Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagGa naar margenoot+Zij deed mij de deur open. Wij zagen elkaâr niet aan, maar deden onze oogleên neêr. Toen is de dag voorbijgegaan en ik kon niets meer denken. Ik dorst alleen niet uit te gaan in de helle koû. Later zijn wij samen gegaan. Ik had haar zoo graag een arm gegeven, maar om haar mantel kon het niet. Maar als zij bij mij is en naast mij gaat, dan ben ik zeer gerust. Bij kleine hellingen mag ik haar helpen, dat vind ik altijd prettig, en met iets lichtelijk schertsends ook er in, een zonderlinge ommekeer der verhouding. Zij heeft ook een manier om mij hiervoor, en ook bij iets aangeven, niet te bedanken, maar dat zoo zacht van zelf en zonder op te letten tot zich te nemen, die mij telkens weêr de lichte en stille bevrediging geeft van iets dat mij weêr gelúkt is. Het is om dat zij daaglijks en al tijd al tijd door mij helpt en mij zóó veel aangeeft, zonder er bij te denken en zonder te weten, dat zij er niet bij denkt, en nu ook denkt of juist nietdenkt dat ik het ook zoo doe, en daardoor min of meer mij aan zich maakt gelijk, - dat mij dat zoo gelukkig maakt. * Ga naar margenoot+Haar tegenwoordigheid... Het bewegen van haar daar, waar ík ook ben... het naauwlijks hoorbaar, naauwlijks zegbaar slikje der tevredenheid, dat het eenvoudig eten is van de bessen geluk, die zij bijna bij iedere beweging plukt. Rijpe witte tranenbessen doet het in mijn oogen bersten. Haar binnenkomen dáár, van achter de deur, en dat alsof er níets gebeurt. |
|