Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMaandag, 7 Maart 1898, ochtendGa naar margenoot+Wij gingen over een weg waar eeuwen-oude hooge boomen stonden met flets groene basten. Dof rood was de weg, die er tusschen in lag. Ik ging zoo licht alsof ik zonder lichaam was. Over het water was een smalle brug. Mijn liefste was bang. Op de brug stonden wij en zagen uit het water frisch groen opbloeyen. Wij traden op een aaklig onderaardsch gewelf toe in een heuvel uitgehouwen en met gesloten poort, van ouden steen zwaar met flets mos en dorre struiken overdekt. Maar een jonge knaap verscheen er boven op als een overwinnaar. Toen kwamen wij bij andre eeuwen-oude boomen, waar een vijver als een spiegel zag. En voor ons uit nog hooge boomen, met een wazig wit verschiet er achter. Alles keek mij aan alsof het niet werklijk, maar een landschap uit de geestenwereld was. En ik was bang voor wat wij naderden. Een groene deur werd ontsloten. Een laag en harig beest bleef staan en zag ons aan. Toen kwamen wij in eene lage roode kamer, waar een klein beest onbeweeglijk lag en naar ons keek. Ik zag het daadlijk, maar zij had het niet gezien. Met wijde zware stappen kwam een vreemd mensch op ons toe uit andre | |
[pagina 263]
| |
deur en gangen. Hij droeg een donker blauwe borstrok, waar boven een naar voren gedrukt hoofd, met fel roode wangen en grijs-blauwe oogen met kouden blik. Uit zijn te korte donker- blauwe mouwen staken reusachtige steen-roode handen. |