Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagEerst naar den wind te luisteren, eerst ruischt hij in lage vlagen door het struikgewas aan de eene zij; dan suist hij in hooge vlagen door het geboomte aan de andere zij; - dan boven en door de groene boomen heen te zien hoe héél hoog aan de bovenzij der lichtheid is het lichte fijne blauwe dak; het hoofd geheel achter-over liggend en de oogen effen open langzaam te gaan, tusschen de boomen, die blijven staan, al-door te zien door het scherpe boomengroen, liggend uit boven over het gelaat en dat doet of het over u henen gaat, naar die hooge helderheid, het tintelend licht en het hooge blaauw; terwijl de blanke zonneschijn aan den linker kant, regelrecht toeschiet op het gelaat waar hij zonnetjes maakt; meenen te bespeuren dat daar iets begint en op de teenen dan langzaam te loopen hooren of het niet ruischt in den wind; met genoegen te zien den Sterken lagen boom met al zijn zwaar gespierde armen; maar eensklaps buiten 't bosch alleen staand met den hemel, gedachteloos verwonderd over de onmetelijke verte van het hooge blaauw met zijn menigte doorzichtige wolkspiertjes naauw aan-een-gesloten. Ik wist eerst niet wat ik zag: warrige kleurenmist in den klaren dag. Ook niet of het aan mij of aan de boomen lag. | |
[pagina 153]
| |
Het was iets moois, dat mij had verrast. Boomengroen, boomenbruin in zon en schaduw, op een bizondre wijze samen, was 't. * Ga naar margenoot+Ik ben wèl veel-eischend. Zoodra ik éen tel zonder iets ben, vrees ik het mooye al niet meer te kennen. Maar toch wéét ik, door kleine verlatenheden heen, dat ik nog veel te wachten ben. Donkerte of zon- en maneschijn, sneeuw, hagel, wind of regen, - het is mij al om 't even, zoo lang ik in dít leven ben... Ja wel, maar toch, als het kon zijn, het liefst maar altijd zonneschijn. * Ga naar margenoot+Ik zie op en zie dat de lamp weêr mooi daar staat, in die zeekre zachte klaarheid. Ik toets mijn avondoogen dikwijls aan hoe of ik de lamp zie staan. 'k Heb ook van-daag weêr duidelijk hare stem als muziek gehoord. Zij zei lang-durig ‘ja’ op iets, in een melodie, die even door de kamer dreef. Maar 't was nu eerder haar ‘ja’ dat zoo bizonder melodieus was dan wel dat het muziek werd om dat mijn hooren van muziek was. * Ga naar margenoot+Ik kan niet beter handelen dan mijn heele leven zoo te wan delen. Zoo lang ik het een bepaald genoegen vind te luistren naar het waayen van den wind, ben 'k niet gezind dit leven te veranderen. * Ik zat laatst tusschen haar en hare schaduw. Dat was heel veilig. Ik had haar links en rechts had ik haar schijn. Op die manier is het wel prettig met zijn drieën zijn. * 't Is aardig, ik doe meer dan eens alsof er iemant bij mij was als ik alleen ben. Ik dans tot de kast en tot de kachel, maar dit bedoel ik niet. Maar als ik iets van haar weêr zoo erg lief of aardig vind, kijk ik naar een kant, waar niemant is, met uit- | |
[pagina 154]
| |
drukking van vriendlijke verstandhouding of van: ‘wat zeg je daar nou van.’ Daar-zoo, toen ik haar zingen hoorde tot de kinderen, mij verkneuklend met mijn handen samen in mijn schoot en zacht lachend gezicht, had ik het weêr. 'k Wees met mijn hoofd ter deur, om den ander te vragen of hij 't wel hoorde. |
|