Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Woensdag, 15 December 1897, ochtend
Ga naar margenoot+Het vuur verslindt en bruit
De tol kirt morrend op de vloer
Ik zag mij als een blanke teêre vrouw
Zoo bang om dat een zware reus
hare man worden zoû.
* | |
[pagina 163]
| |
Ga naar margenoot+Wij hadden het kleine meisje tusschen ons opgenomen en voort-gedragen door de lucht. Toen was het kleine lijfje speelsch geworden. Zij boog zich achterwaards, het hoofdje schuin op zij, het mondje open voor de kleine tandjes-rij, de wangen donker-ròze, de oogjes van behagend schalke spelerij, de haren losjes hangend om het halsje waren. Dan zei ik iets en dan weêr zíj, wij deden 't nog en nog eens als een referein. Het meisje woû maar door blijven spelen en niet naar huis toe gaan. Toen viel de paraplu. ‘Kijk, kom nou-maar gauw, de paraplu die schrikt er al van en hier kunnen de konijntjes 't zien’. *
Ga naar margenoot+Zij houden niet van melk
Maar uit de móoye melkkan
Kunnen zij wel vier glaasjes ân.
*
Ga naar margenoot+Gij weet het toch? Zij is een zuiver wonder, zij.
Geen enkle andre vrouw is schoon en goed als zij.
Daar moet gij mij maar over hooren
En moog 't muziek zijn in uw ooren.
*
Ga naar margenoot+Haar stille wijze van te weten dat ik goed word;
Haar stille wijze van te kijken
Zonder zelf te weten dat zij dáar-aan denkt.
Althands zonder het ná te weten.
Want vraag ik dan:
‘Waar denk je ân?’
Dan zoekt zij en vindt gauw
De héel andere gedachte,
die vóor deze in haar was.
O stille blik der schoonst wetende vrouw.
* Ga naar margenoot+Boven op een rooden heuvel. Onder witte zonnetent, waar een driekleur-vlag op wappert, Snellen rond drie kleurge ruiters. | |
[pagina 164]
| |
aant. Elk van hen zijn paardje ment met de linker hand, de rechter houdt al-door maar den trompetter voor zijn mond. Hoor hoe die muziek klinkt wijl ze aldoor maar rennen in het rond. Die muziek komt uit den grond van den heuvel waar ze op rijden. Die trompetten houden ze maar zoo wijl dat zoo aardig is. * Ga naar margenoot+Ik heb den heelen dag pleizier. Als ik niet vind wat 'k zoek en eindelijk toch net nog juist, dan lach ik in mijn vuist en murmel: ‘tierelier’. En als ik niet vínd, zit ik maar stil te kijken. Ik weet: het kán, het kán nu niet meer wijken. *
Ga naar margenoot+Hoe idioot voelt het nu na
Het leven buiten dichterlijk proza.
*
Ga naar margenoot+Gij weet: dat Akedysseril
Dat is maar een paskwil.
Dat zullen u betoogen
De knapste Indologen.
Historiesch onjuist!
Zoo was het in Indië niet!
Snapt gij?
Of... kunt gij geen Sanskriet?
O jei!
Dan moet gij maar als een vogeltje gaan fluiten,
Want tegenwoordig kunt gij daar niet meer buiten.
*
Ga naar margenoot+Ik heb een pijpje in mijn mond
Waar 'k heelemaal niet om denk
Ik merk tot mijn verbazen
Dat 'k als een razen
-de' er in zit te blazen.
*
| |
[pagina 165]
| |
Ga naar margenoot+Ha ha ha
Mijn pijpje is mij na-
der dan Kon-foet-sjee
Mahomet of Sjíwa.
O Heere-Jee.
*
Ga naar margenoot+Christus noem ik hier niet bij
Uit eerbied voor mijn oude-lui.
*
Ga naar margenoot+Hatsjie! Ik nies.
- ‘Boroboedoer’.
Houd op, ouwe-hoer,
Of ik nies op u.
Uw wetenschap maakt mij verkouden
Ik zal mij liever bij mijn warm pijpje houden.
|
|