Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 3
(1878)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 265]
| |
P.A .Schipperus del lith
S. Lankhout & Co. den Haag | |
[pagina 265]
| |
Naar Overflakkee en Goeree.'t Is eene eigenaardige wereld, waarin wij ons gaan ver plaatsen. 't Is een rijk en vruchtbaar land, dat wij gaan bezoeken. 't Is een merkwaardig plekje gronds, waarop wij eenigen tijd willen vertoeven. Afgezonderd, in het midden van groote wateren ligt het eiland, dat in den loop der eeuwen werd veroverd op de golven. Uit tal van platen, slikken, gorzen, schorren, aanwassen waren allengs twee eilanden gevormd, vóór omstreeks eene eeuw tot een geheel verbonden. Hier, waar de wateren onzer grootste rivieren en de golven der Noordzee elkander ont moeten, hier werkten sints overoude tijden bezonken rivierslib en zeeklei zamen, om oude welvaart te verwoesten en nieuwe bronnen van voorspoed te doen vloeijen. De breede stroomen, die het eiland aan drie zijden omringen, de geweldige watermassa der zee, die het aan den Westhoek bespoelt en bij storm en vloed diep landwaarts indringt, hebben het gevormd en houden niet op, het te vergrooten en te bedreigen. 't Is er een voort durende worsteling om het water te behouden en te verdringen tevens, want ondiepte is de ondergang der zeeplaatsen, en schuurt de stroom diepten langs den wal, dan is 't een gevaar voor de dijken. 't Is er de strijd met het grillige element, dat, menig- | |
[pagina 266]
| |
maal met alle berekening spottend, in éénen nacht het werk van jaren verwoest, en dat in zijn' schoot het kostbare slib bewaart, waarmede het vergoedt, wat het bedierf; dat kloeke hofsteden doet bouwen op de plek, waar eenmaal groote schepen voeren, en van visschers boeren maakt. Hier zien wij, hoe het land onzer woning werd gevormd. Hier leeren wij ook begrijpen, hoe ons volkskarakter zich vormde. Grond en geschiedenis staan ook hier in het naauwste verband. Op eilanden als dit werd het geslacht van kloeke visschers en zeerobben gekweekt, die op hun geweldige stroomen, in hun afgelegen polders, aan vrijheid gewoon waren geraakt en in hun' moeitevollen arbeid ook de geestkracht hadden gewonnen, om haar te dragen, den wil en den moed, om haar te handhaven. In de harde school, hier doorloopen, leerde het volk alle ontberingen te verduren, geen gevaren te ontzien en den strijd met een' overmagtigen vijand evenmin te vreezen, als den strijd met de geduchte wateren. Op de pinken en hoogaarsen groeiden de ontembare geuzen, die het durfden opnemen tegen den koning van Spanje en zijn onverwonnen veteranen; de onversaagde matrozen, die uit Oost en West de schatten gingen halen; de wakkere gasten, die met Tromp en de Ruyter de koningsvloten van Frankrijk en Engeland sloegen. En hier is nog altijd het tooneel van dien ernstigen, geduldigen, volhardenden arbeid, waaraan de vreemdeling - welligt niet ten onregte - de stroefheid, de degelijkheid, de taaije vasthoudendheid van onzen volksaard toeschrijft. Niet hier op Overflakkee en Goeree alleen werd natuurlijk dat krachtig menschenras gevormd. Niet van dat eiland alleen heeft de geschiedenis dergelijke dingen te verhalen. Maar in zijn geschiedenis vinden wij als de type van wat omtrent een groot gedeelte onzes vaderlands gelden mag; en wat elders reeds nagenoeg tot het verledene behoort of op kleiner schaal is te zien, dat vinden wij hier nog als behoorend tot het tegenwoordige, dat geschiedt hier nog in zulke afmetingen, dat zij ook het oog van den oppervlakkigsten bezoeker treffen en trekken. En daarom durf ik met vrijmoedigheid uwe belangstelling vragen | |
[pagina 267]
| |
voor een landstreek, in menig opzigt zoo eigenaardig en zoo merkwaardig, voor een' grond, zoo rijk en zoo vruchtbaar, als het eiland Overflakkee en Goeree is.
Als men ergens zijn wil, dan is de vraag: ‘hoe men er komt’ niet ongepast. Voor een bezoek op Overflakkee is zij van belang. 't Hangt er van af, waar men van daan komt, maar in elk geval hebt gij te doen met het water, en bij den overtogt daarvan speelt wind en weêr, speelt vooral het getij een groote rol. 't Gemakkelijkst en zekerst is het eiland te bereiken van Rotterdam, hetzij met de boot, die op Middelharnis vaart, als men op het Westelijk deel moet zijn, hetzij met de Middelburgsche boot, die een station te Ooltgensplaat heeft, als het doel in het Oostelijk gedeelte ligt. Maar in elk geval is de reiziger dan nog maar aan de uiterste grenzen des lands en welligt nog eenige uren van zijn bestemmingsplaats verwijderd. Een vast veer onderhoudt met roeischuit of hoogaars, op bepaalde tijden, de gemeenschap tusschen Hellevoetsluis en 't sas van Dirksland, en het heeft althans dit voor, dat men er op rekenen kan. 't Moet al heel erg zijn, als de veerluî niet overgaan! Maar het ‘sas’ ligt ver van alle bewoonde plaatsen, en Hellevoetsluis behoort ook al niet tot de steden, die aan ieders weg liggen! Wenscht gij in den omtrek van Goeree te zijn, dan kunt gij beproeven, accoord te maken met een' visscherman, die u van Hellevoet naar de haven van Goeree of van Stellendam, of van Brouwershaven naar die van Ouddorp kan brengen. Is wind en tij gunstig en het water hoog, dan geschiedt de overtogt spoedig genoeg. Hebt gij het tegen wind en stroom, of noodzaakt de lage waterstand tot een' grooten omweg om de droogten en platen heen, dan, ja, dan kan de reis uren duren, met de kust in 't gezigt; en niet ligt is onder zulke omstandigheden een schipper te vinden, die zelfs voor grof geld bereid is tot de vaart. Bij frissche koelte kan 't ook op de breede zeegaten niet onaardig spoken, als de | |
[pagina 268]
| |
golven der Noordzee hun kracht doen gevoelen. Dan is 't niet zonder bezwaar, niet zonder gevaar zelfs, al is de togt ook geenszins zonder opwekkend genot, mits schip en bemanning vertrouwd zijn. Wat ons betreft, wij gaan niet de boot van Rotterdam naar Middelharnis, bezoeken vandaar het Westelijk deel van het eiland, en nemen over het sas van Dirksland den terugtogt aan. Wij zien dan van het land het merkwaardigste, en van verschillende reisgelegenheden hebben wij een proeve. Onderweg merken wij ook nog wel het een en ander op, dat onze aandacht verdient, want wij komen door landstreken, waar reizigers niet dikwijls anders dan voor zaken heendwalen.
Op het aangekondigde uur, dat telkens verandert naar het tij, verlaten wij de Oosterkade te Rotterdam, waar vooralsnog de boot haar ligplaats heeft. Treft het, dat de tijd van afvaart zamenvalt met den tijd van druk spoorwegverkeer over de Maasbrug, dan kunnen wij het genoegen hebben, in de Koningshaven te wachten totdat de treinen gepasseerd zijn en de brug geopend wordt, en dat kan soms lang genoeg duren. Wij houden 't er voor, dat de spoorbrug open is en de stadsbrug open gaat en wij zonder hindernis het kanaal doorstoomen. Een blik over de groote werken der Handelsvereeniging en van den Staat overtuigt ons, dat zij allengs meer de voltooijing naderen, maar dat er nog vrij wat water door de Maas moet gaan, eer alles gereed zal zijn, en als wij de Koningshaven achter ons hebben, dan merken wij op, hoe spoedig alles verandert. Konden wij bij ons bezoek aan Rotterdam het gezigt op de spoorwegbrug indrukwekkend noemen, wat sedert van de overspanning der veel lagere stadsbrug over de Maas gereed kwam, heeft dien indruk grootendeels doen verloren gaan. - Tusschen de schepen en stoombooten, die op stroom liggen, gaat het door, langs de lange rij der vaartuigen aan de kaden, voorbij de statige huizenreeks en | |
[pagina 269]
| |
voorbij de mondingen der havens met hun bosch van masten. Het frissche groen van het Park vervangt de donkere gevels der gebouwen, de kloeke boomen van ‘den Heuvel’ vliegen voorbij, even als de iepen op den dijk, die ter linkerzijde Katendrecht en Charlois verbindt, met de scheepstimmerwerf en het drooge dok, en als de weiden aan den voet van den hoogen zeedijk regts, tusschen Rotterdam en Delfshaven, met de zwarte machinefabriek op den voorgrond, waar een groote zeeboot op de helling staat, en de kolossale suikerraffinaderij, wier hooge schoorsteen wolken rook ten hemel zendt. Daar ligt Delfshaven. Vergeefs zouden wij van de rivier het gezigt op de stad trachten weêr te vinden, dat nog in Noord-Amerika aan den wand van meer dan ééne woning hangt, ter herinnering aan de plaats, waar de eerste Pelgrimvaders - een deel van John Robinson's gemeente te Leiden - scheep gingen, om in de nieuwe wereld een ander vaderland te zoeken. Delfshaven is aan de rivierzijde in de laatste jaren aanmerkelijk veranderd. Ter betere waterkeering in de stad, die bij hoogen vloed gedurig aan overstrooming bloot stond, zijn nieuwe dijken sluiswerken aangelegd. Een eilandje in de rivier, voor den ouden havenmond, is bij den vasten wal ingedamd en zoo is het stedeken vrij wat op den achtergrond geraakt. Over de naakte vlakte ligt het tamelijk ver en grootendeels achter wat boomgewas verscholen, waartusschen enkele zwarte muren van branderijen doorschemeren en waarboven zich de koepeltoren van de Hervormde kerk en de ranke spits van het nieuwe bedehuis der R. Catholieken verheffen. Het fraaije standbeeld van Piet Hein kunnen wij van hier niet onderscheiden. Die lange krib van rijswerk en steen, langs de rivier gelegd, is ten dienste der zalmvisscherij. De visschers zijn daar ginds bezig met het ophalen van de netten; het kleine stoombootje, dat de schuiten sleept, waarvan de netten worden uitgebragt, heeft zijn' halven cirkel door den stroom getrokken en ligt voor het oogenblik in rust, terwijl de kostbare buit verzameld wordt, die duur wordt betaald, maar wier vangst ook zware uitgaven | |
[pagina 270]
| |
vordert. Achter de krib ligt nog een groote, ondiepe waterplas, die ook wel te zijner tijde zal worden ingepolderd. Het werk langs de rivieren staat niet stil. Onophoudelijk veranderen de oevers van gedaante en al smaller wordt de stroom, die intusschen nog altijd een indrukwekkende breedte behoudt. Weldra hebben wij Schiedam voor ons, en met sierlijke bogt wendt de vlugge boot zich om, om eenige oogenblikken aan den steiger aan te leggen. Ook van Schiedam zien wij niet veel. De stad blijft grootendeels verborgen achter de boomen, langs de haven geplant, en achter de masten en schoorsteenen der schepen en booten, die de grondstof aanvoeren voor het wereldberoemd fabrikaat, waardoor de naam ‘Schiedam’ in alle oorden der beschaafde en halfbeschaafde wereld genoemd wordt en waaraan wij het te danken hebben, dat aan millioenen het bestaan van een land, dat Holland heet, niet onbekend is gebleven. Wat zou de wereld van Holland weten, als het niet was door Schiedam! Eenige groote vaten liggen op den wal, en gij vermoedt ligtelijk, wat er in te vinden zou zijn. De sleepers en sjouwerlui weten het bij ervaring. Zij verstaan uitstekend de kunst, om met een klein boortje, dat tot hun uitrusting schijnt te behooren, een gat in het hout te maken, en na min of meer ruim gebruik van den inhoud, het gat weêr te stoppen met een pennetje, waarvan zij ook voorzien blijken. De roode en groene kistjes, die wij bij onze wandeling door Rotterdam zeker wel hier of daar hebben zien inladen, zijn ook uit Schiedam afkomstig, of althans uit Delfshaven of Rotterdam, die uit een jeneverkundig oogpunt ook tot Schiedam gerekend worden. 't Verdriet ons niet, wanneer het oponthoud hier niet te lang duurt; want behalve de beweging der komende en gaande passagiers is er niet zeer veel te zien, al is het gezigt over de rivier met de op stroom liggende schepen ook vrolijk genoeg, om een wandeling naar het hoofd voor de inwoners der stad tot een aangename uitspanning te maken. Onze boot draagt het hare tot verlevendiging van het tooneel bij, terwijl haar bel wordt geluid, de plank wordt ingenomen, de raderen zich in beweging zetten | |
[pagina 271]
| |
en het ranke vaartuig dwars de rivier oversteekt. Tegenover Schiedam ligt Pernis, het nette visschersdorp langs den zwarendijk, niet zijn kloeke botters in de haven en met de vruchtbare landen daar achter, waarin de rijke boerenhofsteden zijn verspreid en waar, in de verte, de torens van Poortugaal en Hoogvliet schemeren. Wij leggen niet aan, maar als er passagiers moeten worden opgenomen of afgelaten, dan stoppen wij een oogenblik: een bootje schiet langs zijde, een tros wordt uitgeworpen, de trap wordt gestreken - ‘vooruit’, de raderen doen het schuim weêr opspatten en op de lange golven danst het schuitje naar wal. Ginds ligt VIaardingen. Ook hier een wijle tijds oponthoud. Vlaardingen breidt zich nog grootendeels langs de rivier op den ‘zeedijk’ uit, maar ook aan de haven zien wij een lange, dubbele huizenreeks. Daar liggen de fraaije, vlugge loggers, de opvolgers der plompe buizen en hoekers, waarvan nog enkelen over zijn. Hier is nog altijd een der hoofdzetels van de haringen kabeljaauwvangst, al is die tak van bedrijf niet meer, wat zij vroeger is geweest. Den ouden ‘buisjesdag’ zouden wij niet meer in eere vinden. Wandelden wij het plaatsje door, wij zouden er niets meer aantreffen, wat aan zijn' hoogen ouderdom herinnert. Daar is geen spoor meer over van zijn' ouden grafelijken burgt, noch van het kerkje, dat door Willebrord gesticht moet zijn geworden, dat door graaf Aernoud aan de abdij van Egmond werd geschonken en, na langen twist met de bisschoppen van Utrecht en de abten van Epternach, in 1162 voor St. Adelbert behouden bleef. Evenmin is er iets bewaard van het prachtige heerenhuis, dat de ambachtsheeren van Vlaardinger-ambacht er later bewoonden. Maar behalve een aantal meest enge straten, grootendeels met lage, maar ook ten deele met meer aanzienlijke huizen bebouwd, zouden wij er een vrij nieuwe, inwendig zeer nette Hervormde kerk kunnen bezoeken en den grond, door de tuinen van het voormalige ‘Hof’ beslagen, tot een zeer gewaardeerde openbare wandelplaats ingerigt vinden, die in de deftige steenen palen van het hek nog de herinnering aan haar vroegere bestemming bewaart. | |
[pagina 272]
| |
Wij houden ons echter voor dergelijke onderzoekingen niet lang genoeg op. De boot verlaat de aanlegplaats en Vlaardingen verdwijnt allengs uit het gezigt. Daar rijst in de verte de hooge slanke toren van Maassluis als een obelisk boven het vlakke landschap op. Wij komen daar niet voorbij. Vóór ons splits zich de stroom. De landpunt tusschen beide armen is de uiterste spits van het eiland Roozenburg. De rivier regts is de nieuwe waterweg naar Rotterdam. De rook daarginds is van een boot in het kanaal. De schooner, die daar komt opzeilen, komt uit zee. De masten daar in de verte zijn van uitgaande schepen. Aan de andere zijde van Roozenburg loopt de oude waterweg. Hier langs voeren in vroeger eeuwen de koopvaarders, die voor Rotterdam en Dordt waren bestemd. Bij Brielle, welks zware stompe toren wij in 't verschiet ontwaren, kwamen zij binnen en in de breede Maas vonden zij een voortreffelijk vaarwater. Maar voor den riviermond zetten zich banken en vormden zich ondiepten. Reeds in het midden der vorige eeuw was dit zeegat onbruikbaar geworden voor schepen die meer dan twaalf voet diepgang hadden, en reeds anderhalve eeuw vroeger was bij het destijds nog armelijke Hellevoetsluis een hoofd gemaakt ten dienste der schepen, die het Gat van Goeree binnenvielen. Thans heeft den Briel alle scheepvaart van beteekenis verloren, en zien wij, voor ons., in die rigting, groote vaartuigen of zeestoombooten, dan hebben zij gebruik gemaakt van het Voornsche kanaal, dat in de jaren 1827 tot 1829 is gegraven. Wij varen de rivier niet zóóver af, dat wij de Nieuwe sluis bereiken, waar dit kanaal in de Maas uitmondt, maar bij de uiterste punt van Roozenburg wenden wij links.om en stoomen den linker arm der Merwede op, die den naam van de Oude Maas draagt, 't Is een kalm en vriendelijk Hollandsch landschap, met wilgen langs den oever en riet langs den zoom der rivier, die hier in geen enkelen trek de nabijheid van belangrijke koopsteden verraadt, al stroomt op korten afstand de fiere vloed, die een der groote handelswegen van Europa is, en al dragen deze zelfde rustig kabbelende golfjes de driemasters met hout bevracht, voor de | |
[pagina 273]
| |
werven van Dordrecht bestemd. Van de dorpen Hoogvliet en Poortugaal, eertijds aan de Oude Maas, of althans zeer digt inde nabijheid, er van gelegen, scheidt ons thans een breed en vruchtbaar voorland, binnen polderdijken, besloten, en aan de regterhand overzien wij het rijke land van de sints langen tijd reeds vereenigde eilanden Voorne en Putten, die vroeger door de Bornisse gescheiden waren. Wij zijn nog, en blijven nog geruimen tijd, in het voormalig gebied der aloude heerlijkheid van Putten. Van haar beroemde hoofdplaats Geervliet zien wij van hier alleen op verren afstand den toren. Dat zware gevaarte met zijn stompe kap, dat naderbij, te midden van boonen en daken, zich verheft, is de toren van Spijkenisse. Hier is een station van de boot; hier stoppen wij, en wij zien de reizigers, die ons hier verlieten, de lange laan inslaan naar dit welvarende en oudtijds reeds bloeijende en vermaarde dorp, dat ook door een haven gemeenschap heeft met de Oude Maas. Niet lang meer blijven wij op die rivier. Bij de groote bedijkte plaat de Beer wenden wij ons met een' scherpen hoek regts en vervolgen onzen togt op het smalle vaarwater het Spui, dat eerst in de zestiende eeuw is doorgegraven en dus tot de betrekkelijk nieuwe stroomen moet gerekend worden. Hebben wij nog altijd aan eene zijde het land van Putten nevens ons, aan den overkant liggen de belangrijke Beijerlanden, en verder Oostwaarts de rijke polders van den Hoekschen Waard. Een groote boerenherberg ligt benedendijks. Hier vond men weleer een der wachtposten van den Geervlietschen tol. 't Was later een wachthuis met eene batterij van drie stukken, behoorende aan de Admiraliteit van de Maas. Daar staan eenige kapwagens met kloeke paarden gereed, en als wij aan dit station, nog onder den naam van den Tol bekend, eenige boeren en boerinnen hebben afgezet, dan kunnen wij hen weldra in verschillende rigtingen langs de breede dijken zien heendraven, en tot op grooten afstand kan ons oog hen volgen. Aan deze landstreek verbindt zich de herinnering aan den schitterenden en ongelukkigen Lamoraal van Egmond en aan zijne gema | |
[pagina 274]
| |
lin, Sabina van Beijeren. Te midden der geweldige watermassa, die in de vijftiende eeuw zich hier uitstrekte, sints de Hoeksche Waard in 1421 was overstroomd, lagen een groot aantal platen en ruigten van allerlei vorm en van verschillende grootte, maar allen van vette zeeklei gevormd en vruchtbaar in hooge mate. Velen er van, in het westelijk deel van den Waard, kwamen in 1491 in het bezit van Jan van Egmond, Heer van Egmond en IJsselstein, bannerheer van Baer, als heerlijkheden met hoog, middelbaar en laag regtsgebied. Zijn kleinzoon Lamoraal van Egmond begon, ten jare 1557, met de bedijking van den polder, dien hij naar den naam zijner echtgenoote noemde en die thans Oud-Beijerland heet. Daar werd al spoedig een ruime kruiskerk gebouwd, met geschilderde glazen versierd, waaronder die met de beeldtenissen van den graaf en de gravin als van de hand der Crabeths worden genoemd. Met de overige goederen verbeurd verklaard, maar later aan de vorstelijke weduwe teruggegeven, verviel Beijerland na haren dood, in 1578, aan hare dochter Sabina, die met den graaf van Solms was gehuwd. Deze bouwde er in 1604 den hoogen statigen toren en werd er in de kerk ter ruste gelegd. Rondom de kerk ontstond allengs een dorp, dat onder de aanzienlijksten van Zuid-Holland gerekend wordt. De Nieuw-Beijerlandsche polder werd in 1582 bedijkt. Niet vóór 1661 werd daar een kerk gesticht. Op het eind der zestiende eeuw werd Zuid-Beijerland ingepolderd, terwijl de kerk eerst van 1679 dagteekent. Deze laatste ligt te diep landwaarts in en te veel oostelijk, dan dat zij van hier zigtbaar zou zijn. De beide anderen kunnen wij zeer goed onderscheiden, vooral die van Nieuw-Beijerland, die op korten afstand van het Spui is gebouwd. Kostbare bouwlanden, vooral tot vlasteelt gebruikt, strekken zich wijd en zijd uit, maar wij zouden de boot moeten verlaten, om de wijdvermaarde kriekenboomgaarden te zien, die zóózeer tot de eigenaardigheden dezer landstreek schijnen te behooren, dat de soort, naar men zegt, nergens elders tieren wil. En wenschen wij de bloeijende dorpen vol drukte en gejoel te aanschouwen, dan kunnen wij derwaarts | |
[pagina 275]
| |
gaan op een' der Zondagen in den kriek en tijd. Dan stroomt er het landvolk uit den omtrek en het stadsvolk uit de Maassteden zamen in de herbergen. Maar of op de ‘Kriekenkermis’ niets anders dan stichtelijke tooneelen te zien en dan hartverheffende genietingen te smaken zijn, dat kan betwijfeld worden door hen, die er iets van weten, hoe ons landvolk en stadsvolk vereenigd pleegt feest te vieren. Ziehier den Biersum. Het bord op de stoomboot, dat nevens den tijd van afvaart ook de aanlegplaatsen vermeldt, bevat ook dien naam en daarmede de belofte, dat wij er kennis meê zullen maken. Als bereisde lieden zullen wij het voorregt hebben iets te weten, wat aan menig geografische specialiteit zijn gansene leven verborgen kan blijven, en zegevierend kunnen wij antwoorden op de vraag, waarvoor tal van leden van binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen verlegen staan, - de vraag trouwens, die ook ons bij het lezen van de namen op het bord op de lippen was: ‘wat is den Biersum?’ 't Schijnt vooreerst een plaats te zijn, die met alle taalkundige regelen spot; het blijkt de aanlegplaats te zijn voor het dorpje Simonshaven, dat daar ginds met zijn lantaarntorentje in het veld ligt, en voor het kerkelijk daartoe behoorende gehucht Biert, met zijn stompe torenspits in de verte. Naar men zegt, is Biert een verkorting van Biervliet, niet te verwarren met het vermaarde Biervliet van Willem Beukelsz, maar ook dit Puttensch Biervliet moet in der tijd een belangrijke plaats zijn geweest, die twee kerken bezat. En wie kent Simonshaven niet uit van Lennep's vermakelijk verhaal van Kees Dirksz? Niet ver van Simonshaven onderscheiden wij de hooge spits op den scheeven toren van het overoude Zuidland, thans nog een aanzienlijk dorp, en gingen wij aan wal, dan zouden wij tusschen beide plaatsen een smallen waterloop aantreffen. Dat is het overschot van de Bornisse, den stroom, die voor eeuwen het Haringvliet met de Maas verbond, die de landen van Voorne en Putten scheidde en bij Geervliet uitmondde. Niet ver van de plaats, waar wij thans liggen, | |
[pagina 276]
| |
doorsneed de Bornisse den grond, waar later het Spui werd doorgegraven, maar aan de overzijde is ieder spoor van de voormalige rivier verdwenen. En terwijl wij derwaarts zien, bemerken wij in den Hoekschen Waard den toren van Piershil, nog een welvarend dorp, eens zelfs zóó aanzienlijk, dat men het het kleine Haagje noemde, tot 1831 pronkend met een deftig adellijk huis, - een dorp, gesticht in een' vruchtbaren, ten jare 1524 bedijkten polder, - een dorp, welks naam onafscheidelijk verbonden is aan een der treurigste bladzijden uit onze geschiedenis. Want wie ooit van den moord der de Witten hoorde, die hoorde ook van Willem Tichelaar, den Piershilschen chirurgijn. Zoo ontbreekt het bij den Biersum aan allerlei herinneringen niet, en gelijk het daar voor ons ligt, met zijn breed en laag veerhuis, zijn' watermolen, zijn scheepjes in de kleine haven, zijn houten, verwelooze schuren, vormt het een hoogst eenvoudig, maar vredig en vriendelijk echt Hollandsch tafereeltje, - een dier riviergezigten, waaraan ons goede vaderland zóó rijk is, dat wij er naauwelijks op letten als wij ze voorbijvaren, en die de rijke kunstminnaar met duizenden betaalt, als de hand eens genialen schilders ze in hun aantrekkelijke schoonheid heeft weêrgegeven op het doek. Verder voert ons de boot. Thans hebben wij ter regterzijde een deel der eertijds zoo uitgestrekte en aanzienlijke heerlijkheid Voorne, maar de landstreek links behoorde oudtijds nog tot het gebied der magtige Heeren van Putten. Daar lagen in 1439 een aantal, deels reeds bekade gronden en gorzen, die Jacob van Gaasbeek, Heer van Putten en Strijen, aan verschillende personen ter bedijking uitgaf. De nieuw gewonnen landen, aan de geweldige golven - van het Haringvliet blootgesteld, moesten in die zelfde eeuw, in 1456 en 1471, weêr op de ingebroken wateren veroverd worden. Sinds bleef de Korendijk of de Goudswaard, gelijk de polder genoemd werd, als een eiland bestaan, totdat het in 1653, door het bedijken van den Eendragtspolder, aan Piershil en Zuid-Beijerland en dus aan | |
[pagina 277]
| |
den vasten wal werd verbonden. Het dorp ligt niet ver van het Spui langs den dijk; zijn huizen zijn grootendeels verborgen achter een rij van iepen en linden, waarboven de torenspits uitsteekt, en als wij het voorbij zijn, dan zijn wij ook weldra het Spui ten einde gevaren, dan opent zich voor ons een breede, indrukwekkende watermassa, het prachtige Haringvliet. Wij moeten er dwars overheen, want daar voor ons schemert de lange, lage lijn, die de kust van het eiland Overflakkee aanwijst, en digt nevens elkander rijzen in het verschiet de beide tweelingtorens van Middelharnis en Sommelsdijk boven de uitgestrekte vlakte omhoog. Regts en links overzien wij den magtigen stroom. Tot in de Noordzee kunnen wij hem volgen, het Gat van Goeree uit, waar ginds, in het verre verschiet, de witte duinen van Oostvoorne blinken in de zon. En langs het eiland de tien Gemeten, daar ginds aan de linkerhand, smelt lucht en water ineen boven - den lagen Noord-Brabantschen wal, aan gene zijde van het Hollandsen Diep. Die schepen daar, bij dien graauwen toren en. die hel verlichte, schitterend witte vuurbaak, liggen voor Hellevoetsluis. Die trotsche driemaster ginds, door de kleine, sterke stoomboot gesleept, is te Brouwershaven binnengevallen. Langs de Zuidkust van Overflakkee, over den breeden stroom, die. Grevelingen, Krammer en Volkerak heet, is hij gekomen, om door het kanaal van Voorne de plaats zijner bestemming te bereiken. Voor groote schepen is sints de laatste jaren ook het gat van Goeree niet meer geschikt. Ondiepten en platen veroorloven alleen aan weinig diepgaande vaartuigen, dien veel korteren weg uit zee te gebruiken. Lang voorbij zijn de dagen, toen het fiere Haringvliet de zware oorlogsbodems der Republiek tot hun roemrijke togten zag uitzeilen.
De togt over het breede water is volbragt zonder ongelukken en zonder zeeziekte. Bij harden wind is 't niet altijd gezegd, | |
[pagina 278]
| |
dat ieder vrijloopt. Maar met de boot geschiedt de overtogt spoedig genoeg, om zelfs zeer vatbare en gevoelige gestellen voor belangrijke offers aan den stroomgod te bewaren. Wij kunnen ons echter ligtelijk voorstellen, hoe afgezonderd het eiland eeuwen lang heeft gelegen, hoe vaak bij storm of tegenwind de bewoners als opgesloten waren, en met hoeveel blijdschap in September 1842 de eerste stoomboot in de haven van Middelharnis werd begroet. De smalle, dure haven ontvangt ons tusschen zijn wanden van rijshout en houdt ons een' vrij langen tijd gevangen, niet alleen omdat wij moeten schutten in de sluis, maar ook omdat het dorp thans op een' goeden afstand van het Haringvliet ligt. Tot in het jaar 1759 was dat anders, want destijds strekte hier in het vaarwater een groote plaat zich uit, de Flakkeesche plaat, door een smalle geul van den wal gescheiden. Middelharnis was alleen door die geul, het Zuiddiep, te genaken en zag herhaaldelijk zijne welvaart door de toenemende ondiepten bedreigd, terwijl verschillende maatregelen tot verbetering, althans tot behoud van den toegang, alleen voor korten tijd mogten baten. In de belangrijke kaartenverzameling van de gemeentelijke bibliotheek te Rotterdam berust een kaart zonder jaartal, met de initialen D.K. geteekend, blijkbaar uit het midden der vorige eeuw, waarop het ontwerp eener nieuwe haven dwars door de plaat van Flacqué is aangegeven, met aanwijzing van het verzande Zuiddiep en het vervallen hoofd, 't Ontwerp werd uitgevoerd, en wij varen thans door de plaat heen, die in 1808 met een kade omringd is en aldus aan het eiland werd getrokken. Nog altijd eischt het diep houden van de haven groote kosten, maar 't is voor de schipperij en de visschers der plaats nog altijd een levensvraag, een goede haven te behouden; want al zijn de tijden voorbij, dat Middelharnis ruim dertig vischsloepen in zee had, meer dan de helft van dit getal beproeft toch nog altijd zijn. fortuin op de golven, en de afvoer der landbouwproducten onderhoudt nog steeds een belangrijke scheepvaart, 't Is dan ook in de havenkom van het dorp vrolijk | |
[pagina 279]
| |
en levendig genoeg, en te midden van talrijke vaartuigen zoekt onze boot aan de kade haar plaats. Een enkele blik over het vriendelijk tafereel, dat zich bij het naderen van Middelharnis voor ons oog ontrolt, overtuigt ons, dat wij een fraai en welvarend dorp voor ons hebben, en die indruk wordt bij nadere kennismaking nog aanmerkelijk versterkt, want wij hebben het grootste en aanzienlijkste gedeelte bij onze aankomst niet kunnen zien. Iets bijzonders merken wij overigens voorloopig nog niet op, behalve dat de tuigen der paarden, die voor de wachtende rijtuigen zijn gespannen, ons veel meer aan Zeeland, dan aan Zuid-Holland herinneren. Wij vinden ook hier het zware, sterk gebouwde ras, dat wij op de eilanden aan de monden der Schelde aantreffen, en zij dragen om den korten nek hetzelfde groote, hooge haam, met koperen spijkers beslagen en met de ringen aan den bovenkant, waardoor de leidsels loopen. Trouwens wij zullen bij onzen togt het wel meer opmerken, dat landstreek, gewas, bevolking eigenlijk van nature tot Zeeland behooren, al werd het tegenwoordige Overflakkee, behoudens eene enkele uitzondering, altijd tot Holland gerekend. De stoomboot, die 's morgens vroeg van hier afvaart, komt in den regel 's avonds terug. Zijn wij niet gehaast, laat ons dan in het logement aan de haven onzen intrek nemen en beginnen, met ons, ter voorbereiding op onze wandeling, eenigszins op de hoogte der geschiedenis van het land te stellen. In zijn' dubbelen naam Overflakkee en Goeree - wel wat lang en omslagtig voor dagelijksch gebruik - in zijn' dubbelen naam is de herinnering bewaard aan den tijd, toen het tegenwoordige eiland nog in twee eilanden was gesplitst. Nog geen eeuw geleden waren Overflakkee en Goeree van elkander gescheiden door slikken en gorzen, van kreken doorsneden, waar een smal vaarwater doorliep, bij volzee door kleine schepen te gebruiken, bij laag water met den wagen te doorwaden, soms zelfs door voetgangers met weinig bezwaar over te gaan. Het oostelijkste en grootste eiland was Overflakkee of Zuid- | |
[pagina 280]
| |
voorne, of voluit Voorne over Flakkee. Volgens sommigen was Flakkee de naam van het Haringvliet op deze hoogte, volgens anderen van de plaat, die hier vroeger in de rivier lag. De uitgang e e kan dan ook inderdaad op water wijzen, maar evengoed, als het Noordsche ö, een eiland aanduiden. In deze streken, gelijk in Zeeland, is zij zeer gemeen. Die naam Voorne over Flakkee is echter maar toepasselijk op een gedeelte van het land, want een deel er van, en wel het meest oostelijke, van Middelharnis af, behoorde aan Putten en heette dus eertijds Putten over Flakkee. Het Noord-Westelijke eiland droeg den naam van Goeree of Westvoorne. Zuidvoorne dagteekent als eiland ook nog niet van lange tijden her. In den loop der eeuwen is het allengs geworden, wat het tegenwoordig is, en voortdurend vormen zich langs de kusten aanwassen, die vroeger of later ter indijking geschikt worden en den omvang van het eiland onophoudelijk vergrooten. Welligt komt eens de tijd, waarin het Haringvliet is verdwenen als de Bornisse, en dan zal evengoed de spoorbaan over den ouden Rotterdamschen waterweg worden geslagen, als zij thans Zuid-Beveland verbindt aan den Brabantschen wal, over een der verlande Schelde-armen heen. Dan zou de toestand nagenoeg weêr dezelfde zijn als vóór eeuwen, wanneer wij ten minste geloof slaan aan de volksoverlevering, die weet te verhalen, hoe in der tijd Westvoorne alleen van Schouwen was gescheiden door een' waterloop, zóó smal, dat de menschen van weerskanten elkander konden toeroepen, en hoe het aan Oostvoorne was verbonden, zoodat zelfs van een' weg wordt gesproken, waarop een voerman, de Mechelaar genaamd, met zijn kar heeft gereden. De overeenkomst der Oost- en Westvoornsche duinen wordt gerekend aan deze overlevering eenigen steun te geven, terwijl het in der daad opmerking verdient, dat het thans verdwenen land en dorp van Bommenee op Schouwen altijd tot Voorne behoorde, en als zoodanig ook nog tot 1686 een deel van Holland was, gelijk Sommelsdijk tot 1805 Zeeuwsen bleef. Zonder twijfel Avas Schouwen in vroeger | |
[pagina 281]
| |
eeuwen veel grooter, en de stroom tusschen Schouwen en Goeree veel smaller. De zee heeft hier op vreeselijke wijze haar magt getoond, en niet later dan 1682 ging Bommenee te gronde. Dat geweldige doorbraken breede en diepe stroomen vormden, waar eertijds land was geweest, is evenmin vreemd in de geschiedenis onzer gewesten, als dat thans de runderen grazen, waar vroeger visschen zwommen. Wij kunnen dus. de oude volksmeening niet volstrekt ongerijmd noemen, maar waarschijnlijker is het toch, dat de groote rivieren hier altijd hun uitstrooming vonden, en de geschiedenis verhaalt van niets anders. Voor zoover zij omtrent Zuidvoorne haar stem laat hooren, spreekt zij van schorren en gorzen en slikken en platen, in de geweldige watervlakte verspreid, waaronder een vijftal eilanden van tamelijke uitgestrektheid werden gevonden. Naar men zegt, waren zij allen tot in de 15de eeuw nagenoeg onbewoond, behalve het grootste en meest westelijk gelegene, (het oudeland van Dirksland, dat in 1275 ‘een zoutland’ wordt genoemd en omstreeks 1284 bedijkt was en bewoond werd. Later moet het weêr overstroomd zijn geworden; althans in 1416 werd met de herdijking begonnen, en na dien tijd volgde van lieverlede ook de bedijking van de andere eilanden, die in 1482 als voltooid kon worden gerekend, hoewel de zee nog herhaaldelijk hier en daar inbrak. Deze polders, waarin al spoedig dorpen gesticht werden, waren als zoovele kernen, waaromheen andere polders zich vormden, totdat vroeger en later de vereeniging van allen tot één eiland tot stand kwam. Westvoorne is ouder. Het land van Ouddorp moet reeds vroeg eene aanmerkelijke bevolking hebben, gehuisvest. Daar verrees eene groote Romaansche kerk van tufsteen, die ten deele nog gespaard is. En ook de stad Goeree bestond stellig reeds in 1312, toen zij keuren van Heer Gerard van Voorne ontving, om niet te spreken van verhalen en versjes, die haar' oorsprong tot in de 11de eeuw doen opklimmen. Ook dit eiland werd door inpoldering van hare aanwassen allengs grooter. In 1780 werd het aan Overnakkee verbonden. Met het oog op deze geschiedenis omtrent het ontstaan der | |
[pagina 282]
| |
landstreek, aan wier grens wij voet aan wal hebben gezet, verwachten wij vlakke, vruchtbare velden, met een net van dijken overdekt. In die verwachting zullen wij ons over 't geheel ook niet bedrogen vinden, maar eene aangename verrassing is ons bij Ouddorp bereid. Daar treffen wij een landschap aan van een gansch ander karakter, een liefelijk duinlandschap met overvloedig, schilderachtig houtgewas. Derwaarts willen wij onze schreden rigten. Wij komen dan tevens door de Westelijke helft van het eiland, en dat is voor ons doel de belangrijkste. Daar vinden wij, wat wij ook in het Oostelijk deel zouden aantreffen, rijke polders, breede dijken, welvarende dorpen, hier en daar indrukwekkende riviergezigten. Daar vinden wij bovendien meer afwisseling, boeijender getuigenissen uit den voortijd - en daar vinden wij de zee, de zee met haar majesteit. Wij bewegen ons dus nagenoeg uitsluitend in het voormalig gebied van Voorne. Tot Putten behoorde alleen Middelharnis, onze tegenwoordige pleisterplaats, ons punt van uitgang. In het gedeelte van Overflakkee, dat wij niet bezoeken, liggen de dorpen Oude- en Nieuwe Tonge, Ooltgensplaat, Stad aan 't Haringvliet en den Bommel. De beide eerste dorpen behooren tot de aanzienlijke hooge heerlijkheid Grijsoord, die in 1284 door graaf Floris V aan Albert van Voorne-verkocht werd, maar destijds naauwelijks anders dan de tijdelijke verblijfplaats van enkele visschers en vogelaars kon zijn. In 1438 werd het oudeland van Grijsoord ter bedijking uitgegeven, onder voorwaarde, dat er een kerk zou worden gebouwd. Dit gaf aanleiding tot de opkomst van een dorp, aanvankelijk Nieuwe Tonge genoemd, later Oude Tonge, toen in den in 1454 bedijkten polder Noordland een tweede dorp, het tegenwoordige Nieuwe Tonge, gesticht werd. 't Zijn beide fraaije plaatsen, vooral het eerste, dat onder de voornaamsten der Overflakkeesche dorpen wordt geteld, met groote kerk en deftig raadhuis. Hier is ook het huis der ambachtsheeren van Grijsoord. Ooltgensplaat en den Bommel liggen in de heerlijk- | |
[pagina 283]
| |
heid Adolfsland. Het eerste is een groot en regelmatig gebouwd dorp, en de vrij hooge grond is er tamelijk rijk aan houtgewas. Ter bescherming van de groote waterwegen naar zee, die zich hier aan den Oosthoek van het eiland scheiden, waren reeds vroeg verdedigingswerken aangelegd. Onder de Fransche overheersching werd er het sterke fort Duquesne gebouwd, dat 4 December 1813 door de kust-kanonniers en de bevolking aan de Fransche bezetting werd ontweldigd. Stad aan 't Haringvliet is een kleine, maar nette plaats, gesticht op een uitgors, ‘die Stat’ genoemd, in 1359 door de Heeren van Putten aan Jan van Heenvliet en door dezen, in 1410, aan het klooster te Rugge bij Brielle verkocht. In 1527 kwam de bezitting aan Andries van Bronckhorst, die haar bedijken liet.
Als wij zeggen, dat wij naar Goeree en Ouddorp onze schreden zullen rigten, dan mag dat figuurlijk worden opgevat. Want is het land van Ouddorp voor wandelaars geschikt, beter zelfs dan voor rijtuigen, ik durf u geenszins afraden, den langen weg daarheen in een' wagen af te leggen. Voor voetgangers is er weinig afwisseling, en wat er te zien is, laat zich evengoed al rijdende opmerken. Wij moeten ons evenwel van afzonderlijk rijtuig voorzien, want openbare middelen van vervoer zijn er op het eiland niet, en het rijden is er niet goedkoop. Dat is ontegenzeggelijk een schaduwzijde en 't is zonder twijfel een der redenen, waarom het goede land van Overflakkee en Goeree maar weinig bezoekers ontvangt. Hebben wij vastgesteld, hoe wij den togt. zuilen maken, dan verdient de vraag overweging: wanneer wij dien zullen beginnen. De boot komt in den laten middag of tegen den avond in Middelharnis aan, en wij kunnen hier goed nachtverblijf vinden, om 's morgens vroeg op te breken en den dag aan | |
[pagina 284]
| |
het bezoek van Westvoorne te besteden. De volgende nacht zal dan in Goeree worden doorgebragt, en een wagen van daar zal ons naar het Dirkslandsche sas moeten brengen, op zulk een uur, dat wij te Hellevoet de boot naar Rotterdam nog niet vertrokken vinden en daar niet verlegen staan. Deze regeling zal ons het voordeel geven dat wij, in den zomertijd althans, - en in een' anderen tijd zou ik u geen reis naar Overflakkee aanraden, - de fraaije dorpen Middelharnis en Sommelsdijk veel beter kunnen bezigtigen, dan anders het geval zal zijn, want de groote rijweg leidt er meer om heen dan er door heen. Maar om tijd te winnen verdient het aanbeveling, terstond te laten inspannen en het dezen avond ten minste tot Goeree te brengen. Rijden wij dan een eindwegs in het donker, wij verliezen daarbij niet veel, en wij zien het bovendien toch, als wij over het sas van Dirksland terugkeeren. Ons voertuig staat gereed. Het is een zoogenaamde ‘oliewagen’. Behoudens een zeer enkele uitzondering krijgen wij op het eiland geen rijtuig van ander model te zien. Zij kunnen grooter of kleiner zijn, met één of twee paarden, met linnen of lederen kap, meer of minder versierd, goed of minder goed onderhouden, maar wat ons tegenkomt of voorbijrijdt op den weg, van heer of boer of stalhouder, 't is altijd hetzelfde. De ‘glazen wagentjes’, met hun overvloedig snijwerk en verguldsel, elders zoo geliefd, schijnen hier niet in den smaak te vallen. Er is er misschien maar één op het eiland, en is hier en daar nog wel de oude voorvaderlijke kapwagen bij den boer in gebruik, wij zien daarin den voorlooper van het tegenwoordig meest gezochte rijtuig, dat zich vooral door minder plompheid en door de veeren er van onderscheidt. De paarden voor den wagen dragen hier den ouden naam van ‘kleppers’, in de Goereesche uitspraak ‘klippers’, in 't Overflakkeesch, dat met het Goereesch niet geheel overeenstemt, tot ‘klippels’ verbasterd, en het vandehandsche paard heet ‘het roepaard’. Het veulen wordt, als in Zeeland, een ‘kachel’ genoemd. De naaste weg leidt ons maar door een klein gedeelte van | |
[pagina 285]
| |
Middelharnis en laat de aanzienlijkste buurt nagenoeg ter zijde liggen. Wij kunnen dus maar even, onder 't voorbijrijden, een' blik werpen in de deftige Voorstraat, waar een dubbele rij van linden, platanen en kastanjes, tusschen nette burgerwoningen en aanzienlijke heerenhuizen, ons de type van een fraai Hollandsch dorp te aanschouwen geeft, terwijl ook de overige straten, op en tegen den dijk aangelegd, ons doen kennis maken met de eigenaardigheid eener woonplaats van menschen, die eerst den grond op de zee hebben moeten veroveren en dien voortdurend hebben te verdedigen tegen haar altijd dreigend geweld. Onze dorpen in de vruchtbare polders aan zee dragen in den regel denzelfden stempel. Daar is de dijk om hen te beschermen, de haven voor hun vischsloepen en vrachtschepen, om hen te voeden, de kerk voor hun geestelijk leven, het raadhuis of het Heerenhuis als het middelpunt van hun burgerlijk leven. Op den dijk vond de geringe bevolking de plaats voor haar hutten. Kerk en raadhuis werden benedendijks op een zoo veilig mogelijke plaats gesticht. De haven lag buiten den dijk, tenzij het vermogen van Heeren of ingezetenen het maken van kostbare sluiswerken veroorloofde. Tusschen de kerk en de haven bouwden de meer aanzienlijken hun huizen, en bij toenemende welvaart daalden hoe langer hoe meer stegen van den dijk naar beneden, en breidde de kring der woningen allengs rondom de kerk zich uit. Dit algemeen karakter der dorpen vinden wij ook op Overflakkee, al bragten natuurlijk plaatselijke omstandigheden en behoeften overal in bijzonderheden wijzigingen aan. Wij ontmoeten bijna overal een breede ‘Voorstraat’, door een net van enge, kronkelende straten omgeven, en den ‘Ring’, een kring van woningen, rondom de kerk gelegerd, of, waar de tijd belangrijke veranderingen te weeg bragt, daar laat zich in de oude dorpen deze oorspronkelijke inrigting nog zonder veel moeite nagaan. De rijwegen vermijden zooveel mogelijk de smalle straten en de hooge dijken, en zoo krijgt de vreemdeling van de dorpen weinig meer dan den buitenkant te zien. Ook van Middelharnis zien wij dan ook maar een gedeelte; en krijgen wij voor een | |
[pagina 286]
| |
oogenbiik den gevel van het raadhuis aan het eind der Voorstraat in het oog, wij kunnen van de onderdeden van dat schoone gebouw in dat korte tijdsverloop niets opmerken, 't Verdient anders de aandacht wel, als een fraaije proeve van den burgerlijken bouwstijl in den bloeitijd onzer Republiek en onzer vaderlandsche kunst, en het toont, hoe ten jare 1639 de regenten, - en in dit geval ook de ambachtsheeren, - ook voor de eischen van goeden smaak een open oog hadden, hoe zij begrepen, dat een goed openbaar gebouw niet alleen een sieraad, maar ook een eer voor een plaats mag worden genoemd. - Ook de kerk zien wij van den rijweg niet. Zij blijft achter de huizen, terwijl alleen haar vierkante toren, door een steenen balustrade bekroond, boven de daken uitsteekt. Met opgaand geboomte en bloemhout is het kerkhof rondom het ruime gebouw beplant, en door een poort onder den hoogen stoep van het raadhuis vindt men den toegang. De eerste bedijkers hebben op onbekrompen wijze voldaan aan de voorwaarde, waarop het land van Middelharnis ter bedijking was uitgegeven. De gronden hadden tot 1435 den Heere van Putten en Strijen, Jacob van Gaasbeek, toebehoord. Toen waren zij verkocht, en dertig jaar later behoorden zij aan een drietal kloosters in Antwerpen en aan eenige bijzondere personen. Namens de eigenaars had de abt van Sint Michiel de bezitting opgedragen aan Karel van Bourgondië, en haar van hem weêr in onversterfelijk erfieen ontvangen. De uitgift tot bedijking geschiedde in 1465, en wij kunnen hieruit zien, hoe ook het beste paard wel eens struikelt. Onze van Lennep, die anders niet ligt op groote zonden tegen de tijdrekening is te betrappen, laat Kees Dirksz. ruim twee en een halve eeuw te vroeg naar Middelharnis stevenen ‘om er een deuntje te trouwen’, en graaf Willem juist ter snede, als een deus ex machina, op het marktplein verschijnen op een' tijd, toen er aan een marktplein nog in lange jaren niet gedacht werd. - ‘Om de godsdienst te vermeerderen en tot gemeen oorbaar en profijt van dit land’, was de uitgift geschied, en de voorwaarde was er aan verbonden, | |
[pagina 287]
| |
dat de deelhebbers van elke honderd gemeten lands, één gemet zouden geven ‘totter papelijken prove’, en dat zij gezamenlijk twee gemeten zouden afstaan tot een kerk en kerkhof. Een kerk moest er gebouwd worden ‘ter eere Gods en zijner gebenedijde moeder Maria en zonderling den heiligen Engel Sint Michaël’, terwijl het dorp den naam zou dragen van St. Michiel in Putten. Die naam heeft niet lang stand gehouden. Reeds spoedig werd het dorp algemeen genoemd naar het land, natuurlijk met al de vrijheid van spelling, die onze vaderen zich veroorloofden. En is de officiëele naam Middelharnis, het volk spreekt van Mijnheersen of, korter nog, van Meneersen.- Maar de kerk werd uit ruime beurs gebouwd en rijst nog altijd kloek en statig omhoog. Inwendig heeft zij niets opmerkelijks, dan de kunstig gebeeldhouwde kabels op de leuningen van den trap naar den preekstoel, waarvan vooral de eene merkwaardig is als het werk van een' eenvoudig stuurman, Aris Marinusz. Wafelbakker, die het harde hout met een haringkaakmes op hoogst verdienstelijke Avijze heeft gesneden. De borden naast den kansel bevatten een Latijnsch opschrift van den lateren Leidschen hoogleeraar Sigbertus Haverkamp, destijds predikant te Stad aan't Haringvliet, en de Hollandsche vertaling er van, ter gedachtenis van Nicolaas Magerus, die hier van 1663 tot 1718 de predikdienst vervulde. Hij was het, die in den verschrikkelijken Januarij-vloed van 1682, met zijn stokoude moeder en een dienstmaagd, ter naauwernood den dood ontkwam, naar het eenvoudig, aandoenlijk verhaal, dat H. van Dam, een ooggetuige, van die bange dagen heeft te boek gesteld. De toren van Middelharnis heeft in ‘den Franschen tijd’ zijn uitnemendst sieraad verloren. Naar het model van dien van het St. Michiels-klooster te Antwerpen gebouwd, pronkte hij tot 1811 met een hooge, van een' bal omgeven spits. Vergeefs had de kloeke moed van een' metselaar en twee rappe visscherluî haar gered, toen zij in 1804 door den bliksem was getroffen. Zeven jaar later braken de Franschen haar af, om op het torenplat een' telegraaf te plaatsen. | |
[pagina 288]
| |
Ongemerkt zijn wij het grondgebied van Middelharnis uitgereden. De huizen op den dijk, aan wiens voet de grindweg loopt, sluiten zich aan bij die van Sommelsdijk, en terwijl de weg een bogt maakt, verliezen wij Meneersen uit het oog. Maar wij mogen er niet van scheiden zonder de herinnering, dat daar een man heeft gewoond, die een' grooten en gezegenden invloed heeft uitgeoefend en het nog doet, en, naar wij hopen, nog lang zal doen. Jan Nieuwenhuizen, de stichter van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen werd hier in 1758 predikant bij de sints vervloeide Doopsgezinde gemeente, en zijn zoon Martinus, een der medeoprigters en de eerste algemeene secretaris van ‘het Nut’, werd er in 1759 geboren.
Ook van Sommelsdijk zouden wij maar een' zeer oppervlakkigen indruk ontvangen, omdat de weg grootendeels buiten het dorp is gelegd en maar voor een' korten tijd door het dorp voert, als wij niet van het ondeelbaar oogenblik, waarop de voerman de kleppers over het kleine marktplein drijft, gebruik maakten, om hem te roepen met de woorden van Tollens: ‘Voerman, sta eens even stil.’
't Is wel de moeite waard, even op te houden en af te stijgen. Wij staan voor de kerk, aan den voet van den toren. Die toren is in 1625 gebouwd, geheel naar dien van Middelharnis. Vroeger stond op het kerkdak een spitsje, dat met het dak verloren ging, toen de vreugdevuren ter eere van ‘de victorie van West-Indië’ een' geweldigen brand in het dorp hadden doen ontstaan. Een latere brand verwoestte in 1799 de fraaije kruiskerk, met het schoone koor, evenals die te Middelharnis door de eerste bedijkers gesticht, en toen werd ook de sierlijke torenspits door het vuur verteerd. De kerk werd herbouwd, maar de spits werd niet hersteld en het koor ligt nog in ruïne. Een poort naast de | |
[pagina 289]
| |
kerk brengt ons op het stille kerkhof, en weldra zien wij, te midden van de schilderachtige achtergevels en daken der huizen van den ‘enkelen ring’ een' hoogen, met klimop digt begroeiden muren, meer op den voorgrond, een verwilderd metselwerk, over welks hardsteenen stijlen de knoestige takken van een' vlierboom zich heenbuigen, terwijl een roestig, scheefgezakt ijzeren hek den toegang tot dezen puinhoop niet meer afsluit. Die wel wat stijve donkergroene wand is het overblijfsel van het koor, dat eenmaal met een kostbaar hek en met geschilderde glazen prijkte, waar de rouwwapens van het edele geslacht der Van Aerssens hingen, en waar de prachtige tombe, met de marmeren beelden van François van Aerssen en zijne gemalin, boven den grafkelder der Heeren en Vrouwen van Sonimelsdijk was gesticht. Het muurbrok, dat wij op het kerkhof vinden, was het portaal, dat naar den kelder leidde. In 1744 werd het ijzeren hek er voor gemaakt, maar het beschermde de wapenschilden op de pilaren niet tegen de gelijkheidsniannen, die ze in 1795 hebben uitgebeiteld en die ook de wapenborden en rouwvanen op het koor vernielden. In hetzelfde jaar was de laatste afstammelinge der van Aerssens hier bijgezet. Het geslacht was uitgebloeid eer de trofeën zijner grootheid door de onderzaten der heerlijkheid werden verbroken en verscheurd. En vier jaren later kwam geduchter magt nog dan de opgewonden schare en wierp het gansche gebouw met al zijn' luister in puin. 't Is een vreemd en aangrijpend plekje - midden onder de woningen, die er in engen kring omheen zijn geschaard, midden in een levendig en bloeijend dorp, zoo eenzaam en verlaten. Door schoonheid van vorm of door rijkdom van kleur worden wij hier niet geboeid, maar daar is een ernst en een plechtigheid in deze geheimzinnige, afgesloten ruimte, die een' diepen indruk maakt en den bezoeker onwillekeurig vasthoudt bij dien hoogen, somberen muur en bij dat armelijk overblijfsel van verdwenen heerlijkheid. | |
[pagina 290]
| |
Op het gevaar af, dat de voerman ongeduldig worde, omdat wij zoo ‘miestig’ lang weg blijven, en ondanks zijn damraelenGa naar voetnoot1 om wat haast te maken, verzumien wij toch niet, onze aandacht te schenken aan het wel verwaarloosde en vervallene, maar toch nog altijd om zijn' bouwstijl zeer bezienswaardige gebouw op een' hoek der markt, dat het jaartal 1591 in den gevel draagt. 't Is ten ondergang gewijd en zijn val is nabij. Zijn beste dagen heeft het trouwens blijkbaar reeds lang gehad. Misschien is het wel verdwenen, als deze bladzijde het licht ziet. Welligt komt er spoedig een modern gesticht op de ledige plaats, zeker vrolijker, oogelijker en vrij wat doelmatiger, maar niet ligt zal het nieuwe in fraaiheid van metselwerk, in sierlijkheid van ornamentatie, dit oude evenaren. Eenige schreden verder, in de St. Joris-doel-straat, zien wij een tweede gebouw, dat Sommelsdijk tot eer verstrekt, al is het op verre na zoo oud noch zoo smaakvol. Dit is een gevel van 1768, die met een aantal in steen uitgehouwen wapens pronkt. In plaats van den ouden St. Joris Doelen is dit deftige doelhuis opgerigt, en dat het bouwen voor eene eeuw goedkooper was dan tegenwoordig, blijkt ons wel, als wij vernemen, dat het de som van ƒ 4800 heeft gekost. En nu weêr in den wagen. De paarden zetten het in den draf. Wij slaan een enge dwarsstraat in; weldra hebben wij het dorp achter ons. Het oude land van Sommelsdijk is in 1464 door Adriaan van Borselen bedijkt, of misschien herdijkt, al blijkt daarvan uit de geschiedenis niet. De naam Sommelsdijk is ouder. Margaretha van Bourgondië, weduwe van graaf Willem VI, had in 1417 een uitgors, Sommelsdijk geheeten, ter bedijking ontvangen van Jacoba. Die uitgang wettigt misschien het vermoeden, dat er vroeger een dijk had gelegen; en herinneren wij ons, dat het oude land van Dirksland aan den stroom Sonne | |
[pagina 291]
| |
mare lag, dan vinden wij in Sommelsdijk misschien een verbastering van Sonneimaresdijk. De naam Somersdijk, waarmede het dorp in de volkstaal genoemd wordt, heeft dan dien ouden vorm nog beter bewaard. Floris van Borselen kocht de gors in 1430: zij moet toen bewoond zijn geweest, want Jacoba verleende aan hare bewoners tolvrijheid. De bedijking volgde in 1464. In 1487 was de heerlijkheid het eigendom van Anna van Bourgondië, hertog Philips' bastaarddochter, die met den Heer van Ravestein gehuwd was. François van Aerssen werd eigenaar van de inmmiddels veel verbeterde en door voortdurende inpoldering aanmerkelijk uitgebreide bezitting, in het jaar van Oldenbarneveld's dood. Ten jare 1825 werd de heerlijkheid door de erven der laatste bezitster uit het geslacht der van Aerssens verkocht. Sommelsdijk was van ouds een Zeeuwsch leen en kwam eerst in 1805 onder Holland. Bij de nieuwe regterlijke organisatie bleef het dorp de zetel van een kantongeregt, gelijk het sints 1838 was geweest, na in 1810 de hoofdplaats van een der beide vredegeregten op het eiland te zijn geworden. Willen wij ons voorstellen, wat dat voor de plaats zelve en voor het gansche eiland beteekent, herinneren wij ons dan, hoe het hier tot in het begin dezer eeuw was gesteld. Wij zijn Sommelsdijk uit en op weg naar Dirksland, dat een klein uur verder ligt. Van den breeden beplanten dijk, waarover de weg ons leidt, overzien wij een uitgestrekte landstreek en daar ginds, uit de vlakte, rijst de toren van Nieuwe Tonge. Niet ver ligt nog de haven van Middelharnis achter ons, en wij zijn reeds in het derde gebied, waaronder in de dagen der Republiek en in den grafelijken tijd het eiland Overflakkee was verdeeld. Wij zijn aangekomen op Puttenschen grond, wij kwamen een' uithoek van Zeeland door, thans zijn wij in het land van Voorne. Wat al verscheidenheid van regtsbedeeling! Wat al verwarring van regten! Wat al strijd tusschen verschillende gewestelijke besturen! Voor zoover de dorpsbewoners en de ingezetenen der polders behoorden tot een heerlijkheid, wier Heeren | |
[pagina 292]
| |
de hooge, middelbare en lage jurisdictie bezaten, - zooals die vau Middelharnis, - hadden zij in elk geval maar met éénen Heer te doen, al was het Puttensch regt niet hetzelfde, als dat van Voorne. Maar de hooge heerlijkheid van Grijsoord behoorde aan de HH. Staten van Holland en West-Friesland, die haar lieten uitoefenen door den baljuw van Voorne, met een' bijzonderen last, terwijl het laag en middelbaar regt over Oude en Nieuwe Tonge door twee baljuwen van wege de Heeren van Grijsoord werd bediend. Intusschen, een gedeelte van Nieuwe Tonge lag in de heerlijkheid Klinkerland, evenals een deel van Melissant en Herkingen. Voor de ingezetenen dier heerlijkheid werd de hooge vierschaar gespannen op den burgt van Oostvoorne; de middelbare jurisdictie behoorde aan de Heeren van Grijsoord; de lage aan de ambachtsheeren der verschillende plaatsen. De mannen van Putten, die in de ambachtsheerlijkheden Stad en Adolfsland woonden, moesten voor halsmisdaden te Geervliet te regt staan. Over den regtstoestand van Sommelsdijk was men het in Zeeland en Holland niet eens, zoo als wel meer ten tijde der Republiek het geval was. Het hooge geregt was aan Zeeland verbleven, en werd uitgeoefend door baljuw en 's graven mannen van Zeeland Beöoster Schelde, te 's Gravensteen binnen Zieriksee. Het lage regtsgebied kwam den ambachtsheer toe. Maar omtrent de middelbare jurisdictie was aanhoudend verschil; vooreerst, omdat het Hollandsche regt veel meer daaronder bragt dan het Zeeuwsche; vooral, omdat, naar Zeeuwsche gewoonte, de middelbare jurisdictie van zelf aan de hooge was verbonden, terwijl zij, volgens de Hollandsche advocaten, en ook volgens Hollandsch gebruik, daarvan zeer goed kon worden afgescheiden. Geen wonder, dat zoowel omtrent den aard als omtrent de grenzen der regten van de Heeren van Aerssen voortdurend allerlei netelige twistvragen rezen en de ingezetenen der heerlijkheid menigmaal niet wisten, waaraan zij zich te houden hadden! Geen wonde, ook, dat het volk in 1795 met luiden juichtoon de vernietiging der heerlijke regten begroette! En heeft de hand van den keizer | |
[pagina 293]
| |
zwaar op ons land gedrukt, zijn forsche greep heeft toch ook een onnoemelijk getal van ingewortelde misbruiken en overoude geschilpunten verpletterd, en zijn magtig genie heeft den regtstoestand in uitnemende mate verbeterd. De Bataafsche republiek en het bestuur van koning Lodewijk behielden nog de oude regtspleging. Maar in 1810 kwam de nieuwe tijd. De dagen van verdrukking voor Overflakkee gingen voorbij, maar het schoone eiland met zijn welvarende dorpen behield het voorregt eener regtsbedeeling, die althans voor allen gelijk en voor allen veel eenvoudiger was.
De landstreek, die wij doorrijden, is, gelijk zich laat verwachten, vlak en zonder veel afwisseling. De zware dijken, soms met iepen beplant, maar meestal zonder houtgewas, de minder hooge en breede kaden, die de velden doorkruisen en begrenzen, verhalen, hoe eertijds het water langs hun' voet heeft gegolfd en hoe de stroom allengs werd teruggedrongen. De groote dijk, thans midden in het land in verheven rust, heeft trouw zijn dienst gedaan, als de vloed hoog ging en de stormwind gierde; de lagere dammen beschermden bij gewonen waterstand het aangewassen voorland, totdat een volgend geslacht ook de bekade polders met de aangeslibde platen en gorzen weêr met een' sterken muur omringde, die op zijn beurt moest pal staan in den strijd, en aan wiens voet weêr nieuwe gronden zich vormden, tot dat ook zijn tijd der ruste was gekomen. Veel woningen zien wij aan den weg of in de velden niet. Niet weinig boeren wonen in de dorpen, dikwijls op grooten afstand van hun land, en daar tot een goede boerderij van 100 tot 150 gemeten lands behoorren, zijn de boerenhofsteden betrekkelijk dun gezaaid. Die wij voorbijkomen geven in den regel den indruk van welvaart. Al is er hier en daar een oud en min of meer vervallen en verweloos huis, met ruig begroeid rieten dak, de meesten zijn goed onderhouden, en vinden wij er van zeer verschil- | |
[pagina 294]
| |
lenden vorm en inrigting, als de meest voorkomende type kunnen wij aannemen: een hoog steenen voorhuis met schuin oploopenden puntgevel. Aan beide zijden van den hoofdingang zijn twee groote ramen. Hier is de woonkamer; de ‘haerd’, met ‘leijen’ - tegels - bevloerd, en ‘gekalkte’ muren, en de groote ‘schouwe’, terwijl een rij kleine vensters daar boven, met luiken gesloten, en een luik in de punt van den gevel blijkbaar tot de zolders behooren. Het dak is met pannen gedekt. Achter het huis en daaraan verbonden ligt de groote schuur, ‘de lusze’, meestal van hout, met rieten dak. Op de ‘hil’ of de ‘wurft’Ga naar voetnoot1 staat afzonderlijk de ‘keete’ met de ‘snuver’ - een kookhuis met stookplaats, waarbij de ‘niepzak’Ga naar voetnoot2 hangt. Op het erf, door hek en slootGa naar voetnoot3 van den weg gescheiden, wandelen de kippen met haar ‘tieten’Ga naar voetnoot4 en waggelen de eenden met haar ‘pielen’,Ga naar voetnoot5 en naast de hofstede ligt de groote weide, waar de runderen grazen met den vollen ‘eider’, waar een goed getal sterke paarden, zoo noodig voor den zwaren kleigrond, van den arbeid uitrusten, waar de vlugge ‘kleppers’ vrolijk ronddraven en de hooggebeende ‘kachels’ elkander op hunne avontuurlijke luchtsprongen vergasten, 't Is een mooi ‘gedoente’, dat er met zijn' bloemen moestuin, met zijn' boomgaard en het hooge hout om het huis ‘kelf’Ga naar voetnoot6 uitziet. Trouwens ‘ont’Ga naar voetnoot7 mag de boer en zijn huis en gezin niet zijn, al moogt gij 't hem en den zijnen aanzien, dat zij niet ledig loopen en zijn boerderij geen buitenplaats is, voor weelde gehouden. Hard moet er gewerkt worden, maar de arbeid loont ook zijn' meester en vult ‘spinne’ en ‘sta’,Ga naar voetnoot8 | |
[pagina 295]
| |
en als nu ‘de welle’ en de ‘tras’Ga naar voetnoot1 hem in den droogen zomer of in den strengen winter niet verlegen laten., dan heeft hij het noodige, en dan leeft hij als een koning op zijn land. Dan verlaat hij ook niet ligt zijn gebied, althans niet om ‘uutlandig’ - buiten het eiland - te gaan, al versmaadt hij ook het ‘winterneven’Ga naar voetnoot2 bij vriend en gebuur, bij ‘snaere’ en ‘naam’ en ‘meutje’Ga naar voetnoot3 evenmin, als een' gang naar de ‘mart’ of een' ‘kaapdag’Ga naar voetnoot4 in de naburige dorpen; en is hij eens ‘bang’ of ‘ongans’, spoedig is hij weêr ‘kittig’, zelden ‘onnoozel’ of ‘onklaer.’Ga naar voetnoot5 Langs de dijken en de groote wegen grazen hier en daar koeijen en schapen, en waar weiden zijn, brengt het vee wat levendigheid aan, maar daar 't op Overflakkee meest bouwland is, heerscht alom op de velden een indrukwekkende rust. In stilte rijpt daar de tarwe, de haver, de boonen tot voedsel voor mensch en dier; in stilte wast daar het kostbaar vlas voor de kleeding, al kunnen wij niet meer met liet Vaderlandsch A.B. boek uit den rijken tijd der Republiek verklaren: ‘Linnen draagt de rijkste Heer
En ook de armste man.’
Kalm en ernstig liggen daar ook de meekrap-akkers met hun stijve, op rijen geschaarde planten. Maar er liggen er vrij wat minder dan vroeger. De meekrapbouw schijnt zijn' tijd vooreerst te hebben gehad, sints een veel goedkooper verfstof 't uit den krapwortel bereide rood kwam vervangen en verdringen. 't Was groote schade voor den boer, die er een zeer voordeelig verbouw door miste en, in 't vooruitzigt op goede prijzen, zijn' grond, zoolang voor dit driejarig gewas had moeten gebruiken. | |
[pagina 296]
| |
't Was grooter schade voor hen, die met duizenden kilo's in hunne stoven en pakhuizen zitten bleven; want wordt de gedroogde wortel langer dan een jaar bewaard, dan verliest hij aanmerkelijk in gewigt en in waarde, 't Was de grootste schade voor den arbeider, die met kanten, pooten, verplanten, wieden, delven en vervoeren overvloedig werk en brood vond, terwijl ook de stoof vrij wat handen bezig hield. Enkele velden met meekrap zien wij nog, maar de meeste akkers zijn toch met andere vruchten beteeld. Beetwortels voor de suikerfabrieken beginnen hoe langer hoe meer de meekrap te vervangen, en in het najaar is 't aan de wegen wel te bemerken, wat druk vervoer hen voor een' tijd bederft. Wij hebben ook al reeds een paar steenen gebouwen gezien, die hier eigenaardig zijn; een vrij hoog middengebouw, met schuin dak, een laag huisje met schoorsteen, tegen den eenen zijmuur leunende, een tamelijk lange schuur met hoogen schoorsteen, aan den anderen zijwand zich aansluitend. Dat is een meestoof. Het vóórgebouwtje is de eest, waar de wortel gedroogd wordt, in de schuur staat de molen, door stoomkracht bewogen. Maar thans stijgt geen rook meer omhoog en dreunt de machine niet meer tusschen de muren. De stoven wachten een' beteren tijd, of zij verbeiden den dag, waarop zij voor afbraak verkocht of tot arbeiderswoningen ingerigt zullen worden.
De groote weg van Middelharnis naar Goeree loopt over Dirksland. Dat is hemelsbreed geenszins de naaste weg, en bovendien ontbreken er bogten en krommingen niet. 't Gaat regts en links, ‘haar en hittik’, en een vreemdeling zou ligt een' verkeerden weg inslaan, om te verdwalen met den kerktoren voor oogen, die den vermoeiden wandelaar tergt, door altijd ter zijde of achterwaarts te wijken op het oogenblik dat hij meent zijn doel zoo aanstonds te zullen bereiken. Niettemin, al is het langs omwegen, wij komen toch in Dirksland, en wij rijden er door, want het is hier geen pleisterplaats. Zoo zouden wij ook | |
[pagina 297]
| |
aant.hier het citaat, van Tollens te pas moeten brengen, als wij wat meer van het groote, bloeijende dorp wilden zien, dan het gedeelte dat aan de route ligt. Maar 't is hier minder noodig, omdat wij het voornaamste in 't voorbijrijden wel kunnen opmerken, en dat is ‘het Hof’ met zijn in 1814 grootendeels vernieuwd heerenhuis, dat niets belangrijks heeft om oudheid of bouwstijl, maar van een' grooten tuin met statig geboomte is omringd. Het werd indertijd bewoond door de ambachtsheeren van Dirksland uit het geslacht de Gruijter, later door de rentmeesters der heerlijkheid, totdat het in 1802 een bijzonder eigendom werd van den heer A. van Weel, in wiens familie het sedert is gebleven. De fraaije, ruime kerk, met haar' zwaren vierkanten toren, ligt op een sierlijk beplant kerkhof en dagteekent van het jaar 1488. Zij heeft evenwel geen merkwaardigheden aan te wijzen, die een bezoek noodzakelijk zouden maken. Hielden wij in Dirksland eenigen tijd op, dan zou zeker een wandeling door het schoone dorp de moeite wel loonen, en dan zouden wij nóg even kunnen terugkeeren op onzen weg, om wat nader de wapens op het hek eener boerenplaats, die wij zooeven voorbij reden, in oogenschouw te nemen. Het eene scheen ons dat der van der Dussens, het andere konden wij niet zoo spoedig onderscheiden; wel lazen wij op de palen den naam Boomvliet. Het schijnt een heerenhuis te zijn geweest, waaromtrent wij geen nadere berigten vonden. Maar wij herinneren ons, dat de Boomvliet ook de naam was van een thans verlande watering, die eertijds den Dirkslandschen polder van het oude land van Sommelsdijk scheidde en in het Haringvliet uitliep. De tegenwoordige haven van Dirksland dagteekent van 1657, en nemen wij in aanmerking, dat het dorp nagenoeg in het midden van het eiland ligt, dan verwondert het ons niet, wanneer wij vernemen dat die ruim een uur gaans lang is. De naam Dirksland is reeds een zestal eeuwen bekend en wordt afkomstig geacht van zekeren heer Dirk van Zieriksee. Graaf Floris V gaf ‘een zeker zoutland, genaamd Dideriksland’, Vrijdags na Asch-Woensdag des jaars 1275, in pand aan heer | |
[pagina 298]
| |
Albert van Voorne, voor 200 Hollandsche ponden, die hij hem schuldig was. Daar de penningen ter aflossing van de schuld ontbraken, ontving heer Albert in 1278 den vollen eigendom, terwijl de kooplieden, die af en aan zouden varen, in 1284 vrij geleide verkregen. Het land lag destijds aan een. water, de Sonne mare genaamd, dat ten Noorden er van moet worden gezocht en dus wel een deel van den eertijds veel breederen stroom, die thans het Haringvliet heet, zal zijn geweest. In 1413 verkoopen de gebroeders van Renesse de helft van een zesdedeel van eene uitgors, Dirksland geheeten, in het land van Voorne, buitendijks, met eenige andere gronden in de nabijheid, Duivenwaard, Grijsoord en Breemscat, of He11ebreemsgat, aan het klooster te Rugge bij den Briel. En als nu in den giftbrief van 1415, waarbij Jan van Beijeren, als heer van Voorne, Dirksland aan Pieter Klaasze c.s. ter bedijking tot een korenland uitgeeft, wordt gezegd, dat dit land door het inbreken van den buitendijk ‘bij de meestoven’ was ondergevloeid, dan blijkt het, dat er vóór dien tijd reeds een dijk was geweest en de grond genoeg bebouwd en bewoond, om ‘meestoven’ noodig te hebben. Dat laat zich van de in 1413 verkochte uitgors der Renesses nog niet onderstellen, en wij hebben die welligt te zoeken in een gedeelte van den in 1504 ingedijkten polder Klinkerland. De ambachtsheerlijkheid van Dirksland werd in 1436 geschonken aan heer Aalbrecht van Naaldwijk, die reeds in 1417 honderd gemeten lands, aan de grafelijkheid behoorende, had ontvangen. Sedert is zij meermalen van eigenaars verwisseld.
Als wij Dirksland achter den rug hebben, hebben wij het beste deel van den weg achter ons. 't Gaat soms langs een' dijk, 't gaat meest door de polders, op regte, boomlooze grindwegen, tusschen slooten en greppels, die de uitgestrekte bouw- en weilanden van het smalle rijpad afscheiden. Iets eigenaardigs ontleent het landschap aan de wallen van klei, hier en daar rondom de | |
[pagina 299]
| |
akkers opgezet en aan de meidoornstruiken naast de hekken der weiden, maar wij vinden overigens niet veel, dat onze aandacht tot zich trekt. Het dorpje Melissant blijft op een' afstand, hofsteden zijn schaars, voorbijgangers niet overvloedig, en trippelde niet de ‘sliklaaper’Ga naar voetnoot1 in zijn keurig net pakje over de velden, zwierf niet de ‘zwaemel’Ga naar voetnoot2 in zijn grillige bogten door de lucht, zong niet de ‘pute’Ga naar voetnoot3 zijn eentoonig lied in de sloot, snorden niet de ‘horrekoerjen’Ga naar voetnoot4 met hun lompe vlugt langs het rijtuig, wij zouden misschien door een benaauwd gevoel van eenzaamheid worden overweldigd. En met blijdschap begroeten wij weêr een menschelijke woning, als wij de herberg het Fortuin in 't gezigt krijgen, al is 't niet meer dan een nederig houten huis, in volstrekte afzondering aan den eenzamen grindweg gelegen. Trouwens, dat Fortuin is in zijne soort een plaats van gewigt. Het is als het middelpunt van het Westelijk deel des eilands. Hier is de pleisterplaats voor alles, wat langs den grindweg tusschen Middelharnis en Goeree rijdt of loopt. De voerman houdt zijn paarden niet in, want geen welopgevoed paard zal hier voorbijgaan. Geen reiziger of boer of koopman zal verzuimen, de lage deur binnen te treden en een praatje te maken met moeder Lydia, de kloeke zestigjarige, met haar heldere Overflakkeesche muts, die hier den scepter zwaait en waardig de eer van haar belangrijk etablissement ophoudt. Inderdaad, belangrijk voor de bewoners der eenzame dorpen en der afgelegen hoeven is dit middelpunt, waar ieder vertelt wat hij gehoord heeft, en ieder hoort wat er verteld is, en van waar niemand heengaat, zonder wat nieuws te kunnen meêbrengen aan de zijnen, die overigens welligt niet veel vernemen van wat er in de wereld omgaat, zelfs niet in de kleine wereld, die daar ligt tusschen het Haringvliet en de Grevelingen en de zee. Ook ons verkwikt het, weêr | |
[pagina 300]
| |
eens menschen te zien en stemmen te hooren. Ook aan onze wakkere paarden is een pooze rust wel gegund, want zij hebben reeds een goed eind wegs afgelegd, en al komt de graauwe toren van Goeree ook reeds in 't gezigt, aanmerkelijk is nog de afstand, die ons er van scheidt. Een lange, regte Aveg ligt vóór ons, als wij van Lydia en het Fortuin hebben afscheid genomen. Vlak en eentoonig is de landstreek. Maar waar wij rijden, daar stroomde voor honderd jaar nog de zee tusschen Overflakkee en Goeree. Deze groote vruchtbare polder werd in 1780 bedijkt, en ter eere van de eendragt, die tusschen de bedijkers had geheerscht, kreeg hij den schoonen naam van Eendragts-po1der, hetgeen intusschen het vermoeden doet oprijzen, dat bij andere bedijkingen de zamenwerking en overeenstemming te wenschen kan hebben overgelaten. De groote dijk, die wij straks weêr bestijgen, was destijds de zeedijk. Thans is hij het niet meer. Nieuwe polders zijn daar buiten sints weêr aangewonnen, nieuwe dijken keeren thans den eersten aanval van den magtigen vloed, en de voerman weet ons te verhalen, hoe onlangs nog het geweld der wateren bij storm en noodweer die dammen bedreigde en hoe de golven hier over de dijkkruin vlogen, hoe ginds een stuk in de onpeilbare diepte verzonk, hoe elders met inspanning van alle krachten de dijk werd behouden, en wij hooren weêr het altijd aangrijpend verhaal van de worsteling met de geweldige wateren. Heden sluimert de reus, wiens oppervlakte daar glinstert in het licht der avondzon. Kalm en rustig ligt hij daar, terwijl het visschersscheepje drijft op den stroom, alsof hij nooit iets anders deed dan droomen onder den helderen hemel. Maar als hij zich verheft en zijn krachten toont! Wij naderen Stellendam, het jongste dorp van het eiland, gesticht op 't veroverd gebied. Maar niet zeer ver van hier, daar ginds achter Melissant, op de grens van den polder Roxenisse, daar zijn waarschijnlijk nu niet meer, maar daar waren althans voor een tweetal eeuwen nog wel de overblijfselen te zien van een dorp, dat in den strijd met de golven is ondergegaan. De blaauwe | |
[pagina 301]
| |
kamer moet het geheeten hebben, en in den watervloed van 1570 moet het zijn verzwolgen. Misschien ligt de steenen doodkist, daar gevonden en voor die eens priesters gehouden, nog wel bij een of andere hoeve en is het deksel nog niet gansch versleten, dat in 1682 voor een boerenwoning tot stoepsteen diende. Als het jongste dorp wekt Stellendam een belangstelling, die het bescheiden plaatsje anders wel niet ligt zou vinden. Het ligt binnendijks, en van de hoogte, waarop wij rijden, overzien wij gemakkelijk zijn kleine verzameling roode daken en de vrij breede straat, ‘de voorstraat’, die het doorsnijdt. Stellendam ontving zijn naam naar de Stelgors, die reeds geruimen tijd droog lag en waarlangs het smalle vaarwater liep, dat bij hoog tij bruikbaar was. De haven buiten den dijk, waarin de garnalenvisschers hun scheepjes in veiligheid brengen, is van dat oude vaarwater nog over. In 1782 werd op de Stelgors het eerste steenen huis gebouwd, en in 1819 werd de eerste steen gelegd van het kerkje, door de afstammelingen van den eersten ambachtsheer, Iman Cau, der opkomende gemeente geschonken op diens uitdrukkelijke begeerte, ‘ter dankbare erkentenis van het welgelukken van het bedijken dezer polders, alhier ter plaatse, waar'voorheen de zee stroomde.’
Stellendam ligt nog een uur gaans van Goeree. De avond begint te vallen, de velden rondom ons worden in schemering gehuld. Zie, daar flikkert voor ons een helder licht. Vriendelijk straalt het in de duisternis, den zeeman tot gids en baken: 't is het vuur van Goeree. En daar ginds in de verte, in 't Zuidwesten, daar blinkt een tweede licht met helderen glans, straks weêr verdwijnend, dan weêr verdwijnend, met regelmatige tusschenpoozen. Dat is het draaijend licht van Schouwen. En tusschen beiden in glinstert het licht van de ijzeren kaap, op het hooge duin achter Ouddorp. Nog eenigen tijd rijdens, nu eens aan den voet, dan weêr | |
[pagina 302]
| |
over de kruin van een' dijk, nog eenige wendingen en bogten, en dan ratelen de wielen over de keijen van Goeree. Hier vinden wij onze rustplaats en in den gouden leeuw een eenvoudig, maar zeer voldoend logement.
De gouden leeuw, waar wij den nacht doorbragten, is geenszins een modern hotel, 't Is integendeel een tamelijk ouderwetsch gebouw, met smalle gangen en kronkelende trappen. Ouder dan 1482 is het niet, want in dat jaar werd bijna de geheele stad door brand vernield en daaronder ook het gedeelte waar dit huis staat. Maar veel jonger is het welligt ook niet, en zeker niet, als de overlevering waarheid spreekt, die het de woonplaats noemt van Adriaan Floriszoon van Utrecht, in de jaren toen hij hier het pastoorsambt waarnam. Deze toch ontving in 1491 de pastorij, die twintig Rijnsche guldens opbragt, van de weduwe van Karel den Stoute. Dat de man, die hier in een niet zeer voordeelige bediening zijn' loopbaan begon, om weldra Goeree voor eervolle betrekkingen te verlaten en als paus te sterven, juist hier zou hebben gewoond, zal wel onbewijsbaar zijn, en het verhaal zal wel zijn' oorsprong ontleenen aan den ouderdom van dit gebouw, dat stellig een der oudsten van Goeree is. Wij vinden in de ruime bovenzaal, waar ook ‘het Nut’ en de Rederijkerskamer hunne openbare zamenkomsten houden, een eerwaardig, voorvaderlijk vertrek. Zijn zware eikenhouten balken met hun kolossale consôles, die de digt ineengesloten rij van kleiner dwarsbalken dragen, zijn halfronde pilaren tegen de muren, zouden ons aan de ridderzaal van een' middeleeuwschen burgt doen denken; en vervang in uw verbeelding de nieuwe schoorsteennis door een oude, breede schouw, stel in de plaats van het buffet en het queuënrek de beide fraaije eikenhouten kasten, die gij boven op den zolder hebt zien staan, en zonder veel moeite verplaatst gij u in de dagen, toen Goeree nog een stad vol bloei en welvaart was. Bij een wandeling door zijn | |
[pagina 303]
| |
straten behoeft gij uwe verbeelding ook geen bovenmatig geweld aan te doen, om aan een' tijd, die lang achter ons ligt, te gedenken. Eng en krom zijn die straten, naar ouden trant; menig punt- en trapgevel bleef van den vroegeren bouwstijl over; meer dan één graauwe muur verhaalt van jaren, die er overheen zijn gegaan. En is Goeree thans een dorp, zelfs een boerendorp, zooals die groote schuurdeuren hier en daar getuigen, zijn voorkomen is nog altijd veel meer dat van een stad, zij het dan ook een kleine stad. Steedsch zien de woningen er uit, steedsch is de inderdaad uitmuntende bestrating. Ook ontvangen wij volstrekt niet den indruk van een vervallen en kwijnende plaats. Wel ontbreekt het aan armoedige en verwelooze woningen hier evenmin als elders; wel is er menig nederig dak van arbeiders en geringe burgers; maar zie eens, wat kloeke, deftige heerenhuizen in niet geringen getale aan weerskanten langs de met boomen beplante haven zijn gebouwd; en ook in de straten bemerkt gij 't telkens, dat de lust en het vermogen om het huis goed te onderhouden, in geenen deele worden gemist. Ook het nieuwe gemeentehuis met zijn' fraaijen gevel, dat een twintigtal jaren telt, doet een' gunstigen toestand der gemeentelijke financiën vermoeden. De zaak is, dat Goeree inderdaad de bronnen van zijn voormalige welvaart zag verdroogen. Het zeegat, nog voor twee eeuwen een der besten van den lande, heeft zijn voortreffelijkheid grootendeels verloren, en daarmede verdwenen de voordeelen, die de stad van de uitgaande en binnenkomende groote koopvaardijschepen en oorlogsvloten had. Haar haven, die thans reeds een half uur van de stad in den mond van het Haringvliet uitloopt, werd hoe langer hoe slechter, en de visscherij, die krachtig had gebloeid, toen Goeree nog vlak aan zee lag, verliep. Maar ook hier vergoedde de zee, wat zij bedierf. De slikken en platen werden vruchtbare bouwlanden, die er nieuwen voorspoed verspreidden, en in plaats van reeders en kooplieden, kwamen er rijke boeren en vermogende grondbezitters; de visschers, die hun brood niet meer konden winnen op zee, werden arbeiders, wien 't op den akker aan werk niet ontbrak. En zoo | |
[pagina 304]
| |
werd Goeree, wat het thans is, - een halfslachtige plaats, een dorp, dat op een stad gelijkt, met de teekenen van verval en van voorspoed, met de herinneringen aan een bloeijend verleden, dat voor altijd voorbij is, en met de bewijzen van een welvarend heden, dat ook voor de toekomst een belofte heeft. Maar dringend zou het behoefte hebben aan een betere haven, waardoor een stoombootverbinding met het vaste land mogelijk zou worden. Want afgelegen is en blijft Goeree en dit deel van het eiland nog in hooge mate, al is het ook beter dan vroeger. Toen de staten van Holland en West-Friesland een der schoonzoons van Olclenbarneveld, den heer van der Mijle, beschuldigd van in eenige brieven den Prins en der regering te na te spreken, herwaarts verbanden, hadden zij ter naauwernood ontoegankelijker uithoek voor een verbanningsplaats kunnen kiezen. De gemeenschap met Oost-Voorne en Schouwen was altijd onzeker, de togt over de platen en gorzen tusschen Goeree en Overflakkee altijd vol bezwaar, dikwijls met levensgevaar vergezeld, 't Werd iets beter, toen in 1751 althans een dam tusschen beide eilanden werd gelegd, waarlangs de overtogt veilig kon geschieden, zoolang de dam zelf bij hoogwater niet onderliep. 't Werd nog beter, toen de bedijking van den Eendragtspolder de twee eilanden tot één had gemaakt. Het was een vooruitgang, toen voor een dertig jaar de grindwegen kwamen in plaats van de in den winter ondoorwaadbare kleiwegen, waar alleen de hooggelaarsde voetganger of de ruiter kon doorworstelen, en waarlangs ook de vrouwen te paard moesten zien te komen, als zij geen negen maanden van het jaar in huis wilden zijn opgesloten. Maar 't is toch nog op verre na niet, wat de kinderen der 19de eeuw verlangen en gewoon zijn, en lang valt de weg van Middelharnis of het sas van Dirksland bij de wetenschap dat een stoomboot in een half uur althans den afstand naar Hellevoet zou afleggen, zonder naar tij en stroom te vragen! Wij zouden, indien wij met een zeilschuit wilden oversteken, de wandeling moeten ondernemen naar het hoofd, over een' hoogst moeijelijken weg, en wij zijn dan ook geenszins in de verzoeking, | |
[pagina 305]
| |
een' togt naar den ingang van de Goereesche haven te aanvaarden. Stond in den Zuiderpolder nog, als voor een halve eeuw, het aanzienlijk landhuis Oostdam, wij zouden dan welligt dien kant eens uitgaan, om het huis te zien, waar koning Willem, bij zijn terugkomst uit Engeland in 1691, had vertoefd, toen hij, na zestien uren bij mist en ijsgang, in eene open boot, op zee te hebben gezworven, eindelijk op het strand van Goeree voet aan wal had gezet, en waar de koningskamer nog altijd de herinnering bewaarde aan den nacht, dien de groote vorst daar had doorgebragt. Thans zouden wij er niet meer dan een arbeiderswoning vinden. Van de oude muren der stad is niets meer over. Van de vijf poorten, die in 1430 gebouwd werden, kunnen wij alleen nog de ronde torens bezoeken, die den ingang der voormalige Hoofdpoort dekten, en wij kunnen het torenplat beklimmen, om er het ruime uitzigt te genieten. Als het helder weêr is, ziet men tot in zee, en menigmaal wordt dit plat dan ook tot uitkijk gebruikt. De Waterpoort, die over de haven was gebouwd, is reeds lang verdwenen, even als de Koepoort. Langer, althans tot na het midden der vorige eeuw, bleven, benevens de Hoofdpoort, de Maria- en Doel- of Molenpoorten gespaard. De fraaije en zeker goedgelijkende afbeel- dingen der steden en dorpen in het prachtige Caert-Boeck van Voorne, met vignetten, door Jan Luyken geëtst, geven hun oude gedaante nog te zien. Zij hebben goede dienst gedaan sints zij de oude bolwerken vervingen, die, al waren zij in 1421 door den watervloed geteisterd, toch in 1428 de stroopende benden der Zevenbergers hadden afgeweerd, maar toch tegen magtiger vijand te zwak zouden zijn gebleken. Achter deze nieuwe omwalling sloegen de weinige mannen, die den 22sten Julij 1490 binnen Goeree waren, door hun kloeke vrouwen en dochters geholpen, met nadruk den aanval der Hoekschen onder Jonker Frans van Brederode af. En opende zij gaarne, in 1572, haar poorten voor den Grave van der Marck met zijn waterguzen, de Antwerpsche admiraal Jacob Boey vond er in 1604 | |
[pagina 306]
| |
een' tegenstand, die zijn leger tot aftogt noopte, terwijl hij zelf als gevangene binnen de muren werd gebragt. Sints dien tijd werd de sterkte harer wallen en de moed harer inwoners niet meer op de proef gesteld, maar de belangrijkheid van liet eiland, aan den mond van twee groote waterwegen naar het hart van Holland, gaf aanleiding, dat zoowel in 1781, als in 1795 en in 1810, batterijen werden opgeworpen en kazernen werden gebouwd. Die versterkingen hebben geen dienst behoeven te doen; de batterijen zijn vervallen en grootendeels verdwenen; de barakken vinden wij in schuren veranderd. Maar een Goe-reesch burger werd in 1811 gefusileerd, als van verstandhouding met den vijand verdacht. Werd de stad Goeree in 1418 door het krijgsvolk van Jan van Beijeren platgebrand, en in 1482 bijna geheel door het vuur verwoest, dan laat het zich verklaren, dat er niet veel oude charters en perkamenten zijn bewaard. Toch zullen wij ons, als wij niet al te gehaast zijn, een bezoek aan het archief niet beklagen. Het berust op het gemeentehuis en is door den tegenwoor-digen burgemeester, Mr. G.J. Goekoop, uitstekend geordend. De oude, deels halfvergane stukken zijn overgeschreven en geïnventariseerd, en worden met groote zorgvuldigheid bewaard. Sommigen hebben nog de oorspronkelijke zegels, waaronder een zegel van Maria van Bourgondië en een zeer fraai gesneden, hoewel geschonden zegel van Philips II, aan een stuk van 1562. Ook vinden wij er een aantal zegelstempels van de achtereenvolgende besturen van Goeree en, gelijk zich laat verwachten, een belangrijke verzameling van polderkaar ten. Onder de merkwaardigheden vinden wij een' zilveren vogel, die tot de insigniën van den hoofdman van het schnttersgild heeft behoord, en vooral een' koperen blaashoorn, met wijd uitloopenden, achtkantigen tromp. Die hoorn heeft niet alleen de longen van den nachtwaker op zware proef gesteld, toen deze ambtenaar daarmede, in plaats van een klep of ratel, was voorzien, maar ook de pennen van een aantal geleerden in beweging gebragt. Volgens de overlevering is hij gevonden op de raadselachtige plek, die de oude | |
[pagina 307]
| |
wereld genoemd wordt. In 1618 was ten Noorden der Oosterduinen, bij storm en hoogen vloed, een deel van het strand weggeslagen, en de mare gaat, dat men daar niet alleen een menigte Romeinsche munten, urnen en sieraden van koper en glas had gevonden, maar ook duidelijk de straten eener groote stad met de fondamenten der huizen had gezien. Jaren lang werden allerlei scherven van aardewerk, muntstukken, ringen er opgezameld en aan de liefhebbers verkocht; een goed bewaarde ‘langwerpige aschgraauwe pot, loopende van boven spits toe, met een rond gat’ werd lang als van daar afkomstig getoond, en een doodkist met koperen nagelen, waarin het gebeente nog lag, moet er ook zijn gevonden. Toen H. van Dam, in Februarij 1681, te Goeree vertoefde, besloot hij, ‘met zijn zoontje’, er eens heen te gaan. Hij vond er ‘veel raar klein koperwerk, waaronder een ring, glas en anderen snuisterijen, die de zee opwierp’, en bovendien een menigte boomen, met de toppen naar het Z.W. gekeerd. Bijna een eeuw later, in 1778, ontving van Wijn, destijds nog in den Briel wonende, een aantal zilveren muntjes, met Arabische opschriften en het jaartal 1182, die ter zelfder plaatse zouden zijn gevonden. De schrandere geleerde won de noodige inlichtingen bij bevoegde personen in, en het bleek hem alras - hetgeen ook later door prof. van der Chijs werd verklaard - dat het nog nieuwe munten waren, in omloop op de Noordkust van Africa, terwijl zijn vermoeden werd bevestigd, dat het jaartal 1182 niet dat der Christelijke, maar der Mohammedaansche tijdrekening moest zijn en dus met 1768 overeen kwam. Hier viel dus alleen te denken aan een schipbreuk, waardoor eenige jaren te voren een vaartuig, dat van de Moorsche kust kwam, verloren was gegaan. Dat de ontdekte stad het door de Noormannen verwoeste Witlam zou zijn, dat hier het door de zee verzwolgen Oud-Vlaaredingen had gelegen, dat het een e overigens gansch onbekende plaats moet zijn geweest, werd beurtelings beweerd en bestreden, 't Blijft een duistere zaak. Maar wij weten, hoe schippers en visschers menigmaal van verdronken steden hebben | |
[pagina 308]
| |
gedroomd, en hoe zij huizen, straten, kerken zelfs, hebben gezien en met hun boomen gevoeld. Wij hebben van ooggetuigen geen betrouwbare mededeelingen; en wat de verbeelding vermag, blijkt het niet uit het vers, op de oude wereld gemaakt: ‘Wat siet men hier dus staan gewassen op de Stranden?
't Sijn Wortels van 't geboomt, die hier wel eer te Lande
Gegroeid sijn, als daar blijkt door stammen, klein en groot.’
Tot dusver gaat het goed, en komt het ook overeen met hetgeen van Dam had gezien. Maar nu komt de opsiering: ‘Heeft daar geen Tuin gestaan, daar leid een Delf of Sloot,
't Is saibaar Land geweest, daar siet men de Akkers liggen,
't Is ook goed Aard on Klei, 't was goed Land, sou men seggen.
Siet ginder legt een Weg, die loopt ter Seewaard in,
'k Sie 't wagenspoor heel blood; en 't Paardgespoor niet min,
Sij strekt bijna sq heen, of s' op Oostvoorne viele.
Was dit dien Weg ook niet van Goeree op den Brielle,
Daar langs den Megchelaar, gelijk men somtijts seid,
Dat hij den wagen lang op vragt gereden heit?
Welaan dan, 't scheen nog waar, dat de oude lui ons seiden,
Een schapewagter eerst met schop een grepje leiden
Hier tusschen Groerees Land in 't Brielse Land te gaer;
Daar doe de See in viel, en scheid se van malkaar.’
Slooten te zien en akkers, wagen- en paardensporen, op een grond, sints eeuwen door de zee Verzwolgen, is wel wat kras. 't Komt ons voor, dat van Dam ons op den goeden weg helpt, en dat wij te denken hebben aan een boomstorting door een' ge-Aveldigen N.W. storm. De streek schijnt vroeger boscnrijk te zijn geweest, want de gedachtenis leeft nog op Goeree van een oud en groot bosch vol wild, op korten afstand der oude wereld gelegen. De munten èn wat verder gevonden werd, kunnen òf van verongelukte schepen afkomstig zijn, òf door den stroom afgevoerd en hier bezonken, waar de rivier de zee ontmoette. Dat er oudtijds een gebouw kan hebben gestaan, welligt het voormalig slot van Westvoorne, dat op last van Aelbrecht van Beijeren, in 1357, door Floris van Borselen werd | |
[pagina 309]
| |
gebouwd, wordt daarmede niet ontkend. Dit zou de groote stee-nen, er gevonden, genoegzaam verklaren. De hoorn, die aan een bandelier kon gedragen worden, is vermoedelijk een jagthoorn geweest. Zoo dragen de jagers ze op de miniaturen in de middeleeuwsche boekenGa naar voetnoot1 en op de historische tentoonstelling te Leeuwarden was een dergelijke te zien, alleen van den Goereeschen hierin verschillende, dat er wapens op gegraveerd waren. Omtrent de oude geschiedenis van Goeree is weinig met zekerheid bekend. Dat de naam goede Reede beteekent, schijnt voor de hand te liggen. Toch zou ik eer aan den hier zoo gewonen uitgang ee denken en 't voor goer-Ee, dat is: ruw en woest eiland, houden. Het wordt gezegd, vroeger tot Zeeland te hebben behoord, en dat moet dan ook het geval zijn geweest, als de stroom Sunnonmeri of Sonnemare, ten N. van ‘Dideriksland’, oudtijds de noordelijke grens van Zeeland was. De meening, door sommigen voorgestaan, dat het omstreeks de helft der 13de eeuw een afzonderlijk graafschap was, berust op een misverstand. De oproerige vassal van het Sticht, die door graaf Willem II werd bedwongen, was geen graaf van Goeree, maar de graaf van Goer (Goor), en behoort in Twentherland t'huis. Voor zoover bekend is, was deze landstreek altijd een eigendom der Heeren van Voorne, en eerst ten jare 1312 treedt de stad Goeree in de geschiedenis op, toen zij keuren van Heer Gerard van Voorne ontving. Vruchteloos zouden wij op het archief naar den brief vragen, dien Adriaan Florisz, den 31sten Aug. 1496, geschreven zou hebben aan baljuw, schout, burgemeesters en raad van Goeree, waarin hij handelt over eenige ketterijen, daar verkondigd en eenige onbehoorlijkheden er geschied, en waarin hij de Heeren bidt ‘alsoo in dese stucken te versien, dat hij van genen noo-den en syn sou, anders te versoecken’ (andere maatregelen te | |
[pagina 310]
| |
nemen). De brief is reeds lang verloren, maar door van Dam in zijn beschrijving van Goeree opgenomen. Dat de gewezen herder van Goeree aan zijn vroegere gemeente een welmee-nend schrijven rigtte, zou niet vreemd zijn, maar dat de toenmalige kanunnik van St. Pieter te Utrecht tegenover baljuw en regering met een zeker gezag optreedt en van hen als van zijne ‘Ondersaten’ spreekt, maakt de echtheid van den brief bij mij niet weinig verdacht. Wij hebben nu in Goeree niet meer te doen, dan den toren te beklimmen, den kloeken, schoonen toren, die het licht op zijn' hoogen top draagt, 't Is een zwaar, vierkant gevaarte, niet op ingeheide palen, maar op eenige steenlagen op den vasten grond opgebouwd. Hij staat afzonderlijk op een eenzaam, afgesloten pleintje. De kerk, die in 1453 was gesticht, is in't begin der vorige eeuw, om bouwvalligheid, afgebroken en door de tegenwoordige, veel kleinere, vervangen. Van het oude, ruime gebouw schijnt nog het verweerde mivurbrok met een digtgemet-seld puntboograam over, dat thans de achtermuur van een schuur is. Dit hoogst ongezellig verblijf draagt den naam van de oude school. Schitterend was, naar het schijnt, de jeugd van Goeree niet gehuisvest! Indrukwekkend rijst de hooge toren voor ons op, waaraan van 1467 tot 1512 is gebouwd, en die er blijkbaar op is aangelegd om nog vrij wat hooger te worden. Nu mist. hij de slankheid en evenredigheid van vormen, die zonder twijfel den bouwmeester voor den geest stonden, en die ook zeker niet zouden hebben ontbroken, als het plan ten volle tot uitvoering was gekomen. Maar welk een toren zou het dan geworden zijn! Een voortreffelijk gemetselde wenteltrap leidt naar boven, langs de verschillende verdiepingen met hnn stevige zolderingen, waar wij, behalve de klokken en het uurwerk, ook een voormalig gevangenhok vinden, en waar wij de dikte der geweldige muren bij de lichtopeningen meten kunnen. Eindelijk bereiken wij een net en gezellig vertrek, op het torenplat gebouwd, waar de licht -wachters de nachten doorbrengen. En zijn er drie, waarvan twee bij afwisseling dienst doen op den toren. Een er van kan zich ter | |
[pagina 311]
| |
ruste leggen in de bedstede, de andere waakt en verzorgt het licht. Als de olie in de lamp opraakt, dan waarschuwt het vernuftig uitgedachte werktuig, dat daar tegen den muur hangt. En nu nog een weinig hooger, dan zijn wij in de lantaarn, die 45 M. boven den grond is geplaatst en twaalf zijden heeft, waarvan twee, aan de landzijde, gesloten zijn en de overigen met helder spiegelglas voorzien. In het midden staat de lamp, een groote carcel lamp met drie pitten in elkander, waarvan de buitenste 6 centim. in doorsnede heeft, en die in een kolossaal lampeglas branden. Rondom de lamp zijn 10 groote lenzen aangebragt, ieder zamengesteld uit 24 prisma's en 2 bolrond geslepen glazen, welke onder en boven het brandpunt tot elkander zijn gerigt en de middelste ruit van de lantaarn verlichten. De bovenste en benedenste ruiten worden verlicht door 160 holgébogen spiegels, in 8 rijen geplaatst, 5 boven, 3 onder de lenzen en zóó gesteld, dat al de daardoor opgevangen stralen horizontaal worden voortgekaatst. Opdat er niets van liet licht verloren ga, zijn de beide blinde zijden van verzilverde reflectors voorzien. Tot op zeven mijlen (30000 M.) in zee is dit licht te zien. 't Is een licht van de tweede grootte, en werd in 1833 hier geplaatst, in 't begin van 1834 ontstoken. Tot dus ver had men zich beholpen met een vuur van steenkolen, in de vorige eeuw gedurende acht maanden, later het gansche jaar, in een huisje, op den toren gebrand. Reeds in 1333 vind ik van kustverlichting in het land van Voorne gesproken. Dat het met een stevige leuning omringde torenplat prachtige vergezigten over land en zee oplevert, spreekt wel evenzeer van zelf, als dat het daar boven onbarmhartig waaijen kan. Als wij ons van een en ander hebben overtuigd en onze namen in het vreemdelingenboek hebben ingeschreven, kunnen wij den terug-togt aanvaarden, 't Is te hopen, dat het u niet gaat als dien bezoeker, die, beneden gekomen, bemerkte dat hij zijn paraplui boven had laten staan. | |
[pagina 312]
| |
Wanneer wij den open weg van Goeree naar Ouddorp ongeveer ter helft hebben afgelegd, dan begint het landschap merkbaar van karakter te veranderen. Daar wast kreupelhout langs den weg, het land krijgt een andere kleur, de slootkant een' anderen plantengroei. Lanen en boschpartijen geven een aangename afwisseling na de eentoonige poldernatuur. Alles toont, dat wij in een zandstreek gekomen zijn, en blijkt het ons wèl, dat het houtgewas veel van den zeewind heeft te lijden, schilderachtig zijn de verkromde stammen en de uitgewaaide takken. Dit deel van het eiland heeft echter in de laatste jaren veel verloren. Vroeger waren er vrij wat buitenplaatsen met heerenhuizen en digte plantsoenen. De sloopers hebben de huizen afgebroken, de boomen geveld: boerenwoningen en bouwakkers kwamen er voor in de plaats. Alleen Rustburg is nog over, met zijn bosch, ter regterzijde van den weg, op vrij grooten afstand daarvan, 't Is de woonplaats van Ouddorp's burgemeester, den heer B.P. van Kerkwijk. Wij zijn hier in het oude land van Diepenhorst - gelijk de naam aanduidt, een laag gelegen, ruigbewassen streek, die reeds sints onheugelijke jaren is bedijkt, voor zoover zij niet beschermd werd door de duinen, die in het N.O. en in het Z.W. eene natuurlijke, maar niet onafgebroken zeewering vormden. Daar buiten werden later nieuwe polders aangewonnen, en een tweede rij van duinen vormde zich langs de noordelijke en westelijke kust, de Oostduinen aan het Westduin verbindend. Daar buiten verrijzen weer nieuwe aanwassen, die ter bekwamer tijde voor inpoldering geschikt worden. Zoo vindt men in de gemeente Ouddorp allerlei grond en is soms de plotselinge overgang van zand en duin en klei opmerkelijk. Bovendien ziet men hier en daar akkers, waar de ondergrond, die uit zeeklei bestaat, naar boven is gewerkt, midden tusschen de zandige velden in. Aan deze ligging dankt het dorp Ouddorp - voluit Heer Adriaans Ouddorp - een rijke verscheidenheid van treffende gezigten; en hebben wij tot nog toe als wandelaars niet veel te doen gehad, de omtrek hier levert stof voor meer dan één' grooter of kleiner togt. Het dorp is spoedig | |
[pagina 313]
| |
gezien. In een vierkant zijn de huizen gebouwd rondom het vroe gere kerkhof, dat de burgemeester in een plantsoen van bloeijende heesters heeft veranderd, en in het midden daarvan ligt de groote kerk met haar' lagen, zwaren toren. Wordt het jaar 1348 als het jaar der stichting van kerk en toren genoemd, dan kan dat in zoover gelden, als de kerk destijds in haar' tegenwoordigen toestand is gebragt. Grootendeels is zij in spitsboogstijl van gewonen baksteen gebouwd. Maar een gedeelte van den Noordermuur en van het koor is blijkbaar ouder en draagt in de Romaansche bogen en in den tufsteen het karakter der 12de eeuw. Opmerkelijk is het, dat zóó vroeg hier een bevolking woonde, die zulk een kerk noodig had en bouwen kon! En nog klimt onze verbazing, als wij het reusachtig gevaarte zien, dat thans een weinig van de kerk verwijderd, maar vroeger zonder twijfel daaraan verbonden, zijn ontzaglijke muren, door zware beeren gesteund, tot op gelijke hoogte met de nok van het kerkdak verheft. De toren is blijkbaar nooit voltooid, al mag hij vroeger hooger zijn geweest, als het waar is, dat jonker Frans, uit spijt over zijn' mislukten aanslag op Goeree, een deel daarvan en van de kerk heeft doen afbreken - een tamelijk nutteloos tijdverlies. Maar zelfs nu bereikt hij een niet onbelangrijke hoogte, en wat plan moet den bouwmeester voor den geest hebben gezweefd, toen hij zulk een geweldige steenmassa begon op te trekken! Zonderling! Te Goeree en te Ouddorp, op een half uur afstand, in een' uithoek des lands, twee zulke torens en kerken! En hoevelen, hieraan gelijk, werden in de 14de en 15de eeuw alom gebouwd in ons vaderland, dat bovendien met aanzienlijke kasteelen was bedekt en zooveel kloosters, raadhuizen en wat dies meer zij van groote kunstwaarde bezat. Is het niet vreemd, dat men niet alleen nagenoeg nooit den naam aantreft van de mannen, die in staat'waren, zulke gebouwen te ontwerpen, maar dat het ook gansch in het duister schuilt, waar en hoe de werklieden werden gevormd en gevonden, die zulk een' arbeid kouden uitvoeren? Wij zouden haast zeggen, dat de gansche bevolking uit bekwame bouwmeesters en metselaars bestond! Zeker kan men | |
[pagina 314]
| |
zoowel de bouwhutten als het gil de wezen ter verklaring aanhalen, maar wat is daarvan in onze gewesten eigenlijk bekend, behalve de werken, die zij gesticht hebben?
Binnen de kerk vond men tot 1743 een beschilderd gewelf, en voor eenige jaren vond men muurschilderingen op den Noorermuur. Destijds trokken zij de aandacht nog niet, en de kunstwaarde is er niet van onderzocht. Naar 't verhaal van een' metselaar, die destijds bij het wegnemen van de kalklaag was werkzaam geweest, had hij er beelden, bloemen en krulwerk kunnen onderscheiden. Onmiddellijk bij den Zuideringang ligt de zerk van een' der vroegere pastoors en daarnevens een zeer kleine blaauwe zerk, waarop een haringkaak-mesje en een vrij onduidelijke figuur, waarschijnlijk een haringkop, is gebeiteld. Hier ligt zekere Jan Machielse Duffel, die de kunst van haringkaken zooal niet uitgevonden, dan toch hier ingevoerd moet hebben. Ouddorp had voor eeuwen vrij wat haringschepen in zee, maar sints lang is dit bedrijf er vervallen. De Doopsgezinden hebben hier een kerk achter de pastorie, die het jaartal 1598 in den gevel draagt en de sporen van hoogen ouderdom vertoont. Op den zolder van dit gebouw werden, zegt men, weleer de zamenkomsten der gemeente gehouden. De tegenwoordige kerk is in elk geval van veel jonger dagteekening dan het vóórhuis. Overigens heeft het dorp geen belangrijke gebouwen aantewijzen. Oorlog, brand en overstrooming hebben ook hier beurtelings hun verwoestingen aangerigt. Het heuveltje op eenigen afstand, als de blaauwe steen bekend, vermoedelijk een oude vliedberg, waar de bewoners van het eiland bij hoog water hun vee en have in veiligheid bragten, later de plaats, waar het kasteel Spreeuwenstein door een' der Heeren van Voorne was gesticht, nog later, tot 1791, de plek, waar de vierschaar over burgerlijke en polderzaken werd gespannen, heeft niets merkwaardigs meer over. Wat er van | |
[pagina 315]
| |
ouden steen werd gevonden, is weggevoerd; wat er van oude gewelven en gangen in den omtrek school, is in het midden der vorige eeuw uitgegraven. Ook van de kapel, die nog in 1524 in den zoogenaamden Preekhil stond, waaraan een college van kanunniken was verbonden en die vooral door zeelieden en visschers werd bezocht, is niets meer te vinden. De naam van preekhil of preekwerf schijnt wel uit de tijden der reformatie afkomstig. Kwamen daar cle Hervormingsgezinden van het eiland welligt aanvankelijk zanien, om de preek te hooren? Er moeten er vrij wat geweest zijn vóór 1572, toen hun invloed zóó groot was, dat Goeree zonder slag of stoot overging; maar eerst na dien tijd werden natuurlijk de kerken van Goeree en Ouddorp hun ingeruimd. Wij verlaten het dorp langs een der straten, die van het vierkant om de kerk uitgaan en wij komen op een zandpad tusschen akkers en schrale weilanden, langs enkele groote en eenige kleine boerderijen. Wilgen groeijen in overvloed langs den kronkelenden weg, maar tusschen hun knoestige stammen en onder hun blaauwgroen gebladerte wassen kruisbeziën - hier doornappels genoemd - en meidoorns, die in het voorjaar de lucht met den geur hunner witte bloesems vervullen, en wilde rozen, wier krachtige loten in den zomer met liefelijke knoppen en vriendelijke bloemen zijn overdekt. De heerlijke stem van den nachtegaal klinkt helder en zuiver door de stilte. Het zonlicht schittert door het digte gewelf der hooge wilgen met fantastischen gloed, en 't verwondert ons niet, dat het land van Ouddorp in het schoone jaargetijde een zeer geliefd uitspanningsoord voor de bewoners der Overflakkeesche dorpen is. Weldra kunnen wij een voetpad inslaan, dat ons door het kreupelhout naar de hooge, witte duintoppen daar vóór ons leidt. Wild en romantisch is hier de natuur. Ginds kroonen kloeke eiken, die de likteekenen van hun' strijd met den zeewind dragen, den groenen, met kort en krakend mos begroeiden heuvel. Daar omringen schilderachtig uitgewaaide boomen de grijze muren en het rieten dak eener boerenwoning. Daar blinkt het witte | |
[pagina 316]
| |
huisje in het groen, aan den voet van liet woeste duin. Over het korte heidegras, waar enkele magere runderen grazen, langs rulle zandsporen, voorbij armoedige hutten, achter digte hagen half verscholen, langs den grooten waterplas, die als een spiegel schittert onder den helderen hemel, door verwelooze hekken, die de openingen in de aarden dijkjes tusschen de weiden afsluiten, naderen wij de woeste Westerduinen, waar de roode toren, de ijzeren kaap, bij dag een baken in zee is, bij nacht een licht, aan dat van Goeree gelijk, maar op kleinere schaal, doet stralen. En als Avij achter ons zien, dan rijst boven boschjes en heuvels, te midden der akkers en velden met hun kleurschakeringen, de kloeke kerk met den dikken toren en het stompe dak van het achtkante huisje op het torenplat. 't Is een aantrekkelijke wandeling, die ruimschoots de onvermijdelijke vermoeijenis beloont. Maar ook wanneer wij, om meer tijd beschikbaar te hebben, ons te Ouddorp van een' wagen hadden voorzien, dan zouden wij een' eigenaardigen en voor velen zeker niet alledaagschen togt maken. De wagen slaat dan ergens op den zandweg bij het dorp linksaf en gaat de hobbelige, ongelijke duinweiden in, zonder te vragen naar weg of wegsgelijke. Een enkele maal stapt de klepper, maar dat is een zeldzaamheid. Zij zijn hier gewend en de voerman kent den weg en zijn voertuig. Het hotst over de oneffenheden, het zwenkt langs de gaten, het helt onrustbarend in de diepe kuilen, soms schieten de voorwielen in een' modderpoel en krakend gaat het rijtuig er door, tot met forschen ruk de achterwielen weêr op den kant zijn gehaald. Zoo gaat het in draf door de ongebaande wildernis heen, en wordt de grond wat minder ongelijk, wanneer wij de ijzeren kaap voorbij zijn en den voet der duinen volgen, het landschap blijft woest en indrukwekkend. Nevens ons de graauwe en vaal groene zandheuvels, rondom ons het dorre, korte gras, beneden ons de lager liggende velden, met kreupelhout omzoomd, met boschjes bezaaid, soms de wijd uitgestrekte bouwlanden van den vruchtbaren polder. Boven ons vliegen de meeuwen en hun witte vlerken blinken in de zon. | |
[pagina 317]
| |
Van verve klinkt het dof geruisch der zee, wier golven breken op de kust. De eenige bewoners dezer eenzame woestijn zijn de jonge koeijen, die er een sober voedsel vinden. Met verbaasden blik staren zij het voorbijsnellend rijtuig aan; anderen blijven onverschillig liggen tot het laatste oogenblik en staan dan langzaam en lusteloos op, om een paar schreden ter zijde te doen; met onbeholpen sprongen huppelen een paar onervaren kalveren uit den weg. Zie, daar ligt een klein met onkruid begroeid, met schraal houtgewas omplant kerkhof, een stille rustplaats der dooden, die de zee wedergaf. Hier sluimeren er, die aan land zijn gespoeld na den storm, die hun schip op gindsche banken sloeg, wier naam en woonplaats nooit bekend geworden zijn, wier laatste rustplaats hun achtergebleven betrekkingen nooit zullen weten. Weldra verandert het tooneel. Wij zijn de afgezonderde groep der Westerduinen door, en wij komen op een' breeden, met opgaand hout bewassen dijk, waarlangs een voetpad naar beneden slingert. Dat pad zou ons weêr naar Ouddorp terugleiden, maar wij zullen den togt nog wat verder uitstrekken. Hier hebben Avij weêr het vlakke polderland, tusschen de duinen ingesloten. De bijna onafgebroken reeks van zandheuvels, die langs de noorden de westkust van het eiland loopt, hebben wij vóór ons. Die dijk, die zich uitstrekt tot aan hun' voet, beschermt de westzijde van den vóór 1477 aangewonnen polder Nieuw-Oord. Een ‘bende’ mannen, met hun ‘voorman’ aan het hoofd, komt daar langs van den arbeid op de ver gelegen akkers. Zij behooren in Ouddorp te huis; woningen zien wij hier niet, en er gaat dag aan dag heel wat tijd verloren, met heen en weder loopen! Onze weg leidt door den West-nieuwlandschen polder, in 1494 bedijkt, tusschen de laag gelegen, maar vruchtbare bouwvelden door, totdat wij straks uitkomen aan het hooge duin, vlak aan zee. Laat ons hier opklimmen en den blik laten weiden over den grooten, blinkenden waterplas. Diep beneden ons ligt het strand, met de zeebrekers, die het geweld der golven, op de kust moeten temperen. Nevens ons, op den top van den zandheuvel, is | |
[pagina 318]
| |
een houten huisje, waarin des nachts een der geleidelichten wordt ontstoken. Daar, in het eenzame dal, woont de licht wachter met zijn gezin. Landwaarts in overziet het oog den polder, tot waar de Westerduinen oprijzen uit de vlakte. Maar het meest trekt de zee ons aan, de magtige, majestueuze zee. Waarlijk, aan afwisseling van natuurtafereelen ontbreekt het in het land van Ouddorp niet! Wij gaan verder, Zuid-Westwaarts op, en wij laten de zeeduinen ter zijde liggen, want de naaste Aveg leidt door de vlakte, tot dat wij komen beneden den zwaren dijk, die aanvangt waar de duinreeks ophoudt, 't Is weêr het gezigt over het polderland, als elders. Maar als de weg ons straks op de dijkkruin voert, dan zien wij nevens ons de breecle watermassa van het Brouwershavensche gat. Ook hier zien wij de slikken langs het strand zich ver uitstrekken, met hun glinsterend grijs, zoo verblindend, als de zon er op straalt, en slechts ter naauwernood onderscheidt het oog aan den overkant de lage kust van Schouwen en de oude kerk van Brouwershaven en de groote schepen op de reede. Langs de uitloopers der Westerduinen, de ‘kleine duinen’, waar de boeren het jonge vee in drijven en waar wij de aarden wallen terugvinden, over de kleine haven van Ouddorp, die in het zeegat uitloopt, op den grindweg tusschen bouwland en boomgewas, bereiken wij weêr de bewoonde wereld, waar hofsteden liggen en arbeiderswoningen, waar een landelijke buitenherberg des zomers tal van bezoekers uit het eiland en uit den vreemde tot zich trekt, en zoo komen wij, wel voldaan, op ons punt van uitgang terug. Na hetgeen wij van het land van Ouddorp zagen en naar hetgeen ons verhaald wordt omtrent het gedeelte, dat wij niet bezochten, verwondert het ons niet, dat van hier een niet gering aantal landverhuizers hun fortuin in de nieuwe wereld hebben beproefd en dat velen zijner ingezetenen, ook al gaan zij zóó ver niet, toch elders werk en brood gaan zoeken. Wat den wandelaar aantrekt is niet altijd voordeelig voor den arbei- | |
[pagina 319]
| |
der. Hier treffen wij vrij wat woeste, onvruchtbare gronden, die de kinderen des lands niet voeden kunnen, en meer dan elders op het eiland drukt hier de achteruitgang van de meekrapteelt. Want hier vooral was het een hoofdverbouw. In 1876 werden er nog, van 58 hectaren, 196000 kilogram wortels, gewonnen, terwijl 70 hect. nog beteeld waren. Maar in 1872 werd de oogst van 120 heet. gedolven en bleven er nog 130 hect. over. Zes meestoven, allen met stoom werkende, gaven hier vroeger welvaart aan velen. Het land vereischte veel arbeid, daar de meekrap een' zwaar gemesten grond vordert, en de verbouwer reeds jaren te voren den akker er toe bereiden moet. Tal van handen waren noodig, om, op't eind van April of in't begin van Mei, de kiemen van de oude meekrap af te plukken en ze, - na in modder te zijn gedompeld, om het versterven door te groote droogte te voorkomen, - met een' zetstok of kleine spade in opgeploegde bedjes van ca. 30 centim. breedte en 10 centim. hoogte te planten. Dan kwam het wieden, in November het dekken met aarde, om krachtiger uitspruitsels te verkrijgen, eindelijk het delven van de 50 centimeter lange wortels, of het uitploegen met een zeer groote ploeg, soms met 7 of 8 paarden bespannen, terwijl dan de uitgeploegde vruchten met groote zorgvuldigheid werden opgezameld. Het vervoer naar de stoven, het droogen in den ‘toren’, het schoonmaken, het malen, het verzenden van de ‘racijn’ naar de garancine fabrieken, hield wederom velen bezig. Geen wonder, dat de welvaart van Ouddorp een' gevoeligen slag ontving, toen de nieuwe alizarine haar' zegevierenden intogt in de verwerijen deed! Maar Amerika, en vooral Smyrna, blijven nog altijd bij voorkeur of bij uitsluiting de garancine gebruiken.
Soms brengt de zee een fortuintje. Als de Noordwester buldert, als bij dikke lucht en hooge zee een schip op hun banken of hun kusten strandt, dan is alles in rep en roer. Dan vliegen | |
[pagina 320]
| |
de scheepkens de haven uit. Dan baant zich de reddingboot een' weg door de golven. Dan rennen de wagens over het korte gras en over de rulle duinen, dan stormen zij van de hoogte, om te redden, wat gered kan worden. Dan doen zij wakker wat zij kunnen, tot behoud der bemannig die in nood is, tot verpleging van wie zij aan den dood mogten ontrukken. Maar dan zijn zij ook niet onverschillig voor het voordeel, dat in den vorm van bergloon, of in de gedaante van aangespoelde wrakstukken, hun in den schoot wordt geworpen, en dan komen er in menig arm gezin dagen van weelde, dan is voor het gansche dorp een bron van welvaart ontsprongen, die wel tijdelijk, maar niettemin soms zeer mildelijk vloeit.
Ons bezoek aan Overflakkee en Goeree spoedt ten einde. Wij kunnen evenwel onmogelijk dezen dag nog naar Hellevoetsluis over, en wij brengen nog een' nacht in Oaddorp of in Goeree door, om morgen naar 't sas van Dirksland te rijden. Aan het Fortuin kunnen wij een' afscheidsgroet brengen, want tot dusver houden wij denzelfden weg. Maar dan gaat het over een' dijk regt op de sluis aan, waar het veerhuis staat en waar de schipper zich bereid verklaart, ons over te zetten. Is er nu water genoeg, dan kunnen wij hier het vaartuig beklimmen, en is er wind genoeg, dan kunnen wij straks onder zeil gaan. Maar misschien moeten wij het dijkje langs de haven afwandelen, door klei en slik, om aan het einde van den aanwas, bij het baken, langs de gladde, met groen wier begroeide steenen, in het scheepje af te dalen, - een expeditie, die voor dames met kleine kinderen weinig aanbevelenswaardig is. Regt tegenover ons ligt Hellevoetsluis. Wij hebben niets anders te doen, dan dwars het Haringvliet over te steken. Waar zou de onervarene wel te regt komen, die 't beproefde! Waar zou de geweldige stroom hem heensleepen en hoe zou hij vruchteloos zijn krachten uitputten, om er zich aan te ontworstelen en | |
[pagina 321]
| |
er tegen op te roeijen! Hoe zou hij, als hij in de regte rigting kon blijven, zich weldra vastwerken op de groote plaat, die midden in het vaarwater ligt! 't Is bladstil terwijl wij overgaan. Wij treffen 't alzoo niet bijzonder, want wij moeten in de roeischuit, en dat duurt veel langer, dan wanneer de hoogaars bij frisschen wind door het water snijdt. Toch is 't een geluk, dat het droog is. Bij regen biedt de schuit volstrekt geen beschutting en in het zeer kleine, stikdonkere hol aan de voorplegt der zeilboot zijt gij voor het hemelwater beveiligd, - maar 't is de vraag, of nat worden niet nog wel zoo aangenaam is, als daar droog te blijven. Zijn wij met de roeisschuit langer op het water, tijdverlies is dat eigenlijk niet, want twee uur vóór de afvaart der stoomboot van Hellevoet is het uur vau vertrek van het sas. Dus in elk geval tijd genoeg. En 't is een watertogtje van eigenaardige bekoorlijkheid, waarmede wij ons bezoek aan het eiland besluiten. 't Is bladstil; een ligte, fijne morgennevel hangt over land en water. Wij roeijen Noord-Westwaarts op, om de punt der groote plaat heen. Wat is het hier vreemd en stil, alsof wij alleen in de wereld waren. Spookachtig treedt het havenhoofd van Dirksland met het houten baken naar voren. Het glinsterend parelgrijs van de slikken, die naar den kant van Middelharnis zich uitstrekken, smelt fantastisch ineen met het grijs van de lucht daarboven, van het water daarvoor. Als een graauwe nevelvlek schemert daarginds Hellevoet met zijn vormelooze schepen, en voor ons uit verliest zich de stroom in zee. Een flaauwe streep wijst aan wederzijde de kustlijn, die zich in den mist oplost. In de lucht staat de omfloerste zon, als een lantaren van matglas. Maar een enkele doorbrekende zonnestraal verlicht de toppen der Oostvoornsche duinen en doet ze blinken van wonderbaren glans. Geen geluid, dan het geplas der riemen en het eigenaardig gemurmel der snelstroomende rivier, die tegen ons vaartuig klotst. Wij zijn reeds ver van Hellevoet verwijderd, want de bank eischt een' grooten omweg, nu het water bij de ebbe zoo laag is. Eindelijk zijn wij de punt omgevaren, en zoo digt mogelijk | |
[pagina 322]
| |
bij de droogte gaat het thans in tegenovergestelde rigting op Hellevoet aan. Wij zijn voor het hoofd, wij gaan er voorbij, den mond van het kanaal voorbij, verder stroomop, landwaarts in. Nu wenden wij. De nevel is weggetrokken. In vollen luister straalt de zon. De schepen op de reede worden krachtig verlicht. De witte vuurtoren op het hoofd schittert ons tegen. De watervlakte tintelt. Regt op 't kanaal houden wij aan. Zullen wij daar aan wal komen? Daar krijgt de volle stroom ons schuitje beet. In een oogenblik zijn wij teruggedreven tot bij het prachtig graauw en zwart en groen getinte hoofd. Een paar krachtige riemslagen brengen ons binnen. Zie eens, hoe de stroom voorbij vliegt! Wij kunnen nu eerst goed zijn geweldige vaart leeren kennen! Maar wij zijn in stil water gekomen. De schuit legt aan, wij beklimmen den trap, en daarmede heeft onze togt naar Overflakkee en Goeree een einde. | |
Aanteekeningen.Omtrent Overflakkee en Goeree bestaat eene zeer goede beschrijving van B. Boers, thans emer.. predikant van Middelharnis, waaraan ik veel te danken heb. Maar het boek dagteekent reeds van 1843. Van der Aa levert in zijn woordenboek verdienstelijke artikelen over dit gedeelte des lands. De door Boers aangehaalde schrijvers kon ik raadplegen of de bibliotheek van het Leeskabinet, die van kleinere werken van plaatselijk belang ruim voorzien is.
Middelharnis heeft thans 19 vischschepen, waarvan echter doorgaans een, uit gebrek aan volk, buiten dienst is. Bijzonderheden omtrent landbouw enz. zijn aan het Verslag der prov. staten van Zuid-Holland te ontleenen. | |
[pagina 323]
| |
Op het raadhuis te Middelharnis hing in der tijd een schoone schilderij van Meindert Hobbenia, - de laan bij Middelharnis. Het stuk werd verruild voor de afbeeldsels van HH. MM. den Koning en de Koningin, en kwam eerst in de collectie van der Pot, te Rotterdam, later in die van Sir Robert Peel, en is thans te vinden in de National Gallery, te Londen. Ben verdienstelijke copie berust nog te Middelharnis.
Had de Heer Boers in dezen tijd, in plaats van in 1843, zijn verdienstelijk boek geschreven, hij zou waarschijnlijk in het begin der geschiedenis van Goeree minder aan oude versjes zonder gezag hebben gehecht en welligt meer gelet hebben op van Wijn's juiste opmerking (Bijv. op-Wagenaar, Deel IX, bl. 58), dat het zeer onzeker is of Vadisant en Vadirede, bij den vermoedelijk door H. de Groot bedoelden schrijver Edrisi, wel 's Gravezande en Goedereede zijn. De ‘graaf van Goeree’. (Ib. bl. 80) heet bij M. Vossius, in het oorspronlijk latijnsche exemplaar, dat ik hier kon raadplegen, Goeredae comes (Annales III bl. 123.)
De stedekexir van Goeree van 1312 heb ik niet kunnen vinden. Ik nam haar aan op gezag van Van Dam. De eerste, die Alkemade geeft, is van 1330. De Goereesche hoorn is afgebeeld in Pars, Katwijkscheoudheden, waar men, bl. 108, een aantal gissingen dienaangaande lezen kan. Het vers op de oude wereld gaf ik niet in zijn geheel. De lezer verliest er niets bij. Alleen teeken ik nog aan, dat de ‘dichter’ geen ‘stad’ schijnt gezien te hebben. Hij zegt: Hier heeft een Dorp ghestaan, daar syn de teeckens boodt;
En daar leydt in de Put een Kiste van een Dood'.
Over den stroom Sunnonmeri, welligt oudtijds de N. grens van Zeeland; is te raadplegen: v. d. Bergh, Handb. der Middel-Nederl. Geogr. bl. 82. Eene beschrijving van het licht van Goeree, met afbeelding van den toestel, is te vinden in Dr. Th. van Doesburghs' bewerking van A. Ganot, Natuurk. voor den beschaafden stand, bl. 434. Bepalingen omtrent de ‘vierboeten’ bij den Briel, in 1333, deelt van Alkemade mede. | |
[pagina 324]
| |
In het ex. van van Dam, Beschrijving van Goeree, op het Leeskabinet, vond ik, op bl. 114, een opgeplakt versje, in handschrift, op Esaias de Koert, een' der predikanten, die daar is overgeslagen, maar door Boers, bl.106, is vermeld.
De ‘vrij onduidelijke figuur’ op Jan Duffel's graf in Ouddorp, vind ik bij alle schrijvers een vischnet genoemd, 't Kwam mij bij de bezigtiging voor, veeleer een vischkop te zijn.
De opbrengst der meekrapwortels in de gemeente Ouddorp bedroeg, in 1870, 299,000 K. van 112 hect., terwijl toen nog 124 hect. er mede bebouwd waren. In 1873 werden van 110 hect. niet minder dan 375,000 K. geoogst, en na den oogst stonden nog op 115 hect. de wortels te velde: Na dien tijd verminderde 't getal der akkers, voor dit verbouw; bestemd, aanmerkelijk. |
|