Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Dinsdag, 8 Maart 1898, ochtendGa naar margenoot+Ik ben gelukkig. Het is precies tien jaar geleden, dat ik nog eens dit geluk heb gekend. Toen was het toch anders. Het is nu misschien iets lichamelijk zwakker, maar geestelijk is het fijner. Ik gebruik het woord geluk nu niet wetenschappelijk en in afgelijnd verschil met vreugde en genoegen. Ik wil alleen maar zeggen, dat buiten het windje waait, heel erg, en dat ik het genoeglijk heb. De luiken staan niet geheel vast en rukken bij windvlagen piepend en dreunend tegen mijn muren. Buiten is het grijs, er is een groot gezwier van dorre bladen en de hoge vale eikenheesters en al het andere dorre goedje is verbazend onrustig. Maar in mij is een zachte gloeying. Het is goed. Het is zeer goed. Wij hebben vanochtend ontbeten in mijn ‘studeerkamer’, want het kleine huiskamertje wordt geschilderd. Verf-lucht door het huis. Heerlijk. Er waren, door verschillende ongelukken met de kachel en zoo, nog andere luchten door het huis, onaangenaam. Maar iets heerlijks was er toch aan. Er scheen daardoor iets te beginnen, dat te gelijk gezellig en avontuurlijk was. Wij waren in nood. Het zoû onhoudbaar worden. Wij waren als op een schip, met masten en palen, stokken en touwen. Ik ontbijt met heele dikke sneden brood met rogge-brood, juist als in den tijd van tien jaar en meer nog als in dien van twee-en-twintig jaar geleden; toen, - ja, toen óók - had ik aan het ontbijt den dag en verder het heele leven voor mij als een onafzienbaar paradijs. Ik bedoel daarmeê het besef, dat er van alles kon gebeuren, maar niets wat niet heerlijk was om dat alles heerlijk was. Hoe het zoo gegaan is en wat er met mij gebeurd is, weet ik niet precies; maar wel heb ik idee, dat ik nu tóch alles zal verwerkelijken, alles... | |
[pagina 264]
| |
Ik leef niet alleen. Al jaren, naar het schijnt. Volgends Uw almanak zal het spoedig twaalf jaar zijn. Bij het ontbijt zijn mijn twee jongste kinderen binnengekomen. Kinderen. ‘Ik heb kinderen’. Het zijn míjne kinderen. Die zijn altijd vreeselijk zoet, zoo als het betaamt, in míjn studeerkamer namelijk. Dan zitten ze bizonder rustig en zijn uiterst gezeggelijk, want het is een plechtige, hemel-achtige plaats, waar ze maar zelden komen. Het eene is een jongetje en het andere is een meisje. Allebei zijn zij blond. Maar het jongetje is jongensachtig glad, het meisje meisjesachtig lokkig van hoofdje. Blond zijn ze en in 't blaauw gekleed, met van die boezelaartjes voor. Ten slotte was het meisje opgestaan, blaauw, blond, een blank gezichtje onder vele haren, klein en smal en bij mij staand, die als een grootmensch aan tafel gezeten ben. Toen vroeg zij over alle dingen, die op tafel lagen, wat of dit was, wat of dát was en wat ik dáármeê moest doen. Maar toen moest zij weg en terwijl zij wegging, met het kleine lijfje, blaauw en blond, kwam mijn weemoed op en had gewenscht dat zij altijd nog maar door waar' blijven vragen... * Ga naar margenoot+Zie hier ‘een geval’, dat zich dikwijls voordoet: als het oogenblik dáar is, dat ik met een kind, omtrent wien liefdebewegingen zoo veel in mij gebeuren, zal gaan zijn, - word ik een weêrzin gewaar - en dénk dan dadelijk: ‘o, je bent leelijk, je bent zwak en dus wrevelig van-daag, ga maar heen’. - Dan ontstaat er een zachte, in-vloed-rijke, beweging naar mij van gelokte hoofden van verschillende kleur en menschen- gestalten. Dadelijk zink ik terug en geschiedt het tóch. Dan ben ik samen met het kind en doe wat de eenvoudigste overweging mij doet weten dat het meeste geluk voor mij moet voortbrengen. Ik ga dan over in een leven van daad, waarin ik niets besef. Als, na zijn aankomen, het geluk er dus ís, is het er juist niet, want ik besef het niet. Eenigen tijd later denk ik, - gevoelend, dat ik het niet kan volhouden en dat ik wrevel zal toonen, wat ik volstrekt vermijden wil en iets afschuwelijks, | |
[pagina 265]
| |
aant. iets duivelachtigs in den hemel, vind - ‘nu ga ik maar weg’. En ik gá, met den weemoed van alsof ik al weêr het beste onherroepelijk verloren laat gaan. * Ga naar margenoot+Een aanteekening als deze heeft niet zoozeer waarde op zich zelve als vaststelling eener gevoeligheid; maar om mijn gevoels-leven te besturen moet ik het eerst kénnen in al zijn deelen. * Ga naar margenoot+En ik geloof aan het, op zeer weinig afstand na, aktief bereiken kunnen der Helderheid. De Helderheid daalt neder; maar ik kan die nederdaling als 't ware vergemakkelijken door, met behulp der gevoelswetenschap, tot er zeer dichtbij te stijgen. Dit denk ik maar zoo. * |