Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Saturdag, 11 December 1897, ochtendEen enkle maal komt, zonder dat wij 't wisten, zij door d'eene en ik door d'andre deur op 't zelfde oogenblik de zelfde kamer binnen. Hoe dans-gelijk is dan de deinende beweging van ons beider binnenkomen, als scheepjes in een haven. Wij vlaggen beide blijde met een lach van onze roode lippen en glans wappert in ons oogengewimpel. * Ik heb gezien, dat Haar gelaat was schoon volkomen, zoo als de ronde lijnen en zachte kleuren er samen komen. Nooit heeft de zon, de maan, een ander mensch-gelaat of een gebeeld gelaat mij al dus aangedaan. De oorzaak is de volkomen rónding van alle lijnen en de zachtheid van het blank, de zachtheid van het ròze en rood, die er meê samen schijnen. Het gelijklijk en tot éen gehéel behoorend aan de slapenzijde neêr-ronden van den ivoorkleurigen schrijn, waarin de oogen zijn, drukt die gebogenheid van leven uit, die geen gelatenheid is, maar, door harmoniesch samen met de opwaardse lijn der zachte wang- en kinronding te zijn, waarin de wangen blozen onder den schoonen oogenschijn, is de levens-volkomenheid, waar de hooger en laagre deelen zonder strijd of oneffenheid samenkomen. Levende, bloeyende levens-volkomenheid: over heel het gelaat ligt een fijn en zacht dons gespreid. Het is blond van teêre kleur en ligt als een zacht waas over de schoonheid van het blank en rood. | |
[pagina 155]
| |
Het is het teederste, de bloei zelve, het zachte, schijnend leven, waarmeê der kleuren schoonheid zich heeft omgeven. Het is als een gestadig uitschijnen der Liefde om de schoonheid. Het is het zelfde transparante floers, wat ik voel in mijn oogen als zij teeder kijken, waarvan het leven van zelf en voor altijd het leven heeft omgeven, waarin het schoonst zoû schijnen. * Toen ik tegenover het landschap kwam, was het dat ik een landschap zag, dat zich in mij weêrspiegeld zag. Ik zag het weder geven den spiegelglans van zijn in mij bewegen. Aan den horizon, bizonder mooi en zuiver onder de regenlucht, lage gelijke baan somber groen, daar vlak boven breede baan loodkleurige lucht. Vlak bij mij de grijze en licht zwarte beukeboomen, op den grond daarbij de fel rood bruine plekken natte beukeblaâren. Hier over was 't dat ik vooral den spiegelglans bewegen zag, toen mijn blik daalde om te zien naar wat dicht bij mij was. Ik zag het jongetje, donker gekleed, met een muts die hem zoo goed Staat, hard loopen ver voor mij uit en toen in de verte naar mij toegekeerd staan, als een groote vogel met een blank gezicht. * Ga naar margenoot+Hij vroeg mij schertsend welke Koning ik graag wezen zoû En ik antwoordde: geen andre dan de vader van jou. Alles luchtig en plaagrig maar ik meende het toch zoo. * Ga naar margenoot+Dragend in mij haar schoone beeld, als een schilderij wier achtergrond ik zelf ben, loop ik blij naar den zwaren wind te luisteren. Ver weg is hij als een groote waterval en ruist dicht-bij als groote stroomen. | |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+Haar gezicht, van mijn ziel koestrend zonnetje,
Lijkt veel op een zacht en zuiver nonnetje.
Zij is een nonnetje in het leven.
Zij heeft gevonden in het heele leven wel
Wat bleeke non slechts vindt in kloostercel.
* Schooner lijkt, ook wijl het minder moeilijk is misschien, het leven rein te doen dan rein het leven na te laten. Zij heeft de reinheid samen met de warme bloei. Haar leven is boven de verrukking, daar de verrukking het naderen van den mensch tot God is en Haar leven is God zelf. * Ga naar margenoot+Ik hoor wel eens in mij als iets mooyer dan wat ik maak, poëzie die niet bestaat. Verzen als die van Heyne, muziek die daarbij behoort, zijn zeer in 't grove wat ik bedoel. Maar haal ik een bestaand gedieht voor mij, dan is dat nooit wat ik wel zoû verlangen en ver daar-onder. Maar van de aandoening, die der-gelijke verzen in mij hebben gewekt, - daarvan te maken een gedichtje, éen klein gedichtje, te gelijk volgends bestaande vormen regelmatig en toch precies zeggend het fijnste wat ik voel, - dit zoû een van mijn hoogste wenschen zijn. Ik hoor dat met de rijmen klein, fijn, rein en kristallijn toch ongevonden ergends wel er een moet zijn. * Ga naar margenoot+Om te maken éen versje zonder beelden- of ziele-zichtbaar- heid, zonder ‘Godlijk Leven’ maar van één pure melodie en absoluut harmonieus van gang, daar zoû ik veel voor geven. Eén versje, waarvan elk woord zóng, hoog of fijn. Welk een kleinood zoû dat voor mij zijn. Voor de ‘Bakker’ van Rimbaud, neen, neen, ik geloof niet | |
[pagina 157]
| |
aant. dat ik al mijn werk daarvoor zoû geven. Maar voor dat van Verlaine, ‘mon cœur a tant de peine’?... * Ga naar margenoot+Een absolute Harmonie en pure melodie, dat ís pas Godlijk Leven, niet in gedachte maar in der daad. |