Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AantekeningenGebruikte afkortingen: P.-de-M. = Papier-de-main. De Papiers-de-Main of Handpapieren zijn gedateerde velletjes papier, doorgaans van briefkaartformaat. Zij werden door Van Deyssel benut om er, tussen het beschrijven van de Werkpapieren door, aantekeningen over het werk, invallende gedachten enz. op onder te brengen. Mem. = Memorieboek; zie bladzijde 20. Voorreden. Dateert van 10 Mei 1898. De laatste drie alinea's bleven ongedrukt. Op 30 Mei 1937 schreef Van Deyssel een toelichting bij zijn inleidend woord omdat de lezer, naar hij vreesde, ‘niet geheel begrijpen [kan] wat daar bedoeld wordt tenzij hij ingeleefd is in de wijsgeerige en dichterlijke denkwijzen der laatste vijftig jaar. Deze regelen nu beduiden, dat de auteur iemand was, die meende in en door zijn eigen vrij denkende gedachte de Waarheid te vinden. Door vrij denkende gedachte werd verstaan denk-werk, dat niet uitging van als voor altijd vast staand erkende waarheden en dus betrof uit die waarheden afgeleidde of daarmede althands verband houdende inzichten, maar dat geen anderen grondslag had als op een bepaald oogenblik zich juist voordoende gedachten, gedachten namelijk, die bij keuring door den denker zelf, in het oogenblik zelf van hun opkomen, van de hoogste voor dezen menschengeest bereikbare, hoedanigheid werden bevonden, - van welke gedachten de oorzaak of oorsprong niet gezocht werd en waarvan de deugdelijkheid werd aangenomen op grond hunner besefte onbelemmerdheid en eigenlijkheid. Op deze wijze had de auteur als hoogste Waarheid, als Wáárheid-stèlsel, gevonden een begrip, waarvoor de juiste naam hem voorkwam te zijn: Heroïesch-Individualisme. Welke de oorzaak dezer denk-ontwikkeling kon zijn naar materialistische opvatting, werd niet gevraagd en niet belang-rijk geächt om dat het eenige belang-stelling waard zijnde werd gevonden de eigenschappen der aangenomen gedachte als zoo-danig op zich zelf, en mogelijk de verhouding van het gevonden besef tot andere wijsbegeerten. Dit geschiedde omstreeks het achttiende, twintigste, levensjaar van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezen mensch. Omstreeks het zes-en-twintigste vond de auteur, op de zelfde wijze, namelijk steeds uit-gaande van de opvatting, dat zijn ‘vrij’ denk-leven hem de Waarheid moest leeren kennen, voor de tweede maal een Waarheid in den boven-bedoelden zin. Want hij ontmoette toen iets, dat hem toen toescheen de hoogste Waarheid te bevatten. Hij vergeleek niet de eerst gevonden Waarheid met deze tweede, maar hij betrad hem tot dan toe onbekende regionen van het denk-leven en het verwijlen in deze streken leek hem een geestesleven superieur aan dat, waarin deze vergelijking zoude thuis behooren. Wat hij nu had aangetroffen was de Mystiek, of: het Mysticisme. Bij de éerste vondst was de uiterlijke-wereld betrokken geweest. Het betrof het begrijpen van de, binnen de grenzen der algemeene menschheids-structuur grenzenloze, helderheid van inzicht, èn wilskracht, en het besef van door de soortelijkheid van het geestesgevoel betreffende deze vermogens het meest wezenlijke bereikt te hèbben van hetgeen een mensch met betrekkelijk grenzenloze helderheid van inzicht en wilskracht op de aar de uiterlijk en plastisch, met zijn lichaam dus, bereiken kàn, om dat het meest wezenlijke in den het hoogst gegaan zijnde niet is de werkelijkheid van hem zelf en wat met hem verbonden is; maar het besef vàn die werkelijkheid, en dus een mensch die identiek dat zelfde besèf kan hebben zònder daarbij die werkelijkheid, waarvan dat besef bij anderen de weêrspiegeling in de gedachte is, het hoogste heeft bereikt. Indien het bedoelde besef de weêrspiegeling der werkelijkheid is, is de werkelijkheid dus de oorzaak van het besef, en, zoo als zoo even gezegd, wordt overweging betreffende oorzaken in dezen zin, inferieur geacht aan het verwijlen in het als hoogste gevondene. De mystiek nu, was iets geheel anders. Hier betrof het niet het besef eener, al of niet materiëel bestaande, met dat besef correspondeerende, werkelijkheid; maar een abstraheeren van den ‘geest’ van alle materiëele werkelijkheid en het beleven van de hoogste geesteswerkingen door dien geest in zich zelf, waardoor verbleven en bewogen werd in de stratospheer der met ziele- of geestes-zinnelijkheid voelbare zuivere Waarheid zelve. In zoo verre was er verband tusschen de eerste en tweede periode van dit Waarheid-zoekend menschenleven als in de tweede het besef van het ‘alvermogen’ betreffende de wereld daarbuiten, niet aanwezig was, maar het alvermogen zelf zich deed gelden betreffende de wereld daarbínnen. Want het bereiken der genoemde stratospheer heeft tot grondslag het vormen van het persoonlijk leven zóó als men weet, dat het zijn moet om de hoogere geestelijke luchtstreek te kunnen binnengaan. Dit beteekent dat alles wat hier voor niet goed is moet worden vernietigd. De vraag of deze mensch, zoo als die nu eenmaal gegeven is, ‘geschikt’ is om te worden vervormd tot den ideaal-mensch, tot den mensch naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn idee, die hij wil zijn, wordt niet volledig overwogen, om de zelfde reden als waarom de oorzaken van den anderen, boven-genoemden, geestes-stand niet worden beschouwd, omdat, namelijk, men het werken aan de omvorming een betere bezigheid acht dan het overwegen harer mógelijkheid. In het drie-en-dertigste levensjaar vond de auteur voor de der de maal een Waarheid, die anders was dan de beide vorige. Hij noemde die voor zich zelf de synthetisch-wijze, ofschoon dit niet begrepen kon worden als zoude het de vereeniging geweest zijn van de tot elkaâr in tegenstelling geweest zijnde eerste en tweede Waarheid. De synthese beteekende de opheffing van de tegenstelling aarde-hemel, wereld-paradijs, werkelijkheid-ideaal. Ont-dekt werd, dat de aarde ís de hemel, de wereld het paradijs, de werkelijkheid het ideaal. Het denken, werd ingezien, geschiedde in verschillende graden van deugdelijkheid. De denk-verrichting, het denk-werk was den eenen keer, het eene seizoen, het eene jaar, beter dan de andere keeren, seizoenen, jaren. Dán, wanneer het denken op zijn deugdelijkst geschiedde, waren de gedachten, dus de inzichten, de opvattingen, de meeningen, béter dan die waren in tijdperken van minder deugdelijk denken, en de waarheid, dat de aarde is de hemel werd aangetroffen in den tijd, dat op zijn deugdelijkst werd gedacht. Deze mensch ervoer gedachte-werkingen van een zelfde hoedanigheid als die de mystiek-periode had gebracht, van den voor dezen mensch hoogsten bereikbaren graad dus, en deze deden zich niet voor in het abstracte, van de wereld geabstraheerde, geestes- of ziele-leven; maar betroffen juist, waren vereenigd met, die wereld zelve. De boven-staande uit-een-zetting zal de bedoeling van het Inleidinkje bij Frank Rozelaar verduidelijkt hebben. In dat Inleidinkje is nog buitendien een zekere objectiveering op te merken, die hoofdzaken der structuur van de in dezen mensch aanwezige algemeene denk-stelling aangeeft. Behalve de afdeelingen van het gedachten- en geestes-gevoelsleven, die in de gevonden Waarheden leefden, was er eene, die er buiten bleef. Eenerzijds was de het laatst gevonden en beleefde Waarheid, waarnaar dit geheele menschenleven zich richtte, iets volstrekts en voor-goeds. Anderzijds wist men dit tijdens hun bloei-seizoenen ook van de vorige Waarheden gemeend te hebben, en moest dus wel aannemen, dat de laatste Waarheid de waarheid zoude blijven... tot dat... mógelijk een volgende Waarheid werd ontmoet. Na de beschreven drie ‘Waarheden’ beleefd te hebben, heeft de auteur, op later leeftijd, nog een belang-rijke ont-dekking gedaan. Hij heeft namelijk in-gezien, dat het beginsel der ‘vrije-gedachte’ onjuist is. Het beginsel der vrije-gedachte is on-juist om dat niets staaft het idee, dat ik, door maar te gaan denken, de Waarheid zal vinden. Ik kan wel is waar niet door mijn voeten en door te gaan loopen, noch door mijn stem, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant. maar alleen door mijn gedachte, ‘de Waarheid’ vinden, - indien, wel te verstaan, iets aannemelijk maakte, dat mijn aan zich zelve overgelaten gedachte juist ‘de Waarheid’ zoû ontmoeten. De vrije-gedachte is in alle opzichten een verkeerd idee. De gedachte kán niet ‘vrij’ zijn. Niet alleen mág zij niet vrij zijn om dat als ik zekere dingen niet mag dóén ik ze natuurlijk ook niet mag denken. Maar zij kán niet vrij zijn om dat even als mijn gedachten als lid van een Kerkgenootschap bepaald worden door de leer der Kerk, mijn oogenschijnlijk aan zich zelf overgelaten gedachten bepaald worden door mijn afkomst, omstandigheden, aard, lectuur en studie’.
17-10-1897 Begin September 1897 werd Van Deyssel, door een ondragelijke moeheid en verschillende Symptomen van zenuwuitputting, genoodzaakt om Hamburg, waar hij sinds 16 Augustus ten huize van Ary Prins logeerde, ijlings te verlaten, zelfs zonder afscheid van zijn gastheer te nemen. Terug gekeerd in Baarn dreigde, op 3 October, de toestand nagenoeg onhoudbaar te worden door Van Deyssel's overgevoeligheid voor de vochtige dampen waarmee - sinds eind September - de hele atmosfeer in het Gooi vervuld was. Toen echter in de avond van 3 October de wind opstak en onmiddellijk de kwellende dampen verdreef, trad een herstel in van de langdurige depressie. Van Deyssel voelde zich weer licht en vrolijk en stelde tot zijn verrassing vast, dat hij de volgende dag al winkelend enz. meer dan drie uur aan éen stuk op de been kon blijven. Was hij na zijn thuiskomst nauwelijks tot werken gekomen, en telkens blijven steken in de op 18 September begonnen Voorreden voor de bundel Verzen van P.C. Boutens, op 7 October was hij vastbesloten eindelijk weer eens te gaan schrijven, desnoods iets tweede-rangs. ‘Het volkomen-goed maken van iets tweede-rangs is beter dan het gebrekkig maken van iets eerste-rangs, niet alleen om dat voor een bouwmeester beter is een wèl-ingericht burgerhuis te maken dan een leelijk paleis-begin, om dat voor een schoenmaker enz., maar ook om dat hoe meer volkómen het tweede-rangse zijn zal, hoe meer het daardoor...ja, éérste-rangs wórdt. Het (bewust) gaan maken van iets tweede-rangs is eenvoudig een betrouwbaarder weg om het eerste-rangse te bereiken dan het gaan maken van iets eerste-rangs’. (P. de M., 7 Oct. 1897). Zondag, 17 October begint hij te werken aan wat hij dan nog zijn Levensboek noemt. 's Avonds kan hij al vaststellen iets goeds, iets héel goeds gemaakt te hebben.
Onder ‘passive extaze’ werd verstaan een toestand als die van 29 September 1895 tot eind December van dat jaar. Deze toestand kenmerkte zich o.a. door een geregeld volvoeren van de zich opgelegde dagorde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door het weigeren van elke gedachte die de blijdschapstoestand zou kunnen storen en, in verband hiermee, het ervaren van het denkgevoel ‘waarin alles mooi en goed is, ik bedoel: het gevoelsbewijs van de waarheid van dien hoogen toestand, waarin men het geluk heeft dan elke storende gedachte te mogen weigeren’. (Mem. 15 Oct. '95). Daarnaast was dagelijks in hem, ‘in de diepte, alom een lente-gerucht, een ritselend bloei-beweeg, als een preludium’. (P. de M., 9 Nov. '95). Op 12 November d.a.v. kondigde zich het zien als een symbolist, uit de Rozelaar-periode, reeds aan: ‘Gisteravond, toen het al geheel donker, dus eigenlijk nacht, was, iets heel schoons gezien in het rond-point hier vlak bij. Door het duistere grijs van de lucht schenen flauw de sterren. Daar tegen stonden opgestrekt de bladerloze boomen met hun kronkelende puntige takken. Elders in het zelfde wonderlijke ruim, spreidde zich heel fijn tegen den donker (dus geen schemering), het rag der fijne takjesmassaas. En verder een prachtig gezicht van een ronde borstwering van boomen. Er boven zag je die lucht met flauwe sterren, dan de in-zwarte massa van den ronden sparrendam in de hoogte en daaronder de kale palen der stammen met de grijze lucht er achter erg ruim er door heen te zien. Het bizonder schoone was juist dat zoo wel er boven als er achter de lucht zoo ruim te zien was. Ik zag het als een “symbolistische” houtsneê. Het geheim van het klassieke schrijven is hierin, dat men, in staat tot wilde, uitvoerige en bizarre schrijverij, in dien staat dus, gewoon gaat schrijven, in de bekende vormen. Datgene in U wat anders tot wilde opsommingen van adjektieven enz. zoû komen, vloeit dan ongemerkt in het gewone schrijven en doet dit schoon worden. Deze volzin, bij voorbeeld, is gewoon: “Het was zoo rustig in den avond, de weide en het bosch bevonden zich onder een stille lucht”. Nu kunt gij er iets persoonlijks en goeds van maken door zeer dien avond in uw verbeelding te zien-voelen en er dan al de warme bizonderheden van te noteeren: “Het avonde in zoet-grijze rust, de schemering droefde loom langs het bosschende” enz. (Dit voorbeeld behoeft niet iets goeds te zijn, daar het alleen te doen is om de manier te toonen). Maar nu maakt gij het klassiek door de stemming (zal ik maar zeggen) die U in staat stelt aldus weelderig en vreemd te schrijven, toe te passen in het gewone schrijven. In de stemming zijnde, gaat gij gewoon schrijven. De stemming werkt dan van zelf en als buiten U om. Het goede, in plaats van tot krullen en ornamenten te worden, in plaats van op te gaan in pluimen en wolkjes, wordt dan tot de bevallige degelijkheid der taal zelve. De volzin, die aldus ontstaat zoû veel gelijken op dien ik zoo even als “gewoon” noteerde. Het verschil zoû niet opzichtig zijn zoo als bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant. de tweede manier. De gelijkenis zoû echter oppervlakkig en het verschil wezenlijk zijn. Hoe die volzin in dit geval wezen zoû, kan ik nu niet schrijven, daar ik niet gestemd ben. Bij de tweede manier, - de wild-lyrische, de romantische, - hoe zal ik haar noemen? - is de neiging ook om het gevoelde door een sterk, ja een sterker woord uit te drukken (“ben ik opgewonden”?’ - ‘goed, ik schrijf “vervoerd”, “verrukt”, “bedwelmd” enz.); terwijl bij de derde manier, de klassieke, de neiging is het gevoelde door een minder sterk woord te geven, een woord dat vooral eerder iets beneden dan iets boven het gevoelde moet zijn. Zoo moet ook de eenvoud van lijnen der Grieksche gebouwen worden verklaard, misschien. Het klassiek-bevallige is wellicht onontleedbaar; en wellicht zoû het dat zijn om dat het het goddelijke en dit onkenbaar is. Het is het dons van de perzik en de fluweelschijn van de druif. Bij aanraking verdwijnt het’. (P. de M., 12 Nov. '95).
In de zomer van 1891, Van Deyssel was toen woonachtig te Bergen-op-Zoom, werd dagelijks een groot aantal uren uitgetrokken voor ‘het beheerschen en leiden eener speciale zoogenaamde wilswerking, en wel zóo, dat die toepasbaar wordt op een bepaald soortelijk leven. Deze “wilswerking” is een extaze of boven-normale geestes-spanning, die in staat stelt álles te doen wat men “wil” doen’. Over dit langdurig empirisch procédé en het daaraan verbonden gevaar zich zelf allengs geheel alleen tot doel te worden, heeft Van Deyssel verhulde mededelingen gedaan in De Nieuwe Gids, 1927, II, 326-332 (Denken en Gedachte en wilswerking, geschreven 15 Januari 1916). Men leze aldaar op blz. 329 i.p.v. ‘naar de ervaring leert’ ‘naar de ervaring van 1891 leert’. Zie ook de laatste alinea van blz. 276 (geschreven 16 Februari 1901) in Verzamelde Opstellen, VII, A'dam 1904. 17-10-1897, middag Intussen bleef dit onderwerp hem heel zijn leven bezig-houden. Zie o.a. Bij het graf van Napoleon (geschreven tussen 28 Maart en 7 April 1901), in Verzamelde Opstellen, IIX, A'dam 1905, 261-278, en, laatstelijk, Daad en Gedachte, in De Nieuwe Gids, 1940 II, 711 (geschreven 18 Juni 1936) en de notitie van 13 Maart 1951, in Roeping, 1953, 594-595. 17-10-1897, avond Het in 1884 ontworpen, tien foliovellen beslaande, Levensplan voorzag de volgende gang van zaken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
18-10-1897 De tevredenheid over het Levensboek duurt voort. ‘Als er een werk-seizoen kómt, dan is het gisteren begonnen’. Als een fout wordt daarom betreurd dat 's middags gewandeld werd van 2.30-5 in plaats van 2.30-3 (P. de M., 18 Oct. '97). De dagorde houdt van nu af aan weer drie Zittingen in, d.w.z. drie onderdelen van de dag die uitsluitend aan letterkundige arbeid besteed moesten worden. Aan elke zitting ging, inbegrepen in de duur dier zitting, een opening, een ouverture vooraf, n.l. een zich langzaam-aan in de geabsorbeerde en emotionele toestand brengen, die voor het werk werd nodig geacht. De drie uitwendige maat-regelen hierbij waren: 1. het geordend leggen van het papier 2. het overlezen van het reeds in een vorige zitting geschrevene 3. het houden van de pen boven het papier; dit laatste soms in combinatie met het neuriën van wijsjes o.a. uit Der Bettelstudent, die dan de herinnering aan de meest bewogen levenstijd (1883) terugbrachten, aldus de zelfbespiegeling deden ontstaan en de voor het schrijven begeerde, veelal heroïesche, sentimenten veroorzaakten.
19-10-1897 Ook de levensverrichtingen handhaven zich goed en bereiken nagenoeg volkomen het gewenste peil. ‘Heden [19 Oktober 1897], 8 u. 40 ocht. 578e d[ag] v[an] goed-opst[aan] sedert 19 Septr. 1895 16e achter-een-volgende Gist[eren] 7e d[ag] v.[an] goeden-afgang sedert 11 Okt. 1897 0e d[ag] v.[an] op-tijd-afgang bepr[oefd] sedert 11 Okt.1897 1e d[ag] v.[an] op-tijd-aan-ontb[ijt] sedert 11 Okt.1897 0e d[ag] v.[an] op-tijd-in-studeerk. sedert 11 Okt.1897 0e d[ag] v.[an] 's midd. en 's av. niet rooken sedert 11 Okt.1897 (Mem., 19 Oct. '97) In marge van het ms., naast ‘Het lichaam leeft eeuwig’ enz.: ‘N.B. Deze paragraaf voldoende, maar niet zoo goed als de venge’.
19-10-1897, avond In marge van het ms., naast de laatste alinea: ‘Dit niet zóo goed, hoewel voldoende’.
20-10-1897, ochtend Geschreven in 1e zitting: 8-12 (echter 45 minuten te laat begonnen) (P. de M.).
20-10-1897, middag Geschreven in de tweede zitting: 5-6 (echter 1 uur te laat begonnen). De derde zitting, 7-8.45 gewijd aan Boutens' verzen (P. de M.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
21-10-1897 Door te laat zijn en brieven de eerste zitting 1 3/4 uur te laat begonnen. De derde zitting weer gereserveerd voor Boutens (P. de M.).
22-10-1897 Eerste zitting 80 minuten te laat begonnen, evenwel niet door eigen schuld, doch door niet afgegaan zijn van de wekker. Aan het begin van de tweede zitting (4-6) houdt hij zich voor: ‘Het schrijven is een kunst. Gij zijt iemant, die daartoe aanleg hebt. Als gij nu gaat zitten en schrijft zoo maar wat op, dan zal dat werk zijn met kunstelementen, maar daarom nog geen kunst. Gij gaat daar zitten met uw áanleg. Juist, maar nu begínt het pas, nu komt het beöefenen, werken, uitwerken en bewerken, waardoor eindelijk tot kunst gekomen kan worden’. Het in de middagzitting geschrevene is, op de twee laatste alinea's na, terstond geschrapt geworden. In marge van het ms.: ‘Kán tot iets goeds omgewerkt worden. De daad van dit schrappen vind ik heerlijk. Waar de slagregen der schrapstrepen valt, zal het gekweekte beter gedijen’. De derde zitting nog steeds gewijd aan Boutens. (P. de M.)
23-10-1897 ‘In dezen tijd van geluk (sinds 17 Okt. passieve extaze) staat de barometer al-door zeer hoog, bijna op “bestendig”. Hij variëert tusschen 77 en 77½’ (Mem.). De middagzitting (3.30-6) ten onrechte 1½ uur te laat begonnen (P. de M.).
In de derde zitting wordt Boutens terzijde gelegd. ‘Ik kán nu Boutens niet lezen. Nu verbleekt het te véel, om dat ik nu aktief of zelf “mooi” ben. Ik kan of wensch trouwens niets te lezen’ (P. de M.).
24-10-1897 De levenswijze is nu aldus: ‘Ik sta op om 7 u., kleed mij in 20 a 30 minuten, wandel dan 10 a 15 min., ontbijt dan met koffie en brood met roggebrood, dat mij heerlijk smaakt (dikke sneden brood, met weinig boter en dun roggebrood). Dit moet nog verbeteren tot: géén boter en cacao in plaats van koffie, dan melk in plaats van cacao. Verder gaat de Dagorde zoo als den vorigen winter. Ik zit dik gekleed, vooral de beenen ingepakt in voetenkist en reisdeken, met wijd open raam. De kachel brandt. Een vuurscherm staat er voor’ (Mem.). In de middagzitting maar éen regel door bezoek van Anna Fles en wandeling daarna (P. de M.). Geen avondzitting door vermoeidheid. ‘Ik ben moe. De helderheid duurt voort. Maar de Schoonheid en Waarheid vertoonen zich niet meer. Ik hoop dat Het morgen weerkomt; maar komt het niet weêr, dan zal ik de beschreven papieren ter zijde leggen en aan ander werk gaan. In géen geval zal ik bij dat geschrevene iets voegen, wat niet door Het is ingegeven’ (Mem.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het begin van de avond waren wel enkele regels geschreven, die echter terstond als ‘geheel onvoldoende, slecht. Maar kon tot uitwerking dienen’ werden afgekeurd. Hier volgen ze: ‘In mij kan niets stijgen of het wordt daardoor mooi, om dat ik meer in mijn licht ben dan in de dingen. In een gewonen spiegel, spiegelt het leelijke voorwerp zich als leelijk, het mooye zich als mooi af. Maar in een gouden spiegel, staan beide in goud-glans. Beider beeld is van het wezen van den spiegel deel gaan worden. Hun hoofdzaak is niet meer, dat het eene leelijk en het andere mooi is, maar dat zij beiden in het goud staan. Zoo spiegelen in een wezen, waarin de schoonheid is, de voorwerpen zich in schoonheid af’.
25-10-1897 De hoop van 24 Oct. blijft onvervuld. ‘Het is niet weêrgekomen. Ik ben schrijf-moe’ (4 u.55, middag). De moed wordt intussen niet opgegeven. ‘In dit seizoen zal ik het aandurven: Ik ga mij weêr geheel afzonderen. Geen Kerstvakantie. In 't geheel geen bezoeken brengen en zoo min mogelijk bezoeken ontvangen. Voorloopig bepaal ik: niet voor Paasch-Saturdag uit mijn werk te zullen komen. Ik noodig mij uit tot een winter als die van '87-'88 te Houffalize. Het bezoek bréekt telkens de, mindere of meerdere, extaze, die voor het werk noodig is. Zonder bezoek en met een absoluut regelmatig leven zal de tijd mij zeer kort, - te kort - vallen, en de winter zal óm zijn - helaas! - vóor ik het weet’ (Mem.). Het geschrevene in de eerste en enigste zitting wordt ‘goed studiewerk’ geacht. De rest van de dag houdt Van Deyssel zich bezig met het door-bladeren van zo juist ontvangen boeken: Maeterlinck Douze Chansons en Annabella, Laforgue Poésies complètes, Douglas Poems, Gide Nourritures terrestres, Kahn Palais nomades en Limbes de lumière.
Met Ruusbroec was Van Deyssel, op dit tijdstip, maar weinig vertrouwd. Eerst in Februari en Maart 1899 verdiepte hij zich ernstiger in deze mysticus, vond hem toen ‘heel belangrijk en “mooi”, met het voel-baar verlangen verder te lezen’. Op 26 Febr. '99 noteerde hij: ‘Het is echter zeer oppervlakkig en de mooye toon slechts die mij behaagt’. De bij zijn lectuur gemaakte aantekeningen werden veel later gepubliceerd in Verzamelde Opstellen XI, A'dam 1912, 226-229.
Van de geschriften van de Heilige Teresia kende Van Deyssel alleen het eerste deel van Bouix Oeuvres de Ste. Thérèse, Paris, 1852. Hij kreeg dit werk in 1891, door bemiddeling van zijn broer Jan C(arolus) Alberdingk Thijm S.J. (A'dam 3 Juni 1847-Grave 22 Juni 1926) voor enige jaren te leen uit een kloosterbibliotheek. In deze editie wordt, op blz. 120, een voetnoot aangetroffen, die in andere uitgaven niet voorkomt. Deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aant. voetnoot behelst o.m. een uitvoerig citaat uit het eerste hoofdstuk van Saint Denys l'Aréopagite Théologie mystique. Op zijn beurt citeerde Van Deyssel S. Dionysius Areopagiticus in zijn Tot een levensleer (1895). Zie Verzamelde Opstellen, II, A'dam 1897, 333 [‘.... boven de werkingen van het Intellekt....’, een vertaling van: ‘.... au-dessus des opérations intellectuelles....’]. Enig ander geschrift van Dionysius heeft Van Deyssel nooit onder ogen gehad. Zijn mededeling over zijn zich verdiept hebben in deze auteur (zie G. Knuvelder Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, IV, Den Bosch 1953, 56) moet dus cum grano salis genomen worden. Hetzelfde geldt voor zijn beweerde vertrouwdheid met Suso en Böhme.
26-10-1897 Te 3 uur 35 wordt aangetekend: ‘Het weêr is eerste rang. De barometer staat hoog. De atmosfeer is zóo dat het niet beter kan. Er is geen ongesteldheid [..], alle funkties gaan volkomen goed: eten, slapen, enz. Ik leid een zeer regelmatig leven. Er zijn geen moreele drukkingen. Ik zie er goed uit. Tóch gevoel ik mij ellendig. Tóch lijden de zenuwen. Hierop móet volgen een heerlijk tijdperk’ (Mem.).
In de avondzitting niets geschreven (P. de M.).
27-10-1897 In marge van het ms., bij de aantekening over de Sensatie: ‘voldoende, maar niet goed’.
Het P. de M. van deze dag vermeldt enige van ‘de beste menschen’, die Van Deyssel, in de tweede zitting, op 't oog had: ‘Dante, Hamerling, Schiller, Schefer, Goethe, Multatuli, Wallis, Shakespeare, Larochefoucauld, A. Pierson, Vondel, Plinius, Rothe’. De avondzitting wordt gewijd aan het afhandelen van correspondentie.
28-10-1897 Tweede zitting doorgebracht met het ordenen van de voorrede Boutens. Avondzitting niet gehouden (P. de M.).
29-10-1897 Geen avondzitting. Het Levensboek krijgt nu tot voorlopige titel: Handboek tot het Geluk (Boek van Rozelaar) (P. de M.). De Dagorde is als volgt: ‘7 u. op; 7-7.25: aankleeden; 7.25-7.40: wandelen; 7.40-8: ontbijt; 8-12: werken; 12-12.30: wandelen; 12.30-1: 2e ontbijt; 1-1.30: wandelen; 1.30-2.30: slapen; 2.30-3.30: wandelen; 3.30-6: werken; 6-7: eten; 7-8.30: licht werk; 8.30-9: uitspanning in huiskamer; 9-10: licht werk; 10-10.30: nacht-toilet; 10.30-7: in bed’ (Mem.).
30-10-1897 Notitie van 9 u. ochtend: ‘25, 26, 27, 28, 29, 30 Oktober, ofschoon helder en arbeidend, toch ellendig, met benauwende, schrikken-doende, zenuwverschijnselen. Het is de invloed van het weder, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
overigens zeer goed is, maar nu schijnt het te werken als een uitmuntende medicijn, waar men te veel van neemt’ (Mem.).
Volgens Van Deyssel, Werk der laatste jaren, A'dam 1923, 177, zou Novalis of Maeterlinck dit (n.l. eerste regel, vierde aantekening) hebben gezegd.
30-10-1897, avond Niets moois gezien spijts het feit dat hij zich, tussen 4 u. en 4.30, naar een bepaald punt (‘aan de zes woningen’) begeven had, om van daaruit de zon te zien ondergaan (P. de M.).
Het was mede de intensiteit van dit verlangen naar zijn vrouw geweest, die te Hamburg het zenuwgestel zo zeer had doen lijden. Kort voor zijn vertrek had hij daar, 2 Sept. 1897, zijn verlangen neergelegd in enkele bladzijden, die onvoltooid en ongepubliceerd bleven. Zij mogen hier volgen: |
|