Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
aant.Saturdag, 20 November 1897, ochtend
Ga naar margenoot+Ik ben zoo als mijn kamer is
Steeds venster open en vuurtje aan.
* Ga naar margenoot+Ik dacht gister-avond bij de stille lamp, terwijl ik stil te kijken zat: ik gevoel aan mijn oogen, dat ik Goed word. Ik heb zoo herhaalde malen iets slechts, iets valsch, ik weet niet wat, in mijn oogen in den spiegel gezien, dat ik dacht: je hebt niet het recht van een ander te zeggen, dat hij valschheid in zijn oogen heeft. Ik durf nu nog niet goed in den spiegel zien, daar ik vrees te zien, dat het nog niet geheel is weggewischt. Maar dat ik zelf zien kon in den spiegel dat er valschheid was, en dus de spiegel zich in mijn Geweten weêrspiegelde, dat is waarvoor ik al-door dankbaar blijven moet. Toen dacht ik: daar het siecht is een geliefde koel aan te zien en hem leelijk te zien, moet men in dien oogenblik aan iets liefs van hem denken om zeker te zijn hem met oogen van liefde aan te zien en hem dus lieflijk te zien. En toen: dit moet echter van zelf gaan daar men zich niet mag scheiden van den geliefde, om zich welwetend voor te bereiden hoe men hem aan zal zien. Toen werd de stille kamer rumoerig. Er kwam over iets boosheid in mij, die ik uitte in felle woorden. Hoe vreemd klonk nu mijn stem, als uit de verte en van een ander, in mijn stille kamer en luisterende ziel. Er was toen in de kamer na de stille lamp een heel klein lichtje gekomen, dat beefde door de duisternis. En Zij kwam binnen tot mij en zei: Je Staat daar bij een dwaallicht, Ik zal je de lamp brengen. Toen ben ik gaan slapen en droomde, dat ik het Jezus-Kind was en verlangde naar een mooye stal van speelgoed, waarin een os en ezel stonden, om meê te spelen. De Liefde, die in den droom wel geweest is zeker, voelde ik bij het herdenken van den droom niet na; maar wel werd ik wakker in een gevoel, | |
[pagina 104]
| |
dat zoo zacht gelukkig was als zacht bewolkte dag, waarmeê het zonlicht even speelt. * Ik tracht nu niet met kracht mij te herinren wat ik met het zintuig zag. Ik schrijf alleen wat ik van zelf zie in den oogenblik van 't schrijven. Want niet ík werk, maar 't is mij of een Ander werkt dóór mij. En hoe zoû ik kunnen weten, wat Die zich al of niet herinnert. Die herinnert zich niet daar voor Hem geen vroeger of later bestaat. Die doet mij slechts uit mij geven wat van de indrukken der zinnen tot Hem is door gestegen en zoo leven van Schoonheid heeft gekregen. * De bloemen mijner oogen, nu ze in de zon Gods Beeltenis zien rijzen, zijn rijk gezegend met tranendaauw. Hoe zoû mijn in haar bloei onder Zijn adem bevende ziel anders Zijn schijn weêrkaatsen kunnen. * |
|