 30 mijn studeerkamer betrad, viel de kilheid op mij. Ik legde mij te slapen met een overjas aan, en werd akelig wakker. Daarna, - op de wandeling van 2.30-3.30 - “had ik het in mijn bovenarmen”’. In de der de zitting 15 korte briefregels aan Verwey. Donderdag, 26 Mei: Met venster open en kachel weer aan voltooit Van Deyssel Mijne Gedachte. Zie L. van Deyssel Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 17-30. Men vergelijke daarmee Over het Leven en De Waarheid, in Verzamelde Opstellen, VI, A'dam 1901, 96-99 (geschr. 10 Mei 1899). Blijkens de Text-kritiek vond Van Deyssel Mijne Gedachte ‘in 't algemeen goed. De eerste bladzijde is de beste. Die twee passages, - de eene met de bloemetjes in den lampenschijn, de andere over het licht dat om U heen is als gij U nederzet - zijn minder in toon dan zij moesten zijn, zoo als ik gedurende het schrijven, en daarna stéeds, geweten heb’ (18 Nov. '98). In de eerste zitting ook nog begonnen aan het opstel Over Albert Verwey (8 regels). In de tweede zitting lusteloos op de kanapee gelegen en in de avondzitting ‘bezig geweest met de invulling van het biliët der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten’. Vrijdag, 27 Mei: In de eerste en tweede zitting het opstel over Verwey vervolgd. In de derde zitting een kopie gemaakt van het ingevulde belastingbiliët. Saturdag, 28 Mei: Moe, tengevolge van een nachtmerrie. In de eerste zitting 36 korte regels aan Herman Heyermans. Geen verdere zittingen. Zondag, 29 Mei: Moe en dof. Toch nog gewerkt aan het opstel over Verwey. 's Middags (Pinkster-zondagmiddag) buiten gezeten. In de derde zitting 57 korte regels aan Verwey. Maandag, 30 Mei: In de eerste zitting slechts 2 regels toegevoegd aan het opstel over Verwey. In de tweede zitting maar wat rond gehangen. De derde zitting gewandeld. Dinsdag, 31 Mei: In alle zittingen geschreven over Verwey. Woensdag, 1 Juni: In de eerste en tweede zitting het opstel Over Albert Verwey voltooid. Zie Verzamelde Opstellen, V, A'dam 1900, 5-13. In de derde zitting 52 briefregels (Frans Boersma, P.L. Tak, Hein Boeken, Henriëtte van der Schalk, Frank van der Goes) - (P. de M.).
2-6-1898 Geen verdere zittingen, want moe door te lange wandeling (P. de M.).
3-6-1898 Geen verdere zittingen, om de zelfde reden (P. de M.). | |||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||
Saturdag, 4 Juni: In de eerste zitting begonnen aan Bezoek. De tweede zitting weer door een wandeling verknoeid. In de derde zitting niets kunnen doen om dat een vlieg 't hem lastig maakte. Zondag, 5 Juni: In de eerste zitting een ongepubliceerd gebleven aantekening over Verwey en verder gewerkt aan Bezoek. Geen verdere zittingen door bezoek van Marius Bauer en Frans Boersma. Maandag, 6 Juni: De kachel is weer uit. Er heerst zomerwarmte. De gehele dag niets gedaan en geheel uit alles door het bezoek van gisteren. Dinsdag, 7 Juni: De gehele dag niets gedaan, want nog steeds geenerveerd door het bezoek van Zondag. ‘Het zal morgen wel weêr beter gaan’. Woensdag, 8 Juni: In de eerste zitting 26 briefregels aan Boersma. In de middagzitting de proef van De Kroniek verbeterd (opstel Over Albert Verwey) - (P. de M.).
9-6-1898 In de ochtendzitting gewerkt aan Bezoek. Geen verdere zittingen.
10-6-1898 Regenachtig zomerweer. ‘Het is mij reeds of langen tijd mij van het werk scheidt en of ik de gewoonte geheel kwijt ben’. In de eerste zitting 4 regels toegevoegd aan Bezoek. ‘Ga maar door, ga met werken maar door, niets is heerlijker dan wanneer het weêr even gaat, ... de goede aandoeningen, die weer uitkomen, als bloemen, als bol-begoniaas, geele, roode ...’ (aant. over Methode). Op het P. de M. moedigt hij zich aan: ‘Kom, kom, ik ben in Januarie er wel 14 dagen uit geweest. Er is geen reden om te gelooven, dat het niet terug zoû keeren’.
11-6-1898 In de eerste zitting nog genoteerd: ‘Ik moet zien een soort speeldoos of ander van zelf muziek-makend voorwerp in mijn kamer te krijgen, om mij nu en dan op te stemmen’. Geen verdere zittingen, ‘maar toch te vrede den tijd door gebracht’. Zondag, 12 Juni: Niets anders gedaan, dan een brief aan André Jolles geschreven, die onverzonden blijft. Zie noot 9 Dec. '97. Maandag, 13 Juni. Kil weêr. In de eerste twee zittingen de proef van de Vierde Bundel Verzamelde Opstellen verbeterd. In de derde zitting niets gedaan, want dood moe. Dinsdag, 14 Juni: Het zelfde gedaan als gisteren, nu in alle zittingen. Bovendien 12 korte regels aan Kleinmann geschreven. Woensdag, 15 Juni: Nog steeds in alle zittingen proeven verbeterd. ‘Een opleving heeft plaats. Van-daag een heerlijke dag’. Donderdag, 16 Juni: Vrij goed, maar betrokken weer. In de eerste | |||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||
aant. zitting op blz. 115 van de Vier de bundel Verzamelde Opstellen een voetnoot aangebracht. Geen verdere zittingen door verkoudheid. Vrijdag, 17 Juni: In de eerste zitting een In Memoriam F. Roosdorp geschreven. Zie Tweemaandelijksch Tijdschrift, 1898 II, 467. Geen verdere zittingen, want ‘lam van verkoudheid’. Saturdag, 18 Juni: Alleen 's middags een beetje gewerkt aan de verbetering van de drukproeven Vierde bundel. Zondag, 19 Juni: Alleen 3 briefregels aan Herman Heyermans. Maandag, 20 Juni: ‘Ik ben weêr wat frisscher’. In de eerste zitting 28 korte regels aan Jacqueline Sandberg. In de tweede zitting tekstkritiek op Een Begrafenis. Zie noot 21 Maart '98. Dinsdag, 21 Juni: In alle zittingen drukproeven gecorrigeerd. Bovendien 10 korte briefregels aan het Groningse Studentengenootschap Dicendo discimus en 9 aan Kleinmann. Woensdag, 22 Juni: Vrijwel de hele dag gerust, want geënerveerd door de zware vochtige warmte. De kamertemperatuur is 68o Fahrenheit. Alleen 45 korte briefregels aan Gorter. Donderdag, 23 Juni: Mooi weer. ‘Indien gij goed geslapen hebt, hebt gij U om andere depressies niet te bekommeren. Gij begínt maar; het gáát dan wel’. Niets anders gedaan dan drukproeven verbeterd. Vrijdag, 24 Juni: Regenachtig weer. Drukproeven verbeterd. Van Deyssel gevoelt zich zeer opgewekt. Saturdag, 25 Juni: ‘Ik ben nu dan eigenlijk bezig (ofschoon er, door gedruktheid en proeven-verbetering, de laatste dagen weinig van is gekomen) aan een schets, getiteld Bezoek (begonnen 4 Juni 1.1.). Ik twijfel er wel eens aan, of ik die wel zal kunnen afmaken, of ik daaraan wel voort zal kunnen gaan. Deze twijfel mag niet voorkomen. Hij is geheel onredelijk. Het is zeker dat ik er aan zal kunnen voortgaan zoo lang er niet eene ingrijpende levens-verandering plaats heeft. Niet waar, gelet op de ervaring en op de pas gemaakte andere dergelijke schetsen, is het geheel zeker’ (aant. over Methode). Zondag, 26 Juni: In de eerste zitting proeven-verbetering. In de middagzitting 50 korte regels aan Arnold Ising Jr. Geen avondzitting. Maandag, 27 Juni: Alleen 7 regels toegevoegd aan Bezoek. ‘Het is een zware, loome, drukkende, enerveerende, regenachtige en onweêrzwangere zomer’. In de derde zitting proeven-correctie. Dinsdag, 28 Juni: Proevencorrectie en lektuur Dickens Het Verlaten Huis. Woensdag, 29 Juni: ‘Het achter-uit-gaan, dat mij geschiedt, bestaat eigenlijk hierin, dat ik mijn gedachten geen oogenblik bij elkaar kan houden [...]. De zomer is hier veel erger dan de winter. Er is een dikke, lamme nevel tusschen mij en al wat ik zoû willen doen’. In de tweede zitting 19 briefregels aan Kleinmann en voortzetting van het corrigeren. | |||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||
Donderdag, 30 Juni: ‘Ik geloof dat de tijd gekomen is zoetjes aan en zonder eenige inspanning enkele aansporingsmiddelen toe te passen, te beginnen met een avondgebed. Het zich forceeren of inspannen is om twee redenen verkeerd: 1o, wijl men dan slecht werk voortbrengt; 2o, wijl dan daarna een reaktie van geheele verslapping zich voordoet’ (Dagboek betreffende Levensregeling). Geen enkele zitting. Vrijdag, 1 Juli: Weer gewerkt aan Bezoek. Geen tweede zitting door bezoek Frederik van Eeden. In de derde zitting gelezen en gerust. Saturdag, 2 Juli: In de eerste zitting proeven verbeterd. In de middagzitting gerust. In de avondzitting 26 korte briefregels aan Willem Kloos. Zondag, 3 Juli: Alleen gewerkt aan Bezoek (7 regels). Maandag, 4 Juli: Kil en buïg weer. ‘Absolute bezoek-weigering’. In de eerste zitting tekstkritiek over Een Begrafenis. Zie onder 30 Maart 1898. Daarna 6 regels toegevoegd aan Bezoek. In de middagzitting 5 briefregels aan F.R. Coers Fzn. Zie over Coers Van Deyssels' ‘In Memoriam’, Utrechtsch Studentenweekblad Vox Studiosorum, 17 Sept. 1937. In de derde zitting gelezen en gesuft. Dinsdag, 5 Juli: In de eerste zitting Bezoek voltooid. Zie L. van Deyssel Verbeeldingen, A'dam z.j. (1908), 53-60, waar deze schets de titel Een Bezoek meekreeg. Met de ‘jonge hooge man’, die het bezoek aflegde, is Frans Boersma bedoeld. Zie over Boersma Van Deyssel's Gedenkschriften in De Nieuwe Gids, 1941 II, 285. Uit De Tijd van 17 Nov. 1901 is mij gebleken dat Boersma, eigenlijk F.H. van Nederveen Boersma (geb. te Harlingen uit protestantse ouders, op 2 Febr. 1873- overleden?) op 3 Maart 1898 overging tot de Katholieke Kerk. Op 15 October 1901 trad hij in het huwelijk met Baronesse Hélène Catoire de Bioncourt te Moskou. Enkele weken na dit huwelijk werd hij, op voordracht van de Benedictijn Dom Willibrord van Heteren, door de H. Vader tot ‘cameriere segreto’ (lid der pauselijke hofhouding) benoemd. Na 1901 verloren de vrienden (Boersma mocht Van Deyssel tutoyeren) elkaar geheel uit 't oog.
6-7-1898 In de ochtendzitting ook nog aangetekend: ‘Het komt mij wel eens voor, dat ik de dingen minder zeker of vast weet naarmate het konkreetere dingen zijn. Indien gij mij nu, op dit oogenblik, plotseling vragen zoudt wie, naar mijne meening, over Kristus een juistere gedachte hebben, de Katholieken of de Moderne Protestanten, zoû ik U niet kunnen andwoorden. En nog minder weet ik of ik voor of tegen Persoonlijken Dienstplicht ben. Er zijn echter enkele dingen, die ik altijd zeker weet, waaromtrent ik vastheid heb zoo als een dogma aan een ‘geloovige’ geeft. Ik weet zeker dat mijn levenswensch is in den geestelijken toestand te zijn, die mij in de herfst van 1895 (Oktober?) en van 17 tot 24 Oktober 1897 te beurt mocht vallen. Vervolgens weet ik zeker dat | |||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||
wat ik denk wanneer ik in dien toestand ben, dát is wat ik wensch te denken. Wat of hoe ik dan denk, weet ik echter nu niet meer. Mijn levenswensch is dus niet een vermogen of fortuin te verwerven of een staatsambt te verkrijgen; maar mijn wensch is in een geestelijken toestand te zijn’.
In marge van het op deze datum geschrevene: ‘N.B. Elders staat iets soortgelijks. - 6 Nov. '98’.
7-7-1898 Nog aangetekend in de eerste zitting, in Civil Service Note Book: ‘Misschien dat eene gedachte als dat de groote gevoeligheid voor atmosferische gebeurtenissen als die, welke bij Paulus bleek, - in verband gebracht kan worden met Poë. Wat aangaat de vergeestelijking der fysiologie is er misschien ook verband tusschen Poë en Novalis’ en ‘De gedachte, - die zich voordoet als gij U weêr wat minder gedrukt gevoelt - dat er wat aan te doen zoû zijn geweest om U niet zoo gedrukt te gevoelen, - dat dat niet gehóéfd had, die gedruktheid’. In de tweede zitting gelezen in Heyermans' Midzomer. 's Avonds, ook in Civil Service Book, deze ‘Exhortation du soir’ neergeschreven: ‘Demain matin vous vous habillerez vite et tout de suite. Vous ne regarderez pas la poste. Vous aurez soin de ne pas trop tarder au déjeûner. Vous prendrez moitié lait moitié café et dans la seconde tasse pas de sucre. Vous vous lèverez à 1 heure précise après le second déjeûner. Vous prierez votre dame de vous éveiller à 2 h. 30. Vous irez vous promener à 2.40 tout au plus tard. A 3.30 vous aurez soin de vous mettre à votre table de travail. A 7.30 aussi. Quand vous êtes fatigué vous pourrez vous reposer, mais en tout cas vous accomplirez les actions nommées à ces minutes là’. Vrijdag, 8 Juli: In de tweede en derde zitting in Dickens gelezen en gerust (P. de M.).
9-7-1898 In de eerste zitting al heel spoedig met werken moeten ophouden. ‘Als ik begin te schrijven, breekt het zweet mij uit. Ik kan niets doen’. Nog aangetekend: ‘Als ik denk aan het openbaar maken van mijn werk, komt er een droevig verzet in mij op en lijkt het mij een onmogelijkheid, lijkt het mij dat ik liever ik weet niet wat zoû willen dan dat’. (losse aant. over Weemoed). In de tweede zitting is Van Deyssel slechts in staat tot ‘wat oppervlakkige lektuur’. In de avondzitting 50 briefregels aan Johan de Meester. Zondag, 10 Juli: Saturdagavond verzuimd de ‘Exhortation du soir’ te lezen. Toch nog 25, ongepubliceerd gebleven, regels over Gorter's School der Poëzie. De rest van de dag gelezen in Dickens' Het Verlaten Huis en gerust. | |||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||
Maandag, 11 Juli: Alleen 18 briefregels aan Kloos. ‘Verder ongesteld. Buiten uitgerust. Om half acht naar bed’. Dinsdag, 12 Juli: De hele dag gerust wegens ongesteldheid (moeheid en lichte indigestie). In Civil Service Note Book aangetekend: ‘Bij de vraag “zal ik socialist zijn?”, is niet zoo zeer de vraag wat de waarheid is, want die is zoo wel hier als daar; maar de vraag is: “waartoe bestemmen mij mijne neigingen?” Woensdag, 13 Juli: Van Deyssel is nog altijd in de war, geënerveerd, moe en gedrukt. Donderdag, 14 Juli: Niets dan 15 briefregels aan Verwey (P. de M.).
15-7-1898 In de ochtendzitting nog 57 regels over De School der Poëzie. Saturdag, 16 Juli: “Op 1 Augustus zal ik beginnen aan de ordening van Rozelaar”. “Nauwkeurig bepalen hoe het element-Verwey zich verhoudt tot werk, dat dat element mist”. In de tweede zitting is de temperatuur nagenoeg 70 graden. “Het vertrek is bizonder vochtig, en bij deze temperatuur kan toch niet gestookt worden”. In de derde zitting uitsluitend lectuur van couranten. Zondag, 17 Juli: De kamertemperatuur bedraagt 68o. ‘Bien ou mal, un artiste travaille tous les jours, et vit toujours dans sons oeuvre’. In de tweede zitting: “Je n'ai pas pu dormir. Tout est arrêté. Je me sens malade (Ce n'est rien du tout)”. Maandag, 18 Juli: De gehele dag buiten alles. Dinsdag, 19 Juli en Woensdag, 20 Juli: [hierover niets kunnen achterhalen. - H. P.]. Donderdag, 21 Juli: In de eerste en tweede zitting gewerkt aan 't ontwerpen van een uitgeverscontract betreffende Een Liefde. In de derde zitting 45 briefregels aan Van Eeden. Vrijdag, 22 Juli t/m Zondag, 24 Juli: Permanente moeheid. Maandag, 25 Juli: In de tweede zitting 14 briefregels aan W.H. Cox te Deventer en 14 aan Mr. Evert Slaghek. Dinsdag, 26 Juli: In de eerste zitting 60 briefregels aan Verwey. Nog genoteerd: “Zou het wellicht mogelijk zijn reeds nu het arbeiden van den zijn einde naderenden jaargang te bekijken, ten einde daaruit gevolgtrekkingen voor de toekomst te maken? Ik geloof het niet. Ik weet wel wát er gebeurd is; maar níet, ik zie zelfs in de verte niet, hoe ik het anders zoû hebben kunnen maken. Behalve van ongesteldheid en van agiteerende gedachten, heb ik den nadeeligen invloed ondervonden van het slechte, natte en kille, zomerweêr. Maar, ook al zoû ik mij zonder nadeel hebben kunnen verplaatsen, - ik weet niet of het weêr niet overal slecht is geweest, en niet overal drukkend zoû hebben gewerkt. In elk geval is de zomer in deze kamer de slechtste tijd, het riekt hier naar de vocht. Dit is trouwens altijd zoo | |||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||
geweest en dit heeft natuurlijk een nadeeligen invloed op den arbeid. Als het mooi weer is, maar niet snikheet, is het misschien nog erger dan wanneer het regent. Bij mooi weêr, is het hier in de kamer bizonder kil. Hoe het ook zij, en wat er ook gebeure, ik verwacht een heerlijken winter. Mijn gereedschap is de bewust-making of sensatie, maar die, niet, zoo als vroeger, als 't ware koud en om zich zelfs wille, maar die, ten gevolge van den toestand van het latente begrip of der onbewustheid, van zelve werkend in de richting van het Ideaal (van Liefde, Schoonheid, God)” (Dagboek betreffende het werken). Woensdag, 27 Juli: De kachel is weer aan, om de vocht. “Ik kan niets doen. Door den natten zomer is de grond door en door nat. Met de enkele mooye dagen, die wij nu hebben, dampt dat uit. Het is dus in mijn kamer niet uit te houden van de vocht. Dit is het eenige, wat mij scheelt. Ik ben anders goed tot werken gedisponeerd [...]. Ik zoû nu moeten: onmiddellijk met mijn werk naar een hooge drooge plek gaan. Maar als ik daarvan de noodzakelijkheid inzie, dán ben ik ook te lam om er de maatregelen voor te nemen. Dàt is het noodlot”. In de tweede zitting: “Op het logeerkamertje, schrijvend op het lessenaartje van mijne vrouw. Hier is het beter dan beneden [..]. J'ai acquis la conviction que je réaliserai tout ce que j'ai désiré dans ma jeunesse. J'ai acquis la certitude van opnieuw alles te kunnen, en nu voor goed. Je sais que dans les dix derniers mois ma vie s'est transformé essentiellement et pour de bon dans la bonne direction. Je n'ai qu'à continuer ma vie de la même façon, et j'ai la certitude du bonheur et de la réussite”. Donderdag, 28 Juli: De hele ochtend in de tuin gezeten, de hele middag gewandeld. Vrijdag, 29 Juli: “De zaak is niet meer kurieuselijk iets te ervaren door de Sensatie; maar, wetende dat de Waarheid de Schoonheid is en dat die aanwezig is, te beproeven van die aanwezigheid iets te bemerken” (Civil Service Note Book). Daarna 6 briefregels aan Verwey en bijwerking van het dossier Vliegen (5 regels). In de tweede zitting regenbuien. Donker, somber weer. Van Deyssel gevoelt de “gesteldheid van door het praktische leven te zijn opgeschrikt”. Saturdag, 30 Juli: 16 regels “privé-aantekening” over Verwey. Daarna deze Exhortation du matin’ uitgevaardigd (‘pour quand vous êtes déprimé ou qu'il y a une pensée troublante’): ‘Vous savez que ceci n'est rien et que cela passera bien vite. Vous savez que votre vie s'est améliorée pour de bon. Si vous regardez votre vie des trois dernières années, vous apercevez des améliorations progressives. Ainsi, pendant la saison 1895- '96, vous avez travaillé pendant six semaines peut-être. Pendant la saison 1896-'97, vouz avez travaillé pendant 3½ mois tout au plus. Pendant la saison 1897-98, vous avez travaillé pendant 10½ mois. Vous venez de passer la plus belle année de travail de toute votre carrière’. | |||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||
31-7-1898 In de tweede zitting bezoek van J. de Koo en diens vrouw, en van de beeldhouwer Pier Pander uit Rome. In de derde zitting gelezen in Dickens' Mutual Friend en gerust. Maandag, 1 Augustus: Niets gedaan. ‘Ofschoon de temperatuur in de kamer 66 gr. is, valt de killigheid je op je lijf’. Dinsdag, 2 Augustus: ‘Ik ben op logeerkamertje. Temperatuur in studeerkamer: 66 gr., op kofferzolder: 75 gr., logeerkamertje: 71 gr. Het is hier nu goed. Ramen wijd open. Zonnescherm neêr. Ik heb nog overwogen of ik ook, in weêrwil der 66 gr., in de studeerkamer de kachel zoû laten aanleggen, om de vocht te verdrijven. Maar het kwam mij voor dat het er dan te warm zoû worden, of wel dat alleen de vochtige uitwaseming lauw in plaats van kil zoû worden, maar blijven bestaan, zoo dat het er dus tóch niet goed zoû zijn. ± ll u.: 't Is hier uitnemend. 12 u.: 74 gr., nu en dan een koel windje. 't Is hier uitnemend’. Geschreven: 14 briefregels aan Schokking. In de tweede zitting stijgt de temperatuur tot 76 graden. Woensdag, 3 Augustus: Nog steeds op logeerkamertje. Temperatuur: 65 gr. ‘'t Is hier uitnemend, frisch en licht. Nu is nog de vraag of hier op een snikheeten dag verbleven zoû kunnen worden’. Niets anders gedaan dan 17 briefkaartregels aan Gorter. Daarna, in Civil Service Book, een lijstje aangelegd van de plaatsen, waaruit Van Deyssel ooit vertrokken was zonder van iemand afscheid te nemen: 1885 -Laroche, Parijs; 1889 -Houffalize; 1892 - van Kleef naar Bergen-op-Zoom; 1894 - Londen; 1895 - Brünig, 1896 - van Baarn naar Keulen, 1896 - Heerlen (François Erens); 1897 - Hamburg (Arij Prins). Donderdag, 4 Augustus: Alleen 10 briefregels aan Jacqueline Reyneke van Stuwe. Saturdag, 6 Augustus: ‘Kil, somber, vochtig weêr. Venster open. Gisteren den heelen dag hier en daar “gehangen”. Waarom ben ik gisteren niet naar het logeerkamertje gegaan, om daar te arbeiden? Om dat ik er tegen op zag er langs den gewonen trap naar toe te gaan, wijl men daar zoo licht koû vat en ik buitendien van meening was, dat de geheele woonplaats hier zoo nat was, dat ik “het er niet uit kon houden”’. Verder alleen 19 briefregels aan Van der Horst. Zondag, 7 Augustus: Des ochtends buiten gezeten, met Baedeker. Des middags en 's avonds naar Utrecht. ‘Gij had des ochtends niet buiten behoeven te zitten met Baedeker, maar had zeer wel met uw werk in het huiskamertje kunnen plaats nemen’. Van hieraf tot 11 Augustus niets dan ‘rondgehangen’ (P. de M.). Op 16 Augustus geeft Van Deyssel het definitief op en gaat in vacantie, voorlopig naar Noordwijk aan Zee, ten huize van Verwey. |
|