Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdAllegro materiëelGa naar margenoot+Ik woonde eens in een prachtig huis. Er boven was een bizonder wijde en ver strekkende hemel. Nu en dan was die wit, dan was hij weer eens grijs, ook wel eens blaauw en vol van zonne-schijn. Het huis was hoog gelegen en ik kon uren ver naar alle kanten zien; 'k zag op de heuvelruggen de groote wolkenschaduwen bewegen en 't lichte goud en purper van de verre hei. Soms was de lucht zoo prachtig blaauw en dikke harde sneeuw lag op den grond alom in 't rond. Tusschen het blaauw en het wit, deels donker wit in schaduw, deels goud wit in de zon, stond ik het heerlijk hout te zagen. Het beukenhout was edel van gehalte, niet stug, niet week, maar vast en zacht, het leek op roomkaas, fijne geel-witte kruimels als van mierix-wortel vielen van 't blinkend zagen neder of woeyen weg in den lekkeren, tintelenden winterwind door 't goud en blaauw. Het berkenhout was grof van nerf en leek op bosjes zwavel-stokken maar als ik de pas gezaagde stukjes liet vallen op den | |
[pagina 266]
| |
hoop, - wat klonk dat! Het gaf een kleinen klank als glasklank, maar héél fijn en even-maar, maar hoe prettig vond ik dat fijne klankje telkens, dat toch muziek was, in de fijne koû, tusschen het knerpend wit en het reine blaauw. Verschillende borstrokken had ik over elkaâr aangetrokken en zaagde maar door, een paar uur lang. Ik zag op 't laatst heel donker rood, gloeyend, Jong, mijn oogen waren warm bruin en helder. Het zweet liep tappelings langs mijn gezicht. Dan ging ik al de houten netjes bergen in de schuur en ook een kleinen voorraad in de kamers bij de haard. Het huis zag wit van achteren; van voren was het met metalen platen en dikwijls blonk en schemerde het daar van zonnegoud. Er was van alles. Beneden waren de vertrekken van mijn bedienden. Boven de biljartzaal, een salon, wit, blaauw en goud, een bruine eetkamer met hoogen schouw en wanden met jachtvoorstellingen beschilderd. Er was een kast met zes uitmuntende geweren, en die was van buiten, aan de lijsten om zijn spiegelruiten, bebeeldhouwd met druiven, visschen, hazen, perzikken en zoo meer. Beneden was ook allerlei keukengerei, gereedschappen om taarten te maken, en een kelder vol wijnen, die oude jaartallen en weidsche namen droegen. In de posten der deuren verscheen vaak mijn geliefde, op wier gezondheid in gedachte, en soms ook met een begeleidend en half schertsend woord, ik al mijn glazen leêgde. |