Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdcantateEtym: It. gezongen stuk < Lat. cantare = zingen. Term uit de literaire en muzikale genreleer voor een zangstuk – meestal een gelegenheidsstuk – met instrumentale begeleiding voor een of meer solistische stemmen en (meestal) een koor. De cantate is vaak een gevarieerd geheel van verschillende onderdelen, zoals aria's, recitatieven, stukken voor koor en voor orkest. De cantate is ontstaan in de tijd van de renaissance. Men maakt onderscheid tussen de geestelijke (veelal kerkelijke) cantate, voortgekomen uit het motet, en de wereldlijke cantate, voortgekomen uit het madrigaal. In de tijd van J.S. Bach (1685-1750) beleefde de cantate een bloeitijd. De eerste oorspronkelijke Nederlandstalige cantate is de onuitgegeven ‘Proeve van een lofzang, om te worden gesteld in muziek’ onder de titel De komst van den Messias van Onno Zwier van Haren (1713-1779). H. van Alphen (1746-1803) was de eerste Nederlandse dichter die cantaten uitgaf: De doggerbank, De sterrenhemel en De hoope der zaligheid (1783), voorzien van een theoretische verhandeling. In de 19de eeuw zijn veel cantates geschreven, in Noord-Nederland o.a. door J. Kinker (1764-1845), W. Hecker (1817-1909) en H.J. Schimmel (1823-1906), en in Zuid-Nederland door o.a. J. de Geyter (1830-1905) en E. Hiel (1834-1899), beiden met P. Benoit als componist. Andere bekende tekstdichters van cantates zijn Guido Gezelle (1830-1899), J.J.L. ten Kate (1819-1889) en Karel van de Woestijne (1878-1929). In de 20ste eeuw bloeit in kerkelijke (met name rooms-katholieke en lutherse) kring de godsdienstige cantate. Vergeleken met het oratorium is de cantate beperkter van omvang. Lit: Cantate (red. Augustinianum) (1950) F. Schmitz, Geschichte der Kantate und des geistlichen Konzerts (1914) C. de Nys, La cantate (1980) D. Tunley, The eighteenth-century French cantata (1997).
|