Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Vrijdag, 10 December 1897, ochtendZoo als voorheen, is ailes weêr voor mij slechts in de beelden van mijn eigen leven: de dag, de nacht, de stilte en weinige geluiden, van gevleugelde dieren, van den wind en van wat klinkt van ver in heldre lucht, de stille, met een onzichtbaar dons omwonden, geluiden van mijn huis, de fijne melodie van als de poes wat vraagt in 't stille spinnen van het geluid zijner tevredenheid; dan de luchten, de wegen, de vlakten, de boomen, enkele menschen, enkle kindren, met hun doen en laten en hun stemmen, doen mij dit vinden het schoonste oord op aard, mijn Bethlehem. Nu weet ik niets. Nu is er niets. Toch is er wat. Altijd, zoo lang geen groote schok mij uit dit leven duwt, ben ik dicht bij de schoonheid. En dikwijls als zich juist geen voorstelling voordoet of gedachte, maar het gewoon stil is in den geest, zijt gij, zonder dat gij 't weet of voelt, het beste 't meest nabij. * Het is zoo heel stil licht van zon geworden. Een bleeke glans ligt over 't rood van mijne kamer. De boomenbladen wemelen achter de vensters, vele bloemen in vele vormen bevinden zich in de doorzichtige gordijnen. De klok, die 't uur wijst, weêrspiegelt met haar glas schemerig goud. | |
[pagina 151]
| |
Terwijl ik lach in mijne hand, die 't hoofd steunt, kijk ik aandachtig op en zie een kleine vogel, die wel weêr oogjes als speldeknoppen zal hebben, schuin voorbij het venster vliegen. * Ik ben zoo gerust, ofschoon het Leven in mij schijndóod zij. Want ik meen te weten, dat de schoonste Schoonheid mij staat te wachten. Die zal mij Leven, en beter dan ik kende, wedergeven. * Trouwens, ik ben te vrede als ik maar te vrede ben. * Ga naar margenoot+'t Was gistren of mijn Levens-geest vol benaauwden damp was, die hem zoû verstikken. Maar ik hoorde de stem van 't koele Weten, die mij zei dat het slechts schijn was en gaauw voorbij zoû zijn. * Zoo als een zachte windvlaag, die even trilt tot in de buitenste bladen, gaat een ontroering door het hoofd en doet zich voelen in het gelaat, met klein geprikkel. Dit is wanneer ik denk aan mijne Liefde en de gestalte van die ik liefheb rijst voor mijn gedachte. * Ga naar margenoot+... Zoo als zij is in mede-lijden: dof als houtskool, donker en vergroot de oogen, onder hun van rond tot schuin spits wordende bogen in het mat verbleekend en samen-krimpend gelaat: schoon-ste staat en beeld van mede-lijden. Ziel als donkre vuurgloed opkomend in het terugdeinzend lichaam. * Op tafel ruw of maar iets te dóórzettend iets te verschuiven, zoo dat het buiten zijn bestemden stand en vorm raakt - waar- door het steeds, zij 't slechts lichtlijk, lachwekkend wordt, is iets leelijks doen, verstoort de Schoonheid en grieft de Liefde. * | |
[pagina 152]
| |
Ik ben niet bang voor een voorstelling of gedachte, die ik, toen 't anders met mijn Levensgeest gesteld was, meende te moeten schuwen en met schrik te verwijdren. Die komen nu wel even als flauwe schetsen en verdwijnen dan weder. Zij doen mij niets aan en ik zie ze zeer onverschillig. Ik gevoel ook niet, dat ik mij daarmede niet bezig zoû mogen houden. Ik doe 't alleen van zelf niet. * Ga naar margenoot+In mede-lijden is de eene Schoonheid verbroken. De Ziel loopt óver. En er ontstaat een andere schoonheid, maar die eigenlijk geen ‘Schoonheid’ is. * |