Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Zondag, 6 Maart 1898, ochtendGa naar margenoot+Ik zit hier met mijn gezicht. En kijk eens op door de vensters naar de lucht en het licht. Ik kijk er niet naar om te zien precies hoe het is. Ik kijk er zoo maar naar, wetend dat ik het mooi vind en luisterend of er nu niet iets liefs in mijn gedachte gaat bewegen. Ik ben van morgen opgestaan met een blij hoofd en in een lief licht. Het was de zon, die leek op plekken maneschijn gezien uit nachtelijk priëel. Terwijl ik opstond zag ik te gelijk met mij in verre donkerte een smal goud licht bewegen. Toen is het plotseling zóó licht geworden om mij heen dat ik langen tijd mijn handen in de hoogte voor mijn gezicht moest houden. En in dien tijd heb ik tot mij gezeid: Gij zult vandaag mooi en goed zijn. | |
[pagina 261]
| |
Buiten keek ik naar de lucht, die bestond uit allerlei wolken en plekken blaauw en plekken licht er tusschen. Ik dacht er iets bij hoe ik met precize, fijne lijntjes zoû kunnen wedergeven wat ik zag. Wat later stond ik met een klein en fijn blond meisje. Zoo als heur haren waren, en iets, hoe zal ik zeggen, iets hoekig gestyleerds in hare wenkbraauwbogen, en met haar enge mouwetjes laag neêr op de handjes, geleek zij een lang-rokkig kind uit vroeger tijd. En zij stond stil en zweeg maar en keek onder de fijn gelijnde verwondering dier wenkbrauwbogen, met groote, schoone, licht kleurige oogen hoog op naar mij. Later stond zij weêr bij mij, maar hoe zal ik zeggen wat ik nu zag? Haar oogen waren bizonder klaar; maar dit was het niet. Neen, uit haar oogen uit zag ik een zilver zoet licht schijnen, gelijk een wolkje zilver licht dat door de ruimte gaat. O, zijige stil gouden glans der blonde haren en eile lichte zilverschijn in het kleine gelaat. En nu ik hier daarover denk, daalt, als de blik eener gelukge moeder, zacht doorbrekend warm en rein en licht goudkleurig licht naar mij heen neêr. * Ga naar margenoot+Doe ik iets anders dan verlangen naar het uur, dat komen moet en dan weemoedig het voorbije uur verlaten dat niet gegeven heeft, wat ik verwachtte. Is het niet altijd als ging de grootste schoonheid vlak bij mij, mij onbekend voorbij. Dat, wat ik in mijn innigst heerlijkst heb bedacht, maar altijd dacht, dat het toch nooit zoû zijn voor mij, - een heel klein meisje, en niet een met zwart of bruin haar, maar een blónd meisje daar dit toch veel meer engel-achtig is, met haar haren juist zóó, in het minste zelfs niet anders, en in het wit gekleed in klein nacht-kleed, met blanke beentjes met een zacht ròze diafanen schijn, komt naar mij, ik sluit mijn armen met hun groote handen aan elkaâr in teederheid om dit levend kostbaar; en dan is mij of mij iets moet gebeuren wat nog niet gebeurde.... | |
[pagina 262]
| |
In welke diepte raakt mij dit aan? Hoe vroeg in mijne jeugd heb ik beseft, dat dit het beeld der voor mij onbereikbre gratie was. Nu wordt het fijnste van den geest van mijne liefste kinderdroomen werklijkheid. Ik sluit nu in mijn eigen, zelfde armen wat ik eens niet eens zag maar besefte dat een beeld kon worden uit het innigst en vluchtigst gevoel, dat ik gewaar werd in mijn jongensdroomen. Het was dít, wat ik toen voorgevoelde, in dien tijd toen ik ook wel wist, dat engelen en engeltjes alleen des avonds komen, om dat het dan zoo stil is en er zacht gouden en witte groote en kleine gedaanten in de kamerscheemring zijn. * Ga naar margenoot+Mijn liefste is de eenige engel, die niet blond is. |