Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Woensdag, 24 November 1897, ochtend
Ga naar margenoot+Zij hebben heerlijk in donker hun appel opgegeten
Daar komen zij. Hoor eens hoe aardig dat getrippel.
* Ga naar margenoot+In zwaren weemoed was ik tegenover haar en zag in hare oogen haar ziele kwijnen met de mijne, de mijne in de hare kwijnen. Toen ben ik zonder moed gaan loopen door de mist. Toen heb ik neêrgelegen, maar zonder slapen. Toen heb ik haar voorgelezen vroolijk verhaaltje om haar en 't kind en mij pleizier te doen. Toen ik dat deed, heb ik haar aangezicht zóó klaar gezien. Er was een klare zilver-lichte glans om heen. Toen zijn wij saam gegaan door dikke mist. Het groene sparrebosch en de bruine beukelaan waren naauwlijks te onderscheiden, alleen van heel dicht-bij. Ik zag haar gezicht schoon en zoo dicht bij mij. Toen wij weêr waren in ons huis stond zij tusschen de mist, die achter 't venster was, en mij. Maar ik kon haar gelaat niet zien schoon zij naar mij was toegekeerd. Ik zag alleen een schijn van zachtheid om de lijn der dof zwarte gestalte, die naar mij toescheen, voor het duister-witte vensterlicht en het dof witte venstergordijn. * Ga naar margenoot+Ik heb gezien een groote zwerm vogeltjes heel hoog in de lucht. Zij bewogen hun zeer vele vleugeltjes, die zoo hoog in de lucht bijna niet grooter dan vlindervleugels scheenen, zoo gelijkmatig, dat het leek alsof éen trilling hen allen saâm bewegen deed en zij zich niet verplaatsten. Zij was het, die dit zei. Zij ziet alles het best. Als ik iets héel | |
[pagina 113]
| |
mooi heb gezien, of heel wijs heb gedacht, heb ik 't dóor Haar gezien, en de mooiste woorden die ik aanteeken, zijn wel eens trouw de woorden, zoo als Zij ze heeft gezegd. * Ga naar margenoot+Ik heb gezien het kleine kindje met naar ons toe geheven blij gezichtje, en een heel rad en regelmatig tredje, dat mij aan-deed alsof er in mij iets meê bewoog, naar ons toe komend. Ik heb gezien de kleine blanke leden van kinderen zeer schoon in hun bewegen op moeders schoot en ook alleen. Ik heb mij zelf gezien met neêr geslagen oogen, de oogen half gesloten in teederheid, het hoofd een weinig schuin geneigd, bedenkend mijn gedachten. * Ga naar margenoot+Wij zijn maar nederige luidjes. Niet zeer ervaren in Kunst of wetenschappen. Wij kunnen niet schildren, noch borduren, noch piano spelen. Ook weinig vreemde talen. Wij hebben ook weinig zoo-genaamden smaak of keus. Maar wij gevoelen ons, niet hoovaardig doch dankbaar, rijker en beter dan de fijnste lieden, die uitgezochte schilderijen maken of koopen voor een schat een schilderij, dat een maaltijd van heel geringen voorstelt. Wij dóen dien maaltijd daaglijks. Wij zijn de schilderij. Altijd weet d'een van ons zeer wel en hoeft het dus zich zelve niet te zeggen en soms beseft de ander het, die het minder heerlijk weet, dat de Grootste schilder die er is ons, wien dat waarlijk geen verdienste is, heeft uitverkoren als verf en doek om zijn portret te maken zoo als hij 't in den spiegel ziet. Wat zouden wij met smaak doen, voor wie álles schoon en heerlijk is. De hoogste smaak is weinig van verschil te proeven. In den hemel, - niet? dat begrijpt gij wel? - verschilt een aardappel zoo weinig van de fijnste lekkernij. * Ga naar margenoot+Een kleine wind beweegt. De boomen ritslen. Hoog van de boomen heeft hij enkele bladen genomen, die langzaam dansend | |
[pagina 114]
| |
aant. dalen op de zuchten der windgeruchten. Als een vuurtje dat begint te knetteren, gaat door de drooge takken de wind. Een zwerm van bladen als een vogel-oproer daalt gezwind. Daar gaat er een áan. Ik hoor een haantje kraayen. In de mist heb ik niets gehoord en hebben zij 't ook niet gedaan. * Ga naar margenoot+Nu wacht ik regen. Wat zal die mij geven. *
Ga naar margenoot+Het is mij of ik al dien tijd niets heb gehoord.
Nu gaat er in de verte weêr een wagen voort.
(Dat zal toch niet de kunstnaar wezen
Wiens laatste werk gij niet kondt lezen?)
* Er zijn twee wijzen, waarop het Leven zich verzinnebeeldt. D'een is dat gij d'ontroering voelt en ziet het Beeld, en weet dat dit het Beeld uwer ontroering is. D'ander is dat gij het Beeld slechts ziet, en de ontroering voor u verborgen blijft. Gij weet dan niet dat wat gij ziet het Beeld uwer ontroering is. Daar uw gezicht op 't Leven van nature zinnebeeldend geworden is, neemt, indien gij maar getrouw beschrijft wat u geschied is, de weêrgegevene natuur van zelf de aard aan van het zinnebeeld. |
|