Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Vrijdag, 26 November 1897, ochtendGa naar margenoot+Ik had door het doffe glas gezien, dat de sterren helder waren. Het was koud. Een knaap liep voor mij aan. Bij een hoek van de laan is hij weggegaan. Ik heb den heuvel bestegen om beter de zon op te zien gaan. Ruiten schitterden fel en ik kon heel ver zien. Als een heldere brand was het achter een huis. Ik ben nog sneller gegaan door de harde laantjes. Wit goud lichtte de zon fel. Licht purpre schijn lag achter de schaduw over 't bruine drooge eikgewas. De groene dennen stonden duidelijk onder de lucht. Wel mooi om te zien. Verder dan anders nog en sneller ben ik gegaan. De lucht was klaar, de zon achter de heesters. Ik was blij dat ik weêr thuis was in ons warme huis. * Ga naar margenoot+...Daar is de nieuwe klok. Heb je ém al gehoord? O, hoor! Daar dóét-i 'et weêr. * Ga naar margenoot+De vereeniging der lichamen verschilt niet van een kinderkus wanneer het geheele wezen, geest en lichaam, en dus ook de | |
[pagina 119]
| |
atmosfeer, geheel van Liefde zijn vervuld. Dan gebeurt niet anders dan de vloeibaar-wording van een gedeelte van het wezen. Het gevoel is even zuiver als het vocht van een kinderkus. Het geheele Wezen is dan te vergelijken met een blank gloeyende muur waaraan een witte vonkenstraal ontspringt. De genieting is dan niet groot om dat het Heelal heel-en-al méér dan genieting is. De genieting is even min groot als een klein licht van de zon bizonder licht is in den zonneschijn. De Wellust verdwijnt geheel in de Liefde. * Ga naar margenoot+Er was eens een Reus. Maar die Reus dat was een siechte Reus. Hij woonde bij zijn vader en zijn moeder, die natuurlijk veel kleiner waren dan hij, in een aardig huis. Heel aardig moest dat huis wel zijn, want weten jullie wat het was? Het was niet anders dan een huis uit den Hemel, dat Onze lieve Heer daar had laten neêrzetten voor als Hij eens op de aarde woû logeeren. Hij kwam er niet zelden, want Hij hield veel van dien Vader en Moeder, die zoo goed voor hun kinderen waren. Maar als Hij kwam, dan zag je'n 'em nog zoo maar niet. Hij zag er niet uit als zoo'n groote Meneer, met een hoogen hoed daar heel boven op zijn hoofd, met een langen zwarten jas aan en met zulke vreeselijk groote schoenen. Hij zag er ook niet uit als de witte slager met zijn pet, of als de melkboer met zijn blauwe boezeroen en ook niet als een mevrouw met een schoot, en al die kanten. Hij klopte ook niet voor dat-i binnenkwam, zoo als Aaltje doet. Hij had een mantel aan van gouden zonneschijn met een sleep van blauwe schaduw er achter aan. Maar Hij was zóó licht en zóó teêr van gestalte, dat je Hem alleen zien kon als je vrééselijk zoet was geweest. Meestal zag je alleen wat schaduw of wat zonneschijn. En dikwijls dat nog niet eens. Maar het aardigste was, dat als Hij er was, de Vader en de Moeder van den Reus in Engelen veranderden, ook nog op hun ouden dag. Anders zouden zij niet waardig zijn geweest Hem te ontvangen, begrijp je wel? | |
[pagina 120]
| |
Of zij dan ook vleugelen kregen en witte kleêren aan, dat zag de Reus niet. Want het was een slechte Reus en daarom kon hij niet zien dat hij tusschen Engelen zat. Maar later is hij het te weten gekomen. Toen hij wist wat Engelen waren, heeft hij zich herinnerd, dat hij wel eens iets heeft zien schijnen uit het gelaat van zijn Vader, dat hij wel eens iets bespeurd heeft in de gebogen schaduw der stille Moeder op de muur dat niet anders kan geweest zijn dan de weêrschijn van den Koning in het goud met zijn donker blauwe sleep, die hen tot Engelen maakte. Eens vooral, toen de Reus... toen de Reus woû gaan trouwen met het arme meisje uit het witte bosch, waarvan jullie zullen hooren, is er een Engel bij hem boven gekomen en heeft hem schreyend aan zijn borst gedrukt. De Engelen kunnen ook schreyen. Maar schreyen doen ze alleen van vreugde. Die tranen zijn niet verloren gegaan. Want heldere diamanten werden zij op den grond, waar zij vielen. En de Reus, die nu veel kleiner is geworden, zoo groot zoo wat als een normaal mensch, bewaart ze op de veiligste plaats in zijn verzameling kostbaarheden. Die groote Engel, die toen boven kwam, was toch zijn Vader. Omdat de Reus zoo siecht was, zag hij den Koning nooit; ten minste niet in het Huis, waar de Koning het prachtigst was en waar hij Hem het meest had kunnen zien. Wel zag hij Hem enkele malen als de Koning heel anders gekleed was en op de jacht in het hooge gebergte. Want het Huis stond in een van vele groote bosschen en tusschen die bosschen waren vele naakte gebergten, met sommige bergen hooger dan de wolken zijn. Maar nu op een dag, die de schoonste was van alle dagen, in een tuin onder een koepel van blauw diamant en waar allemaal gouden boomen stonden, heeft hij Hem gezien, Hem zelf zoo klaar met zijn mantel van louter goud en den doorzichtigen blauwen schaduwsleep en hij zag Hem ook naar hem kijken. Dit was het wonderbaarst. En toen heeft Hij hem gezegd zoo zacht dat Hij hem iets te | |
[pagina 121]
| |
zeggen had na al die jare', iets heei gewichtigs, maar toch voor hem nu niet te zwaar. En wel, - luisterde hij wel stil, - dat het meisje uit het hooge witte bosch niet geweest was die hij dacht, maar - en hier werd zijn stem zoo wonderlijk stil - de dochter van den Grootsten Koning, van Hem. * |
|