Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 3
(1878)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 133]
| |
P.A.Schipperus.del.lith.
HET STEIGER ROTTERDAM. S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 133]
| |
Een wandeling door Rotterdam.Onze ‘Hollandsche’, d.i. onze Noord-Nederlandsche steden hebben iets eigenaardigs, dat hen van de steden in het buitenland onderscheidt. Als een Duitsch schrijver zijn boek over Holland en de Hollanders begint met de woorden: ‘Amsterdam is een groote stad, als alle andere groote steden’, dan laat zich dit maar in enkele opzigten verdedigen. In het algemeen is het zeer zeker onwaar. Wie Amsterdam eens heeft gezien, kan het in zijne herinnering met geen andere stad verwarren. En dat geldt ook tot op zekere hoogte van al onze steden van eenig belang. De doorgaans smalle en hooge huizen van baksteen, de levendige kleuren van het houtwerk aan deuren en vensters, aan kozijnen en lijsten, de gevels, die voor het meerendeel met trappen of in ronde bogen en krullen uitloopen, de stoepen, die bij velen naar den ingang leiden, - de talrijke grachten, die de steden doorsnijden, en de menigte van bruggen, die daarover heen zijn gelegd, - de steenen wallen, waarmeê de grachten zijn omzoomd en de boomen, die er langs zijn geplant, - de bestrating met keijen in het midden en voetstraten van klinkers aan de beide zijden, de ijzeren hekken, die de bijzondere eigendommen van de openbare straat afscheiden - dit een en ander | |
[pagina 134]
| |
vormt een geheel, waarop een gansch eigenaardige stempel is geplaatst. In onze groote steden vinden wij deze hoofdtrekken terug, en nog lang zal het duren eer zij zijn uitgewischt, al bragt de nieuwe smaak reeds talrijke veranderingen, al dreigt de portlandsche cement, die als de mantel der liefde velerlei ongeregtigheid moet bedekken, met doodsche eentoonigheid; al vorderde het toenemend verkeer den aanleg van trottoirs, die de stoepleuningen en hekken doen verdwijnen; al werd, in 't belang van gezondheid en ruimte, menig voormalige gracht in een straat herschapen. 't Is mogelijk, dat over een honderd jaar het oorspronkelijk karakter onzer steden zal zijn verloren gegaan en zij, die na ons komen, alom de groote grijze barakken van het buitenland zullen overgeplant vinden op onzen bodem, maar vooralsnog verdringen zij gelukkig onze echt Hollandsche gevels en geveltjes niet. Intusschen, bij overeenkomst in hoofdtrekken, wat onderscheid en afwisseling in bijzonderheden! Wat reiziger, die eenigszins zijn oogen heeft gebruikt, zal in gedachten Amsterdam verwisselen met Rotterdam of den Haag? Wie zal, in de hofstad rondwandelend, een oogenblik zich in Leiden of Haarlem verplaatst achten? Anders is de inrigting der verschillende steden, anders de bouw harer huizen, anders de beweging en het voorkomen der bevolking op de straten. Zoo heeft ook Rotterdam iets bijzonders. Het is een koopstad als Amsterdam; maar waar vindt gij een stadsgezigt, waarvan gij zegt: dit gelijkt op Amsterdam? Het heeft, even als de hoofdstad, zijn kwartieren, meer bijzonder aan den handel gewijd, zijn aristocratische wijken, zijn gedeelten door den middelstand bewoond, zijn winkelstraten, zijn achterbuurten, zijn drukke en zijn stille plaatsen; maar waar vindt gij in beide steden niet veel meer verschil, dan overeenkomst? Rotterdam mist nagenoeg geheel de grachten, met hare hooge steenen bruggen, die Amsterdam in zoo grooten getale heeft aantewijzen. Zijn havens in de buitenstad zijn daarmede niet te vergelijken, en de grachten, die men vroeger in de binnenstad aantrof, zouden, ook al waren zij niet | |
[pagina 135]
| |
grootendeels gedempt, toch een ander karakter dragen. Velen er van waren maar aan ééne zijde toegankelijk, terwijl aan den anderen kant de huizen uit het water waren opgebouwd, gelijk aan het Steiger achter het Hang en den Houttuin en aan den Groenendaal nog het geval is. In dit opzigt had Rotterdam iets Venetiaansch, al durf ik niet beweren, dat die achtergrachtjes en slooten daarom in alle opzigten op ééne lijn waren te stellen met wat de dichterlijke stad der Lagunen te zien en te bewonderen geeft. Maar ook waar aan beide zijden van het water rijweg en voetstraat ligt, hebben de Rotterdamsche stadsgezigten iets bijzonders. Dat ligt ten deele in den bouwstijl der huizen. Het Amsterdamsche ‘koopmanshuis’ is even als het Rotterdamsche, tevens pakhuis; maar aan het IJ zijn de bergplaatsen voor de koopmansgoederen boven, op de zolders; aan de Maas zijn zij beneden. Aan de straat vindt gij in den regel ruime bergplaatsen met groote deuren, en van het woonhuis alleen den ingang. De ‘stoepen’, die van het oude Amsterdamsche huis bijna onafscheidelijk zijn, behooren in Rotterdam tot de uitzonderingen, en bij de veelvuldige ophooging, die de begane grond moest ondergaan om bij hoogen waterstand boven den vloed te blijven, zijn er velen allengs verdwenen. Daarbij zijn de gebouwen in Rotterdam bijna allen met platte lijsten gedekt. Met name in de buitenstad zijn de trap- en puntgevels zeldzaam, evenals de met lofwerk versierde gevels, die in een' halven cirkel uitloopen. Maar ten deele wordt ook het verschil tusschen Amsterdam en Rotterdam hierdoor veroorzaakt, dat in de hoofdstad de scheepvaartdrukte en de handelsbeweging tot enkele gedeelten is beperkt, terwijl zij hier de gansche buitenstad vervult. Zeeschepen - tot barken en fregatten toe - liggen in de havens langs de kaden en lossen hun vracht op den wal. Groote zeestoombooten brengen hun lading voor de pakhuizen in de stad. Dat geeft op de straten een gewemel van sleepers en sjouwerlieden, dat vervult de lucht met een rumoer van snorrende stoommachines, van dreunende wagens, van schreeuwende stemmen, van neêrkletterend ijzer, dat veroorzaakt vaak een | |
[pagina 136]
| |
opeenhooping van kisten, vatpn, balen en zakken, waardoor de stroom van rijtuigen en voetgangers zich dikwijls niet dan met moeite een' weg baant. Wij zien in Rotterdam, wat er omgaat; wij hooren het, wij voelen het van tijd tot tijd. In Amsterdam blijft de beweging grootendeels in het ruime Oosterdok en in het stille Entrepôt besloten. Gansche rijen pakhuizen staan op de afgelegen ‘Eilanden’, waar niemand komt, dan wie er wezen moet, en zonder gerucht glijden de zolderschuiten, die de koopwaren invoeren, over het water in de lange deftige grachten. 't Is druk op de straten der hoofdstad, maar 't is de drukte eener groote stad, niet in de eerste plaats die eener koopstad. Te Rotterdam kan men 't geen oogenblik vergeten, dat men in een handels plaats is. Althans niet in dat gedeelte, waar de vreemdeling komt, waar een goed deel der bevolking zich bij voortduring beweegt, in dat gedeelte, dat tot het eigenlijke oude Rotterdam moet gerekend worden. Rotterdam, gelijk het tegenwoordig is, bestaat uit drie hoofddeelen: de buitenstad, de binnenstad en de polderstad. De buitenstad ligt tusschen de Maas on den grooten rivierdijk. Hier wonen de kooplieden, hier zijn de kantoren en de pakhuizen, hier liggen de zeeschepen en stoombooten, hier vindt men ook de groote winkels en magazijnen. Ware 't niet, dat enkele plaatsen van gezellig verkeer of godsdienstige zamenkomst in de binnenstad lagen, honderden zouden welligt zelden of nooit de grens, de Hoogstraat, overschrijden. De binnenstad breidt zich benedensdijks uit, en is binnen de oude vesten besloten. Daar zijn de marktpleinen en de lange smalle straten, waarin de neringen en ambachten worden uitgeoefend; daar ook de bekrompen stegen voor de arbeidende en voor de schamele bevolking. De levendigheid der handelsbeweging laat zich ook hier bemerken, al ziet gij hier de masten der schepen en de schoorsteenen der stoombooten niet. De wagens met goederen en koopwaren worden er niet gemist, de kruiwagens en handkarren vervoeren hun deel der producten van Oost en West naar en uit de berg- en werkplaatsen in dit kwartier der stad, en 't is der menigte, die | |
[pagina 137]
| |
zich op straat beweegt, in den regel wel aantezien, dat zij op eene of andere wijze onder den invloed van Mercurius of Neptunus staat. Anders is de indruk, dien wij in de polderstad ontvangen. Zij omvat in wijden boog de oude binnenstad en is buiten de vesten aangelegd. Een nieuwe singel, ten behoeve der waterverversching gegraven, omringt en begrenst haar. Hier hadden de oude Rotterdammers hun buitentuinen, in lange lanen, met houten schuttingen te wederzij, - lanen, als die, waarin ‘Buikjen’ zijn' academievriend Dr. Deluw vond, toen het zoo warm was en zoo ver. Hier breidden zich de weilanden uit, van de tuinen afgescheiden door slooten, waarboven de zomerhuisjes en de koepels waren uitgebouwd, maar waarin niet ligt de straatjeugd op heete dagen verfrissching zou hebben gezocht, en zorgvuldige moeders dus voor de ergernis van badende knapen niet al te bezorgd behoefden te zijn. Voor en na werden verscheidenen dezer lanen met woningen voor den arbeidenden stand betimmerd, meestal in den vorm van zoogenaamde hofjes, geen instellingen van liefdadigheid, zooals uit den naam zou kunnen worden opgemaakt, maar vierkante pleintjes, waaromheen de huizen zijn geschaard en waar de ‘huurlingen’ een bleekje ter hunner beschikking hebben. Deze hofjes zijn er op ingerigt, om een ongeloofelijk aantal bewoners te bergen. Langs den Ouden Singel werden woonhuizen van beter gehalte voor de meer gegoede klasse gebouwd. Sedert korte jaren verrezen ook langs den Nieuwen Singel villa's en deftige heerenhuizen, terwijl de lanen, waar het mogelijk was, werden verbreed en de slooten gedempt. Een aantal ruime straten werden dwars er door getrokken, en allengs bedekte een uitgestrekte stadswijk de gronden der tuinen en weilanden. De polderstad, het nieuwste gedeelte van Rotterdam, heeft weinig of niets Rotterdamsch. Behoudens enkele uitzonderingen zijn de huizen er eentoonig - gansche reeksen van boven- en benedenwoningen onder ééne platte lijst- en de straten zijn meerendeels doodsch en stil. Buiten den kring der polderstad eindigt het grondgebied van Rotterdam, maar daaromheen schikken zich weêr andere straten | |
[pagina 138]
| |
en buurten, wier bevolking niet wettelijk onder de inwoners der stad wordt geteld, maar toch grootendeels in haar en van haar leeft. Wat ten Oosten ligt, behoort onder Kralingen, dat met Rotterdam zóó zeer zamenhangt, dat beide plaatsen nagenoeg één geheel uitmaken. Wat ten Westen woont, wordt onder Delfshaven gerekend, al is het er in werkelijkheid geheel en al van afgezonderd, terwijl het ten naauwste met Rotterdam is verbonden. Alles, wat rondom de polderstad is gebouwd, dagteekent uit de laatste jaren, en de huizen dragen dan ook den onmiskenbaren stempel van op speculatie te zijn gemaakt. Zoo vinden wij een drietal, in karakter tamelijk scherp van elkander onderscheiden, bestanddeelen der stad. In eene plaats, wier bevolking misschien voor de grootste helft bestaat uit personen, die of zelven van buiten gekomen zijn, of wier vaders althans elders zijn geboren, verwachten wij niet veel kenmerkende eigenaardigheden van taal of zeden. De echte Rotterdammer heeft zijne eigene spraak. Genestet vermeldde: ‘het Rotterdamsche haaltje’, maar zelfs het fijne oor van van Lennep zou vermoedelijk tusschen het Oost- en West-Rotterdamsch geen verschil van dialect hebben gehoord, gelijk hij het in zijn vaderstad tusschen het Haarlemmerdijksch en het Kattenburgsch had opgemerkt. Toch zijn, naar deskundigen verzekeren, de bewoners der armenbuurten in den omtrek van het Achterklooster van een eenigszins ander slag, dan die van de andere deelen der stad. Het schijnt, dat zich daar vooral het oude Rotterdamsche volk heeft gehandhaafd en er zekere tradities van maatschappelijken, kerkelijken en staatkundigen aard heeft bewaard. Van het Oosten naar het Westen te verhuizen, wordt achteruitgang in fatsoen geacht, al zijn nergens de stegen enger en de woningen ellendiger, dan in de digtbevolkte wijken van den driehoek, die tusschen Hoogstraat, Delfsche vaart en Vest is besloten. Ook staat de bevolking van het Achterklooster bij de politie zeer gunstig bekend. Dáár zou welligt het volk het best te bestuderen zijn. Om op straat uwe opmerkingen te maken, moet gij dag en uur onderscheiden. Des Zondags ziet gij de wandelaars. Dan | |
[pagina 139]
| |
rust wel niet geheel de zweep des drijvers, want de Engelsche stoombooten, die altijd haast hebben, kennen - buiten Engeland althans - geen' zon- of weekdag, evenmin als dag of nacht. In den middag, tusschen 2 en 5 uur, ziet gij de aristocratie, te voet, in rijtuig of te paard, vooral in het park, waar des zomers muziek is. Als zij terugkeert naar de stad, stroomt de burgerij naar buiten. Opmerkelijk is het, dat de Rotterdammers bij voorkeur in groepjes van drie schijnen te wandelen. - De Dinsdag is de voornaamste marktdag. Dan wemelt het in de stad van schippers en van boerinnen uit het Overmaas met hun reusachtige mutsen, van orgeldraaijers en van luid schreeuwende koopluî met kruiwagens en stalletjes. - Ook de Zaterdag is een dag van drukte, maar de volle luidruchtige bedrijvigheid vangt eerst des avonds aan, als de sabbath voor de vrij talrijke Israëlitische bevolking is geëindigd, als de dienstboden hare boodschappen doen, als het weekloon is ontvangen en naar kroeg of winkel gaat. Dan is de Hoogstraat, met de hoofdstraten, die er heen leiden, en de pleinen in den omtrek, het middelpunt eener uitermate levendige beweging. Dan vooral klinken, boven het gegons der heen en weder woelende volksmenigte, de schelle stemmen der onvermoeibare venters van vruchten en aardewerk wier fabelachtige voortreffelijkheid alleen door hun ongehoorde goedkoopheid wordt geëvenaard. - Wie het Hollandsch riviergezigt lief heeft, den frisschen stroom, met lustig zeilende schepen bedekt, die moet 's Maandags, nadenmiddag vooral, aan 't Bolwerk of aan 't Oude Hoofd de marktschuiten zien aankomen. Als vlugge vogels scheren zij over het water. De witte zeilen blinken reeds van verre in het zonlicht. Het schuim spat op voor den boeg en verstuift als een wolk van damp. Voor den mond der Oude Haven valt het zeil, en met een sierlijke bogt loopen zij binnen, om zich aantesluiten bij de lange reeks, die door de openingen der Koningsbrug de stad intrekt en de ruime Kolk allengs vult. Maar wat den flaneur, die niets te doen heeft, een bron van genot is, dat is den bezige een oorzaak van ergernis, dat is den reiziger, op weg naar het | |
[pagina 140]
| |
Rijnspoorstation, een reden van onrust en zenuwachtige gejaagdheid. Altijd weêr schepen, die opdoemen! En inmiddels pakken zich menschen, rijtuigen, wegens, handkarren, aan beide einden der brug opeen. Zij blijft altijd maar open! En de tijd vliegt heen, de bezigheden dringen, de trein wacht niet! Eindelijk wordt de brug gesloten, de hekken worden geopend, en nu stroomt het in dubbele rij er over heen, de rij- en voertuigen in het midden, en het ‘voetgangers regts’ mag wel goed gehandhaafd worden, wanneer zij elkander niet zullen verdringen op de opgehoogde looppaden aan wederzij. Als Dinsdag de markt is afgeloopen, herhaalt zich de optogt der schepen, ditmaal als een exodus, en weêr is de Maas met hun zeilen bedekt, totdat zij bij een kromming der rivier uit het oog verdwijnen. Onwillekeurig zijn wij weêr naar den rivierkant afgedwaald, en wie in Rotterdam gedurende eenigen tijd vertoeft, die zoekt wel telkens en telkens weêr den stroom met zijn frischheid en levendigheid. Langs den wijden boog, dien hij vormt, strekken zich de lange kaden met de reeks van hooge huizen uit, en nagenoeg van ieder punt langs den oever was de gansche bevallige lijn te volgen, eer de spoorwegbrug dit schoone geheel in twee deelen heeft gesplitst. Laat zich nu nog, onder de overspanning door, het grootste gedeelte der kaden wel overzien, in een eigenaardig grootsch lijstwerk gevat, als de zooveel lagere Willemsbrug gereed zal zijn, moet het gezigt langs de rivier onvermijdelijk veel verliezen, en een gansch ander karakter zal dit kwartier aannemen, wanneer eenmaal de stad aan de overzijde zal zijn uitgebreid. Dan wordt de Maas langs de Boompjes een groot dok, met huizen aan de overzij, in plaats van de ledige vlakte, waarop thans het oog nog stuit, in plaats van de statige iepenlaan op den dijk in de verte, die er vroeger prijkte. De vrolijke drukte van de scheepvaart zal zich dan naar de Koningshaven hebben verplaatst; de groote schepen en zeestoombooten zullen voor het meerendeel in de nieuwe haven aan den overkant lossen, en de beweging op de straat zal er aanmerkelijk | |
[pagina 141]
| |
verminderen. Maar thans is de breede rivier, die allengs meer van haar stroomgebied door de stad zag innemen, maar niettemin sints haar jeugd haar trouw heeft gevoedsterd, thans is nog de fiere Maas de bronader van haar welvaart en leven.
Wisselt de beweging op de straten en in de havens op de verschillende dagen min of meer af, ook de uren van den dag hebben invloed op de stoffering der stadsgezigten. De vroege morgen behoort aan den ambachtsman en den sjouwer, en onder de voertuigen zijn de bakkerswagens en de tweewielige melkkarretjes het rijkst vertegenwoordigd. In de binnenstad vooral staan gansche reeksen van koperen en ijzeren ketels op theestoven, waarin de water- en vuurvrouw de buurt van kokend water en kolen voorziet. De voorwerpen van koper bereiken niet altijd hunne bestemming op de voor- of achterbovenkamers der rijkbevolkte ‘panden.’ Soms verdwalen zij op geheimzinnige wijze in de winkeltjes van heelers en opkoopers. De groen- en melkmarkten zijn overvol, en, des Dinsdags met name, is de Beestenmarkt voor den liefhebber van schoon vee belangrijk, hoewel nagenoeg ontoegankelijk. Een weinig later drentelen de talrijke naaimeisjes naar hun winkels, en de uitwonende bedienden naar de respectieve magazijnen. Tegen negen uur is de stad vol van de Spes Patriae. Dan openen de veelvuldige en veelsoortige inrigtingen van onderwijs hare deuren, en voor eenigen tijd is de schooljeugd uit alle klassen der maatschappij het overheerschend bestanddeel der straatbevolking. Deftige en ernstige kooplieden, die zich naar hunne kantoren spoeden, en ambtenaren, die hunne bureaux opzoeken, volgen de zorgelooze jongelingschap. Dan komt voor eenigen tijd betrekkelijk kalmte. De arbeid is in vollen gang, maar een groot deel van den arbeid wordt binnenshuis volbragt. Van equipages zijn het de rijtuigen van enkele handelaars, die zich naar 't kantoor laten brengen, eenige afrijwagens en voorts de dokterskoetsen en de vigelantes, waarin vreemdelingen en reizigers rondtoeren. | |
[pagina 142]
| |
Ten twaalf uur barst de schoolbevolking wederom uit. In statige rijen trekken de kinders der bewaarscholen naar buiten en enkele andere scholen ‘wandelen.’ Wie van kinderen houdt, kan dan zijn hart ophalen in het Park of in de Nieuwe Plantage. - Eén uur, en de kooplieden snellen naar de Beurs. Op de kaden wordt het stil. 't Is schafttijd. De snorrende stoommachines rusten, de ratelende wagentjes, waarmeê de koopwaren van de schepen en booten worden gereden, staan een oogenblik stil. Tegen zakken en balen, op planken en stoepen genieten de sterke werkluî hun middagmaal. Vrouw of kind zit er bij en het hondje wordt niet vergeten. - Twee uur. De storm der beweging verheft zich. De schoolkinderen vliegen als een zwerm musschen voort op het geluid der klok. De beurs gaat uit. De arbeid wordt hervat. De dames komen op straat. De tijd van bezoeken brengen, van boodschappen doen, van wandelen is daar. De equipages rollen over de straten. Op de Singels trappelen de rijpaarden. De kindermeisjes en bakers flaneren met de hun toevertrouwde schatten. Rusteloos gaat de arbeid voort. Het leven is in vollen gang. - Omstreeks vier uur gaan de scholen uit. De waterkanten vooral zijn vol van jongens, voor wie het ontrouw element ten allen tijde een groote aantrekkelijkheid schijnt te hebben. Allengs keeren de wandelaars huiswaarts, en voor eenige oogenblikken komt de stilte van den etenstijd. - Des avonds is het de drukte eener groote stad. 't Wordt vroeg stil en donker in Rotterdam. De lichten der winkels worden uitgedoofd; omstreeks elf uren kan men gansche straten ledig zien. De volksbeweging is in enkele punten geconcentreerd. Met de rijtuigen, die de bezoekers van gezellige bijeenkomsten tehuis brengen, en met de liederen van een of andere bruidspartij in de achterbuurten, sterft het gedruis van den dag weg. Hier en daar klinkt het geraas eener stoomboot, die des nachts haar lading lost. In sommige stadswijken krassen violen en galmen luidruchtige stemmen. De eenzame wakers slenteren rond bij de opgestapelde goederen op de kade. Een matroos of zwart geblakerd machinist, wien de breede straat soms bijna niet breed genoeg is, tracht | |
[pagina 143]
| |
zijn vaartuig te vinden. Rotterdam is in rust. Do nacht breidt zijn vleugelen uit over de woelige stad. En als de eerste schemering van den morgen aanbreekt, dan gaat het weêr in den grooten rosmolen rond, altijd hetzelfde en toch altijd nieuw.
Waar zullen wij ons een oogenblik nederzetten, om ons een en ander van de geschiedenis van Rotterdam te laten vertellen? De openbare straat met haar gegons en gewoel is daartoe niet de meest aanbevelenswaardige plaats. De Boompjes met name, waar wij zoo gaarne de rivier zien voorbijstroomen en de vrolijke beweging, die leven geeft en welvaart, gadeslaan, de Boompjes met name zijn (of is) bij uitnemendheid ongeschikt, om er te luisteren naar eenigerlei menschelijke stem. Als ‘een stemme veler wateren’ bruischt het om ons heen, en treffen wij het, dat wij wandelen in dezelfde rigting als een reeks sleeperswagens, met staaf- of plaatijzer beladen, dan kunnen wij alle gedachten aan een geregeld gesprek gerustelijk laten varen. Maar wij behoeven niet bezorgd te zijn, dat wij nergens een kalm en rustig plekje zouden kunnen vinden, waar wij elkander mogen verstaan. Wij hebben zelfs de keus uit meer dan één van verschillenden aard. Wilt gij vertoeven onder den blaauwen hemel, in de vrije lucht? Binnen het ijzeren hek, dat het nieuw aangelegde plantsoen aan de Oosterkade omringt, vinden wij ligt wel een bankje, dat nog onbezet is. Maar de bezigheid om ons heen zou ons vermoedelijk te veel afleiden. Langs den breeden houten steiger, die nevens de kade is gebouwd, liggen talrijke rivierstoombooten. Zij komen aan, zij vertrekken, passagiers stroomen af en toe. Er is te veel te zien, om bij voorkeur te willen hooren. Mogelijk werden wij ook wel onaangenaam verrast, door een' os uit een' voortgejaagden koppel, die in arrenmoede over het hek springt, en misschien wordt ons gevoel pijnlijk gekwetst door de beschamende ontdekking, dat een welwillend Germaan, die in 1862 een in menig opzigt degelijk werk over Nederland | |
[pagina 144]
| |
uitgafGa naar voetnoot1, niet volkomen juist was ingelicht, als hij ten onzent dierenplagerij een zeldzaamheid noemde. Zoowel in 't belang van het vee, dat aan ruwe mishandelingen en noodelooze kwellingen blootstaat, als om de wille der straatjeugd, die ongeroepen maar al te ijverig in slaan en schoppen zich betoont, zouden wij het volksgeweten vrij wat meer wakker willen zien en betreuren wij het diep, wanneer mannen van invloed en talent met een paar grappen om enkele ziekelijke overdrijvingen een goede zaak belagchelijk maken, een groote volksondeugd helpen bestendigen. ‘De regtvaardige ontfermt zich over zijn vee’, zegt de oude wijze, en de wetgever in Israël had het goed gezien, hoezeer onbarmhartigheid jegens de dieren wreedheid en barbaarschheid kweekt bij de kinderen des volks! Aan de Oosterkade zijn wij te veel van beelden uit het heden omringd, dan dat wij er ongestoord zouden kunnen luisteren naar de stemmen, die uit het verledene spreken. Toch worden wij ook hier herinnerd aan wat geweest is. De gansche Oosterkade is betrekkelijk nieuw. Iets meer dan twintig jaren geleden, tot in 1856, stroomde de rivier nog ter plaatse, waar wij nu rondwandelen tusschen grasperken en heesters. Toen de 16e eeuw ten einde spoedde, was de vest tusschen de bolwerken, die het Oostelijk deel der stad aan de Maaszijde beschermden, en de buitenkade, die van het oude havenhoofd naar de Oostpoort liep, tot een breede, diepe gracht vergraven, waardoor de haringbuizen naar de voor hen bestemde haven - het Buizengat - voeren. De val van Antwerpen had een menigte kooplieden naar Rotterdam doen uitwijken. 't Was een krachtig, bloeijend leven in de als verjongde stad. Schatten van kennis, van ondernemingsgeest, van kapitaal, stroomden haar toe. Veel te beperkt was de ruimte, die de gunstig gelegen en door haar handel reeds belangrijke plaats haar steeds aanwassende bevolking aanbood, en aan weerskanten van den nieuwen ‘Haringvliet’ | |
[pagina 145]
| |
werden erven ter betimmering uitgegeven. De grond ten Zuiden bragt de - destijds aanzienlijke - som van 26000 guldens op. Binnen weinige jaren verrezen de kloeke woningen der rijke kooplieden langs de kade, met de achtergevels onmiddellijk uit het water opgebouwd. Menig nog niet uitermate bejaard Haringvlietbewoner heeft uit de ramen zijner woning in de rivier gevischt. Een fraaije poort, de welbekende Hoofdpoort, werd aan het Westelijk uiteinde der kade gesticht, terwijl de Admiraliteit van de Maze aan den Oosthoek bij het Buizengat haar werven aanlegde. In 1785 bouwde zij het ruime en deftige gevaarte, dat thans achter het stationsgebouw daarginds nagenoeg is verborgen, maar krachtig en fier zijn sterke muren en zijn hooge daken mag opheffen boven het bouwprentachtig bordpapieren gebouwtje, waar de treinen der Rijnspoorwegmaatschappij afrijden en aankomen. Een hoofdstation in een koopstad eischt welligt een front in anderen, waardiger, ernstiger stijl, dan het station voor een badplaats of voor een liefelijk, landelijk uitspanningsoord. Op eenigen afstand van de achtergevels van het Haringvliet, maar evenwijdig daarmede, werd voor eenige jaren een lange houten steiger gemaakt, die zich bij het Hoofd aansloot. Hier vonden de destijds reeds talrijke rivierstoombooten hare aanlegplaats. 't Kon een geweldig gedrang zijn op die beperkte ruimte, wanneer de beide stroomen van vertrekkende en aankomende passagiers elkander ontmoetten, terwijl de sjouwerlieden met hun handkarren zich met niet minder onverstoorbare vrijmoedigheid door de menschenmassa's een' weg baanden, dan de ossen, die van de boot naar het Hoofd werden gedreven! 't Kon er bang genoeg worden voor de met een drietal kinderen belaste moeder, voor den onder zijn bagage zwoegenden reiziger, voor het schuchter juffertje, dat uit kalmer dreven te logeren kwam, voor de bedaagde matrone, die niet zoo haastig meer uit den weg kon! Onhoudbaar werd op den duur deze toestand, en onwaardeerbaar was de verbetering, toen de smalle steiger door de breede kade vervangen werd. De huizen aan het Haringvliet wonnen daardoor tevens terrein voor den aanleg van tuinen, en | |
[pagina 146]
| |
Rotterdam verkreeg er een stadsgedeelte van altijd aantrekkelijke schoonheid door. Het verloor evenwel een zijner fraaiste gebouwen, de Hoofdpoort, thans een belemmering der drukke passage geworden, en al zag de Rotterdammer niet zonder groot leedwezen zijn veelbeminde poort onder den moker vallen, de ijzeren noodzakelijkheid duldde haar behoud niet langer. Zij viel in 1856. Het Bolwerk aan den overkant der Oude Haven, tot dus ver alleen door een overhaalpont voor voetgangers met het Haringvliet verbonden, werd in 1860 door de breede Koningsbrug met de Oosterkade in gemeenschap gebragt. De steenen leeuwen, door Keerbergen gebeeldhouwd, die vroeger de in 1833 gesloopte Hofpoort hadden versierd, vonden daarbij aan de vier hoeken der brug hunne plaats. Zoo heeft het plantsoen aan de Oosterkade wat het zou aanbevelen als de plaats, om er eenige bladzijden uit het boek der geschiedenis van Rotterdams ontstaan en ontwikkeling opteslaan. Hier zien wij het volle leven van den tegenwoordigen tijd, hier stroomt de schoone rivier ons voorbij, waaraan ten allen tijde de welvaart der stad zoo naauw was verbonden. Hier getuigen de stoombooten van haar binnenlandsch verkeer, hier spreekt het spoorwegstation van haar verbinding met het Oostelijk deel des lands en met Duitschland, gelijk de spoorwegbrug wijst op haar gemeenschap met de Zuidelijke gewesten, met België en Frankrijk. Hier profeteren de terreinen aan den overkant van de toekomst. Hier herinnert de admiraliteitswerf aan een krachtig voorgeslacht. Hier ruischen de stemmen, die ons verhalen van wasdom en bloei en steeds klimmende behoefte aan ruimte, bij aangroeijende bevolking en toenemende handelsbeweging. Wij willen die beelden opvangen en in gedachtenis houden. Maar elders willen wij liever rusten. Hier is te veel, dat ons boeit en afleidt. Waarheen dan? Kalmte kunnen wij vinden buiten de stad, onder het hoog en schaduwrijk geboomte der Oude Plantage ten Oosten, in den sierlijken aanleg van het Park ten Westen. Maar al hopen wij beiden op onzen verderen zwerftogt te bezoeken, zij liggen ons nu wat ver uit den weg, en zullen wij bij | |
[pagina 147]
| |
onze wandeling door de stad overvloedig gelegenheid hebben tot opmerkingen en aanwijzingen omtrent het verledene en het tegenwoordige, ik zou in de buitenstad althans geen plekje weten, waar wij voor het oogenblik aan het gewoel onttrokken waren. Zullen wij binnenshuis onze toevlugt zoeken? 't Ontbreekt waarlijk niet aan localen, waar wij ons kunnen nederzetten! Koffij- en bierhuizen bij dozijnen. Dat was voor een vijf-en-twintig jaar anders. Hadden wij destijds eenige uren in Rotterdam moeten vertoeven, wij zouden, behalve een paar societeiten, zeer enkele koffijhuizen midden in de stad hebben gevonden, maar overigens zouden wij niet veel hebben aangetroffen, wat zich boven den rang eener gewone matrozenkroeg verhief. Rotterdam had destijds den naam, van voor een' vreemdeling hoogst vervelend te zijn. De inwoners waren zeer huiselijk - een voortreffelijke oud-Hollandsche eigenschap! Maar wie geen Rotterdammer was, werd met zijn' vrijen tijd verlegen. Een deftige societeit vervulde de behoefte der kooplieden aan gezellig verkeer. Een paar collegetuinen in een of andere laan boden aan hunne gezinnen gelegenheid tot gemeenschappelijke uitspanning in den zomer. De uren, die van den arbeid overschoten, werden in den regel te huis of in den kring der bloedverwanten doorgebragt. Geen schouwburg kon bestaan. De lezingen in de Maatschappij van fraaie kunsten of in die tot Nut van 't Algemeen, enkele goede concerten, vereenigden in den winter de aanzienlijke familiën en schonken er kunstgenot en voedsel voor den geest. De vreemdelingen klaagden. Thans is dit anders. In allen deele beter? Anders ten minste. In sommige opzigten ook stellig niet minder. Bierhuizen in menigte, caféchantants bij de vleet, twee schouwburgen en een Hoogduitsche opera. Muziekuitvoeringen bij zomer en winter, lezingen, kunstbeschouwingen in grooten getale. Een schoone diergaarde, een permanent feestgebouw met skating rink, een voortreffelijk leeskabinet, blijvende of tijdelijke tentoonstellingen van kunstgewrochten van allerlei aard. Niemand behoeft met zijn' vrijen tijd meer verlegen te zijn. Niemand behoeft op Zon- of werkdag, | |
[pagina 148]
| |
bij regen of zonnenschijn, bij dag of bij avond te vragen, wat hij doen zal, waar hij heen kan. Daar is ruime keus tusschen min of meer geestelijke, min of meer onschuldige genietingen. En wij, voor het oogenblik vreemdelingen en zwervelingen in de stad, wij hebben maar eene of andere straat inteslaan, om al spoedig een rust- of ververschingsplaats te vinden. Maar liever leid ik u elders heen, dan naar een der openbare pleisterplaatsen. Tot onzen zwerftogt door Rotterdam bereiden wij ons voor binnen de stille muren van het fraaije gebouw, dat eertijds het gemeenelandshuis van Schieland was. Daar vinden wij het archief en de stedelijke bibliotheek. Het voormalige gemeenelandshuis van Schieland, thans meer algemeen als het Museum Boymans bekend, staat in een der oudste gedeelten der stad, aan den grooten dijk, die de opkomst der plaats heeft mogelijk gemaakt. Langen tijd vergaderde hier 't Hoogheemraadschap van Schieland. In 1841 werd het gebouw door de stad aangekocht en zes jaren later ingerigt tot het plaatsen en tentoonstellen van de belangrijke verzameling schilderijen, teekeningen, prenten en oud porselein, haar door Mr. F.J.O. Boymans bij testament vermaakt. Een felle brand verwoestte in den nacht van 16 Februarij 1864 een groot gedeelte der kostbare kunstschatten, en van het schoone gebouw bleven alleen de geblakerde muren staan. Bij de herstelling bleef de voorgevel bewaard. De dubbele trap leidt tot de zalen, voor de kunstverzameling bestemd. Wij bestijgen dien nog niet, maar dalen den dijk af en treden eene deur in de benedenverdieping binnen. Daar zijn de ruime localen voor het archief, en van daar uit leidt een achtertrap naar de bibliotheek en de ‘rariteitenkamer’, waar oudheden en merkwaardigheden, de stad betreffende, worden bewaard. Hier is de plaats, waar wij ons op de hoogte kunnen stellen van de geschiedenis van het ontstaan, van de opkomst, van de uitbreiding der stad, waar het verledene ons verklaard kan worden, ter voorbereiding op wat het tegenwoordige ons te zien geeft. Hier is het punt, vanwaar wij onze wandeling door Rotterdam beginnen kunnen. | |
[pagina 149]
| |
Het Rotterdamsch archief, dat wij in het voormalige gemeenelandshuis van Schieland vinden, heeft bij deskundigen een' goeden naam, meer nog om zijne voortreffelijke inrigting, dan om zijn' rijkdom aan oude stukken, gelijk men die in het archief eener zoo belangrijke plaats zou verwachten. Trouwens, de oudste perkamenten charters berusten niet hier, maar in twee groote brandkasten in de zoogenaamde rotonde van het stadhuis, waar ook nog een aantal andere bescheiden, voor de gemeente van belang, worden bewaard. Ook moet men daar alles zoeken, wat op de administratie van de stad sedert 1824 betrekking heeft. Wij vinden het gansche archief dus niet hier. Maar bovendien, Rotterdam's beteekenis als handelsstad dagteekent van niet vroeger dan de laatste jaren der 16e eeuw. Vóór dien tijd behoorde het tot de zoogenaamde kleine steden van Holland, al was het daarvan de eerste. In 1477 telde men er 1275 huizen, in 1553 bedroeg hun getal slechts 1200 en 7 molens. In 1561 was dit cijfer reeds tot 1731 en 11 molens gestegen, en in 1622 waren er 4686. Sints bleef het aantal klimmende. Op de hoogstmerkwaardige dagvaart der steden van Holland, den 15den Julij 1572 te Dordrecht gehouden, werd Rotterdam nog niet vertegenwoordigd. De Spanjaard was er nog meester. Maar het volgende jaar verscheen de stad ter vergadering en werd de vijfde in rang gerekend, daar Haarlem was verloren en Amsterdam nog niet gewonnen. Onder de groote steden bleef Rotterdam in de dagen der Republiek de zevende en stond tusschen Gouda en Gorkum, beneden Dordrecht, Haarlem, Leiden, Delft en Amsterdam. Zelfs was het in het midden der vorige eeuw voor sommigen nog de vraag, of het eigenlijk wel onder de groote steden geteld mogt worden. Waartegen niet ten onregte werd opgemerkt, ‘dat een stad, die destijds reeds sints meer dan eene eeuw, na Amsterdam, het meest in de algemeene lasten gedragen had, gewisselijk wel eene plaats onder de groote steden verdiende.’ En wanneer het magtig Amsterdam zelf altijd de vijfde stad bleef, ook toen het feitelijk door rijkdom en invloed verreweg de eerste was, dan | |
[pagina 150]
| |
blijkt het wel, dat uit de rangorde ter Statenvergadering niet altijd tot de meerdere of mindere belangrijkheid eener plaats mag besloten worden. Het oude Rotterdamsche archief behoefde evenwel om den betrekkelijk laten tijd van den krachtigen wasdom der stad nog niet arm te zijn. Menige plaats van niet meer, zelfs van veel minder gewigt, heeft vrij wat grooter overvloed aan te wijzen. Zelfs zouden wij, met het oog op de snelle opkomst der stad, kostbare schatten kunnen verwachten betreffende de ontwikkeling van het gemeenteleven, de geschiedenis van het gildewezen, de uitbreiding van haar handelsbeweging, en plaatselijke bijzonderheden in menigte mogten wij hopen te vinden. Werkelijk is er ook een rijk archief geweest, maar het heeft ongelukkiglijk veel geleden. En dat niet alleen door den tand des tijds of door de gewone ongevallen, waardoor bescheiden uit den voortijd uit den aard der zaak worden bedreigd, maar ook en vooral door zorgeloosheid en, ten onzent geenszins zeldzame, onverschilligheid voor de gedenkstukken van vroeger eeuwen. Met name bij gelegenheid van de verbouwing van het stadhuis werd een groote opruiming gehouden van ‘den rommel’, die aldaar werd bewaard. Gansche kisten met boeken, gansche stapels papieren werden op het oude Hoofd verbrand en enkele brokstukken, destijds door particulieren uit de vlammen gered, later op 't archief weêr teregt gekomen - een gedeelte van de oudste thesauriers-rekening, van 1426 o.a. - geven eenig denkbeeld van wat er onherstelbaar verloren ging. Het verslag der commissie aan den gemeenteraad over 1866 bevat bovendien de opgave van een aantal bescheiden, die vroeger in het archief hadden berust, maar destijds verdwenen waren. De eerste helft onzer eeuw was over het algemeen niet zeer gunstig voor oude archieven. Wat van het Rotterdamsche was overgebleven, werd op de zolders van het raadhuis geborgen en bleef er weinig minder dan ontoegankelijk en onbruikbaar, door de groote verwarring, waarin de stukken lagen, en het gebrek aan behoorlijke beschrijving. Maar een beter tijd brak aan. Allengs meer won de overtuiging veld, | |
[pagina 151]
| |
dat de plaatselijke archieven niet alleen van hoog belang zijn voor de geschiedenis, maar ook van dadelijk praktisch nut voor de gemeentelijke finantiën. Rotterdam, dat zoo krachtig zich begon uittebreiden, kwam onophoudelijk in aanraking met allerlei vragen omtrent eigendommen en regten. 't Bleek hoe langer hoe meer noodig, in dienst van de tegenwoordige plannen en behoeften, het verledene te laten spreken van de dingen, die waren geweest, en van de wijze, waarop zij waren geworden. Er werd besloten de groote voorwaarden te vervullen, die een archief bruikbaar maken. Het zou worden geplaatst, geordend, geïnventariseerd. Op de bovenverdieping van het stadhuis werden allengs een zestal vertrekken er voor ingerigt, en de archivaris Scheffer begon met het reuzenwerk, om de massa behoorlijk in rubrieken te verdeelen en een' inventaris van het voorhandene op te maken. De localen waren in 1861 gereed, en de deelen van het gemeente-archief, ook elders in verschillende inrigtingen bewaard, werden derwaarts overgebragt. Het werk der regeling kon natuurlijk eerst allengs van jaar tot jaar worden voortgezet. Daar waren tal van bijna onleesbaar geworden stukken over te schrijven. Het hoogst belangrijke, ja, onmisbare protocol der talrijke erven en eigendommen in de stad moest uit een' oceaan van verspreide gegevens worden opgemaakt; de berigten omtrent personen uit doop- trouw- en grafboeken verzameld. Lijsten en registers werden aangelegd, om in den doolhof der boeken en papieren den weg te kunnen vinden. IJverige nasporingen, op het rijksarchief vooral, bragten aan het licht, wat daar voor Rotterdam belangrijks was te vinden, en copieën of uittreksels moesten er van gemaakt worden. Zulk een arbeid vordert jaren en is nog maar ten deele voltooid. Dringend was dan ook hulp noodig voor de taak, die voor één' ambtenaar te zwaar en te veelomvattend was, te meer, daar zijn tijd menigmaal in beslag werd genomen voor onderzoekingen in dienst der gemeente, bij telkens voorkomende vragen omtrent allerlei regten en bevoegdheden. De heer F.D.O. Obreen werd den archivaris ter zijde gesteld. De toestand van | |
[pagina 152]
| |
het archief werd allengs meer bevredigend, en ook de niet onbelangrijke bibliotheek, aan de gemeente behoorende, werd in orde gebragt. Maar de ruimte was beperkt, en in geval van brand liep de verzameling onmiskenbaar groot gevaar. Een droevig onheil, dat de stad van kostbare kunstschatten beroofde, kwam haar archief ten goede. In 1866 besloot de gemeenteraad, het over te brengen naar de benedenverdieping van het nu herbouwde Museum Boymans, terwijl de nagenoeg brandvrije rotonde in het stadhuis werd aangewezen tot de bewaarplaats van dat gedeelte, dat ten behoeve van de dagelijksche dienst beter ten raadhuize bewaard bleef, alsmede van de perkamenten charters, waaronder verscheidene, die nog van zeer goed bewaarde zegels zijn voorzien. In den loop van het jaar 1867 werd het archief naar de nieuwe localen overgebragt. Het vond er een zooveel mogelijk veilige bewaarplaats, droog en koel en voorzien van het noodige, om bij brandgevaar dadelijke hulp te verleenen. Behalve de gewone toegang, kunnen drie groote openslaande ramen aan het Hogendorpsplein in geval van nood gelegenheid geven tot verwijderen van bedreigde schatten. Licht en lucht kunnen in het geheel op zich zelf staande gebouw overal hun' weldadigen invloed doen gevoelen, en het bezoek en gebruik der zoo nuttige inrigting is veel gemakkelijker gemaakt, nu zij met den begannen grond gelijk is, en niet, zooals de meeste onzer stedelijke en provinciale archieven, een onnoemelijk aantal trappen hoog onder de hanebalken is gehuisvest. In een zestal ruime kamers zijn de documenten in groote, goed gesloten glazenkasten geplaatst, deels ingebonden, deels in portefeuilles, allen van titels en nummers van kast en kamer voorzien. Een volledig overzigt van alles, wat het archief bevat, is hier niet op zijn plaats. De verslagen van de Commissie voor het Archief, jaarlijks aan den gemeenteraad gedaan en in het licht gegeven, kunnen den belangstellende de noodige bijzonderheden aanwijzen. Wij willen alleen de zalen doorwandelen en opmerkzaam maken op het voornaamste, wat wij er aantref- | |
[pagina 153]
| |
fen. Hier hebben wij een' eerwaardigen foliant, waarin de Privilegiën der stad zijn geregistreerd niet een hand uit het midden der 15de eeuw. Het oudste privilegie is van 1328, het laatste, in dit register opgenomen, van 1580. Daar staan de resolutieboeken van de Gedeputeerden ter Dagvaart. Zij loopen van 1575 tot 1698. Die der volgende jaren zijn in druk verschenen. Verder vinden wij in deze kamer, de Naamregisters der Regering van Rotterdam van 1555 tot 1793, tal van resolutieboeken van de vroedschap van 1495 tot 1795, van Burgemeesters en Regeerders, van Wethouders en Raden, van den Raad der Gemeente - der Stad, van de Municipaliteit, van den Maire, in één woord, van de hoogste regeringscolleges of personen onder verschillende titels. Ook treffen wij hier de uitgegane Missieven sedert 1645 aan en de requestboeken sints 1735. Ook de kasten in de tweede kamer bevatten bescheiden, die met de regering der stad in verband staan. Hier berust eene belangrijke verzameling ingekomen missiven bij Burgemeesteren, van 1557 af, ambtenboeken van 1601 tot 1828, sententieboeken van van 1446 tot 1742, - helaas zeer defect! - keur-en ordonnantieboeken van omstreeks 1350 tot 1849, placaat- en publicatieboeken sints 1772, resolutieboeken van de Heeren van de weth, vredemakers of commissarissen van kleine zaken, die het tijdvak van 1676 tot 1796 omvatten, en bescheiden betreffende notarissen. Hier zijn ook enkele, welligt éénige, nummers van eene Rotterdamse courant, uitgeg. bij L. Baltz, loopende van Woensdag 17 Julij 1720 (No. 86) tot Maandag 12 Aug. van dat jaar (No. 97). Het exemplaar der Rotterdamsche Courant, wier uitgave in 1738 begon, is hier volledig te vinden. In de derde kamer vinden wij het archief der schepenen, bescheiden betreffende het civile en crimineele regt: de eersten beginnen met 1538, de laatslen met 1499. Ook worden hier de archieven bewaard van de Hooge Vierschaar van Schieland en van de schepenbank der ambachten van Oost- | |
[pagina 154]
| |
en West-Blommersdijk en van de landen van Cool. Bescheiden omtrent openbare veiligheid en brandweer en omtrent het burgerschap van Rotterdam, alsmede omtrent verschillende verkiezingen, vullen de kasten in dit lokaal. De vierde kamer bezit een' overrijken schat van gegevens omtrent Rotterdamsche familiën, van omstreeks 1450 af, sints korten tijd vermeerderd met de 836 banden in folio, waarin wijlen de Heer L.J.A. Scheltus van Kamferbeke eene ongeloofelijke menigte aanteekeningen omtrent Nederlandsche geslachten had opgenomen, met 41,566 geteekende wapens versierd (No. 272 van den catalogus zijner verzameling, alhier verkocht). Voorts eene kostbare verzameling bescheiden omtrent eigendommen der gemeente en van particulieren, en stukken betreffende de voormalige heerlijkheden, aan Rotterdam behoorende, o.a. den belangrijken foliant op perkament, het register der leenen van den huize van Honingen. Ook wordt hier eene reeks van stukken gevonden, die op het Hoogheemraadschap van Schieland betrekking hebben, en tal van bescheiden betreffende plaatselijke werken van Rotterdam bewaard. De vijfde kamer is vooral aan finantiezaken gewijd. Men vindt er rekeningen en stukken omtrent verschillende belastingen, voor de geschiedenis der geldmiddelen van hoog belang, omtrent geldnegotiatiën en borgtogten, het archief der wisselbank van 1648 tot 1811, bescheiden betreffende de verschillende gilden, - een en veertig in getal, - betreffende binnen- en buitenlandschen handel en scheepvaart, de Admiraliteit van de Maas, vervoermiddelen te land en te water, visscherij, schutterij, van 1418 af, militie, onderwijs, kunsten en wetenschappen en eeredienst. Ook berust hier het archief van de kamer van koophandel tot 1842. De zesde kamer eindelijk bewaart de stukken omtrent instellingen van weldadigheid, archieven van godshuizen, bescheiden betreffende de geneeskundige dienst. In dit vertrek is tevens de binderij. | |
[pagina 155]
| |
Reeds een vlugtig overzigt der verschillende rubrieken, een blik op de rugtitels der boeken en portefeuilles, doet hooge verwachtingen opvatten omtrent het belangrijke van dit archief. Hoeveel ligt daar nog verborgen, wat den ontginner van zulke mijnen een' rijken oogst belooft! Wie er studeren wil, die vindt er de voorhanden bronnen bovendien zoo toegankelijk mogelijk gemaakt en ontmoet in de HH. archivarii mannen van uitgebreide kennis en onbegrensde hulpvaardigheid. Wij behoeven ons bij onze studie nog geenszins te bepalen tot hetgeen wij in de glazen kasten zien staan, noch tot hetgeen ons de benedenverdieping te aanschouwen geeft. Gij kunt het verledene van Rotterdam ook nog op andere wijze leeren kennen. Enkele afbeeldingen van bekende en beroemde Rotterdammers zijn langs de muren opgehangen. Eenige oude gevelsteenen en andere sieraden en zinnebeelden, van gesloopte gebouwen afkomstig, eenige groote metselsteenen van de sloten Honingen en Spangen herwaarts overgebragt, werken mede, om ons van het oude Rotterdam ook nog iets anders te laten zien, dan wat boeken en schrifturen kunnen geven. Maar wat daarvan beneden wordt gevonden, is maar een zeer gering onderdeel van den rijken schat, op de bovenverdieping bewaard. Hebt gij in de groote benedenzaal in 't voorbijgaan het colossale en keurig bewerkte model in kurk van dit groote kasteel, met zijn wallen en torens, met aandacht beschouwd, dan hebt gij het terstond herkend, als niet te Rotterdam te huis behoorend. Gelukkig trouwens! Het is het model van de Parijsche Bastille, dat indertijd het ruime voorhuis van het kasteel Biljoen versierde. Op de verkooping der Biljoensche collectie werd het door eenige heeren gekocht, ten geschenke gegeven en hier geplaatst, waar het voldoende ruimte vond en tot een niet onbelangrijk sieraad strekt. Een Bastille heeft Rotterdam nooit gehad! Het had zijn gevangenissen, het had zeker ook zijne ongeregtigheden, maar een geduchte en gehate staatgevangenis vond het volk bij zijn ontwaken hier niet te sloopen. Wanneer wij den achtertrap opgaan, die uit de groote be- | |
[pagina 156]
| |
nedenzaal opwaarts leidt, dan komen wij in de zoogenaamde ‘rariteitenkamer’ en in de localen der stedelijke bibliotheek. De verzameling van merkwaardigheden, Rotterdam betreffende, en wat overigens op de rariteitenkamer is te vinden, staat met het archief in onmiddellijk verband. Aan boeken en handschriften ontbreekt het er in geenen deele. In een zeer fraaije kast uit de 17de eeuw berusten alle kronieken van Rotterdam. Ginds staat een welligt volledige bibliotheek over Rotterdam, een verzameling, uit ± 5000 nummers bestaande en alles bevattende, wat in druk over de stad is uitgekomen, in aansluiting met de verdeeling en rangschikking van het archief. Daar ginds prijkt eene collectie Erasmiana, bestaande uit 250 verschillende werken in de onderscheidene drukken. Van Hogendorp en Tollens zijn hier eveneens door de volledige uitgaven hunner werken vertegenwoordigd. In antiquiteiten is Rotterdam niet rijk. Als museum van oudheden zou de verzameling weinig te beteekenen hebben. Toch ontbreekt het niet aan voorwerpen, die voor de geschiedenis der stad van belang zijn. Hoogst merkwaardig zijn die overoude schedels, bij het graven van den funderingsput voor den watertoren in de oude Plantage, ter diepte van tien meters onder den beganen grond, op den kleibodem gevonden. Naar men zegt, moeten daar de overblijfselen van een groot aantal menschen zijn ontdekt, maar de vondst kwam te laat ter kennis van belangstellenden en deskundigen, om op de plaats zelve de noodige onderzoekingen te kunnen in het werk stellen. Ook omtrent een vaartuig, daar aangetroffen, maar bij het opgraven te niet gegaan, kon niets worden vernomen, wat eenigszins had kunnen dienen ter bepaling van de oudheid er van. De schedels, die naar het gemeente-archief werden overgebragt, verraden een' zeer hoogen ouderdom, en de zeer lage voorhoofden getuigen van geringe ontwikkeling bij hen, aan wie zij eenmaal behoorden. Eén schedel maakt een uitzondering door zijn' veel edeler vorm, maar deze verschilt in kleur aanmerkelijk van de anderen en schijnt veel | |
[pagina 157]
| |
jonger. Onder de oudste schedels is er een, met een groot gat in het midden, dat er blijkbaar niet in later tijd in gestoot en is en op een' geweldigen dood wijst. Nevens de beenderen vond men een vijftal raadselachtige schijven van been, afkomstig van een of ander reusachtig dier. Zij zijn van verschillende grootte. Vier er van zijn goed bewaard, rond van vorm met vlakke zijden: de grootste is het meest geschonden en peervormig geworden. Deze is 26 centim. lang, 22 breed, 11½ dik, de overigen zijn respectievelijk, 21-22-11, 19-16-8½, 18-16-9, 14-13-5. De laatsten zijn van boven naar beneden, in de lengte, met twee doorloopende gaten doorboord: de eerste heeft de gaten 10 à 11 centim. beneden den bovenrand en dwars doorloopend. Zij hebben het voorkomen van niet kunstmatig doorboord te zijn. De best bewaarden vertoonen op de vlakke zijden een' min of meer glad geschuurden kring, alsof er iets op geslepen of gemalen was. Waartoe hebben zij gediend? Waren het werptuigen, voortgeslingerd met een touw of pees, door de gaten gestoken? Men vond, in 1841, bij het uitdiepen van den Rijnmond te Katwijk, een groot aantal ballen van gebakken klei, met een sleuf voorzien, die volgens Dr. L.J.F. Janssen waarschijnlijk tot slingersteenen bestemd en van Germaanschen oorsprong waren.Ga naar voetnoot1 Onder, de voorwerpen, die hij ter vergelijking beschrijft, en onder de afbeeldingen, die hij mededeelt, komen evenwel geen voor, die op de onzen gelijken. Kunnen zij gediend hebben om koren te kneuzen en te malen, bij gebrek aan molensteenen? De gladgeschuurde kringen mogen het doen gissen. Maar het veiligst is het, vooralsnog ons van alle gissing te onthouden. Een paar van die hoogst belangrijke en welligt eenige voorwerpen zijn aan het onderzoek van deskundigen onderworpen, dat, naar wij hopen, wat meer licht over hun' oorsprong en bestemming zal doen opgaan. Jammer, dat de haastige wegruiming van de overblijfselen door het werkvolk de gelegenheid benam, om een antwoord te vinden | |
[pagina 158]
| |
op een aantal vragen: - hoe groot ongeveer het getal der lijken was? - of er alleen beenderen van volwassene mannen lagen, dan of er ook die van vrouwen en kinderen bij waren? - of er, behalve de schijven, nog andere voorwerpen werden gevonden voor huiselijk gebruik, sieraad of wapentuig? - wat er was van dat vaartuig? - en wat dies meer zij. Vooralsnog schijnt het, dat wij niet te denken hebben aan een begraafplaats, noch aan een vaste woonplaats van menschen, maar aan een verzameling van dooden, in een gevecht of bij een schipbreuk omgekomen. Wat verhalen ons die spits toeloopende waterkruik - in bruikleen afgestaan door den heer J. van Kempe Valk, - en die kleinere urn, beiden van gebakken klei, goed bewerkt, maar zonder versiering? De eerste werd gevonden bij het graven van de Westerhaven, de tweede in de Koningshaven. Zij staan als Romeinsch vermeld, maar dagteekenen vermoedelijk uit de vroege Middeleeuwen. De lage, meest half overstroomde grond was voor bewoning in die eeuwen nog niet geschikt, en de stroom der rivier voerde wel allerlei voorwerpen met zich, voorbijvarende of verongelukte schepen lieten wel allerlei dingen achter. De groote werken aan den overkant, ten dienste der Handelsvereeniging, bragten, behalve een menigte stammen van oude, zware eikenboomen, ook velerlei vaatwerk aan het licht, dat geen bijzondere waarde had voor de kennis van den voormaligen toestand dezer streken. Dat de Romeinen hier intusschen geen vreemdelingen zijn geweest, mag wel blijken uit den overouden heirweg, waarvan voor een paar eeuwen nog de overblijfselen bij den ouden dijk te Kralingen moeten te zien zijn geweest, en die welligt nog wel hier of daar is te vinden op de gronden der buitens aan dien dijk. Geregelde opgraving en naauwlettend onderzoek zou gewenscht zijn, indien het nog mogelijk ware. Voor een Romeinsch bouwwerk gold ook de oude duifsteenen toren, die tot omstreeks 1635 gestaan heeft te Crooswijk, waar thans het kerkhof is en waar een overoude sluis in de Rotte moet hebben gelegen. Maar in hoever dit ‘Duifhuis’ van Romeinsche afkomst | |
[pagina 159]
| |
was, is thans niet meer nategaan. De weg van Leiden naar Vlaardigen kan langs dezen toren geloopen hebben. Die niet zeer groote ballen, klooten van gebakken klei, zijn bij het voormalige slot Honingen gevonden. Zij kunnen dagteekenen uit den tijd van den Jonker Fransen oorlog, toen men ‘tot Honingen’ een schip had laten zinken, om den toegang tot de stad van die zijde voor de belegeraars van Rotterdam te sluiten, en uit die zelfde dagen zijn waarschijnlijk die veel grootere steenen kogels, waarmede men in elk geval vrij wat meer kwaad kon doen, dan met die ballen van klei, en die tot het geschut op de wallen hebben behoord. Uit de 15de eeuw, en wel uit het begin er van, zijn deze merkwaardige boekjes van de schoenmakersen bakkersgilden, - uit de laatste helft dier eeuw zijn die witte en zwarte boontjes met dien fluweelen zak. Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië hadden den 8sten April 1479 aan Rotterdam een privilegie gegeven, waarin o.a. bepaald werd, dat de vroedschappen, bij loting met de witte en zwarte boonen, zeven uit hun midden zouden vinden, die terstond, zonder iemand te spreken en zonder eten of drinken, achttien personen moesten aanwijzen, waaruit de graaf burgemeesters en schepenen voor een jaar zoude aanstellen. Dit gebruik bleef, met eenige wijziging, tot de revolutie in stand. Vijf boonheeren benoemden een dubbel getal, waaruit, bij loting, burgemeesters en schepenen gevonden werden. Uit denzelfden tijd is ook de zilveren papegaai, het insigne van den koning der St. Joris-schutters. Maar het oudste der 200 schepenzegels, dat van Floris, bastaard van Bokel, schout van Rotterdam, is uit de 14e eeuw afkomstig. Aan de reeks der zegels sluit zich die der zegelstempels aan, beginnende met een' fraaijen zilveren stempel van 1560. Van de gilden zijn niet veel overblijfselen voorhanden. Eenige drinkschalen en bekers, van zilver, glas of tin, de archiefkist van het kuipers-, de instrument- en simpliciakast van het chirurgijnsgild trekken er de aandacht, maar vooral de schoon bewerkte zilveren begrafenisschilden van het zakkedragersgild. Ook het zilveren hoofdmansschild van het speldemakersgilde en dat van | |
[pagina 160]
| |
den commissaris over het wagenveer tusschen Rotterdam en Gouda verdienen de opmerkzaamheid; het eene, omdat het herinnert aan een indertijd in Rotterdam bloeijend bedrijf, het andere, omdat het ons den ouden postwagen van 1788 te zien geeft. De kleine houten wenteltrap ginds is het proefstuk der timmerlieden. In de met glas bedekte kast, die langs den zijmuur, onder de vensters der zaal, is aangebragt, berusten een groot aantal min of meer belangrijke zaken; tusschen de ramen en langs den muur vinden wij meer dan één voorwerp, dat onze aandacht verdient. Ik wijs u op deze beide met figuren beschilderde paneelen: twee deuren van het dyptichon, in vroeger jaren boven het altaar van St. Jeroen in de St. Laurenskerk geplaatst. Aan de eene zijde staan de mannen, aan de andere de vrouwen. Het is het gezin van den oud-burgemeester Carre, die een vicarij had gesticht, welke nog bestaat, en waarvan thans de heer C.H. van der Looij, Med. Dr. en lid van den gemeenteraad, collator is. De burgemeester is er op te zien en zijn vrouw, de zonen en dochters, de kinderen en de doodgeboren kindertjes, als kleine knielende figuurtjes in het wit er bij. Twee uitstekend ingerigte draaijende kasten bewaren eene belangrijke verzameling gedenkpenningen en medailles en geven de gelegenheid, daarvan de vóóren achterzijde te zien. Een merkwaardigheid van anderen aard, maar ook in zijn soort opmerkelijk, is het kunstig van papier geknipte model de oude Hoofdpoort. Daar staat de stoel van vader Tollens, en daarnevens prijken de kalkbak, de troffel en de hamer, die gediend hebben, toen Z.M. de Koning en de Prinsen van het koninklijk huis, op 28 Mei 1874, de eerste steenen voor de stadsbrug over de Koningshaven legden. Het sierlijk door Rochussen georneerd proces-verbaal hangt er boven, en de gouden pen in de adelaarsschacht, waarmede de vorstelijke personen het hebben onderteekend, ligt er voor. Boven deze herinneringen aan eene belangrijke gebeurtenis uit den laatsten tijd, hangt de groote wapenkaart der schepenen van Rotterdam, van 1661 tot 1811, toen de schepenbank werd opgeheven. Portretten van beroemde vlootvoogden der Admiraliteit | |
[pagina 161]
| |
van de Maze en proeven van fraai tegelbakkerswerk vertegenwoordigen daar ginds tegen den wand een' schoonen tijd uit de geschiedenis der stad. Herinneringen van minder aangenamen aard worden opgewekt door Langendijk's kapitale en - naar zijn gewoonte - hoogst uitvoerige teekeningen, voorstellende de aankomst der Franschen buiten de Oostpoort, den 21 Jan. 1795, en de werving voor de marine op de Groote markt, in 1798. Van den uittogt der Rotterdamsche schutters in 1830 verhaalt dat koperen scheepje, dat als windvaan op den toren der oude Hoofdpoort heeft gestaan. Gij ziet, dat er een rond gat is in het zeil. Toen de schutters in vaartuigen op de rivier lagen, gereed om naar Brabant onder zeil te gaan, deed een talrijke schaar hen uitgeleide. Sommigen namen de vrijheid, een weinigje te spotten met de schutters, die niet schieten konden! Dat was één hunner te veel. Hij laadt zijn geweer, vuurt, en de kogel vliegt door de windvaan boven de poort. Schitterend was de schietkunst der Rotterdamsche schutterij gewroken. Boven dit historisch vaantje hangt de uitstekend fraaije plattegrondkaart van Rotterdam, ruim vier meter groot, ontworpen door J. de Vou, gegraveerd door Romeijn de Hooghe, in 1694. Ook ziet gij hier de reliquien van den ‘Lekkerkerkschen boer,’ Gerrit Bastiaansz. den Hals, die in 1666 overleed, - een' reusachtigen schoen en de afbeelding van een hoofd en hand, bij dit schoeisel passend. Een paar modellen van bruggen, dat van den koepellantaren, die van 1621 tot 1642 op den grooten toren stond, en dat van het monument op de Nieuwe Markt van de hand des te vroeg gestorven beeldhouwers Graven, zijn hier en daar in de zaal geplaatst. En als wij dit alles hebben bezigtigd, als wij een' blik hebben geworpen op de volledige collectie schouwburgbilletten, sedert de opening van den eersten vasten schouwburg alhier, op 30 Dec. 1774, dan zagen wij enkele bladzijden opengeslagen uit de geschiedenis van Rotterdam in zeer verschillende tijdperken. Maar dan zagen wij van het allerbelangrijkste nog niets. - Gij hebt natuurlijk gelet op die ei- | |
[pagina 162]
| |
genaardige kast, die gij wel geneigd zoudt zijn, eene dubbele bedstede te noemen. 't Was dan ook eene bedstede, en welligt herinnert gij u, dat die afkomstig is van een oud schilderachtig gebouwtje te Poortugaal, naar men zegt eene woonstede der Egmonts.Ga naar voetnoot1 Het kostbaar meubelstuk, van smaakvol bewerkt eikenhout, met ebbenhout ingelegd en met ivoren knoppen versierd, werd, bij de slooping van het huis, voor de helft door den eigenaar, den heer J. de Koning, geschonken, voor do helft door den archivaris Scheffer voor de stad gekocht. Heeft het vroeger welligt aan hooge Heeren ter rustplaats gestrekt, thans heeft het eene andere, niet minder nobele bestemming. Van stevige planken en groene gordijnen voorzien, bewaart het een' schat van onwaardeerbare waarde voor de geschiedenis van Rotterdam en voor die van Schieland, met zijn steden en dorpen. Daar berusten, in veertig groote portefeuilles, honderden van platen, teekeningen, kaarten, platte gronden, afbeeldingen van gebouwen, stadsgezigten uit verschillende tijden, tal van historieprenten, portretten van Rotterdammers en van personen, die op Rotterdam betrekking hebben; - Rotterdams geschiedenis in beeld, eene onvergelijkelijke aanvulling van Rotterdams geschiedenis in letterschrift, die het archief ons te lezen geeft. Zal ik u uitnoodigen, het met mij te bezien? Eén man is er geweest, die den ganschen historischen atlas van Rotterdam heeft doorgezien, - de onvermoeide navorscher I.T. Bodel Nijenhuis, en die heeft er veertien dagen van 10 tot 5 uur aan besteed. 't Zou ons dus wel wat lang ophouden. Eenig overzigt over den rijken schat kunnen wij nemen, door kennis te maken met den gedrukten catalogus, die onder den titel van Roterodamum illustratum wordt uitgegeven. Drie stukken er van zijn gereed, het vierde is in bewerking, een vijfde moet nog volgen. De aanteekeningen bij hetgeen reeds in het licht verscheen, kunnen reeds uitstekend dienen voor eene schets der geschiedenis van de stad. Wie van Rotter- | |
[pagina 163]
| |
dam zijn studie wil maken, vindt in den historischen atlas een menigte van allerbelangrijkste gegevens. Wij kunnen niet meer doen, dan op enkele nummers de aandacht vestigen. En dan komt reeds terstond No. 1 in aanmerking, - de buitengewoon fraaije en hoogst zeldzame ‘chaerte van 't geheele Dyck graefschap en de Hooghe-Heem-raetschap van Rhijn-Landt, van Delf-Landt en van Schie-Landt’, in vijf en veertig bladen, gegraveerd door Floris Balthasar en Balthasar Florissen van Berckenrode, gekleurd en met eene menigte wapens versierd. Waardiglijk opent deze, met de beide volgende, evenzeer belangrijke, nummers, de verzameling van voor een deel hoogst opmerkelijke grondkaarten, en tevens de reeks van afbeeldingen van kasteelen, dorpen en steden van Schieland en van portretten van beroemde personen uit die landstreek. Zeldzaam zijn die wapenkaarten der Hoogbailjuwen en Dijkgraven, in twee bladen groot fol., die der Hoog-Heemraden, in vier bladen, en die der Secretarissen en Rentmeesters van Schieland in één blad (No. 25-27). Zooals dezen zijn afgewerkt, zijn zij eenig: zij werden nooit gegraveerd uitgegeven. Dit exemplaar is voor een deel geteekend en gekleurd door J. Notemans, in de laatste helft der vorige eeuw, en voltooid door F.D.O. Obreen, naar het origineel in olieverw op doek, berustende op de vergaderkamer van het gemeenelandshuis van Schieland. Tot de afbeeldingen genaderd, die bepaald op Rotterdam betrekking hebben, merken wij vooral No. 13 op, de zeer belangrijke en zeldzame plattegrondkaart der stad door Henryck Haestens, met aanwijzing van ‘de principaelste plaetsen dezer Stadt’ in 1599 vervaardigd. Zij is overgenomen door van Reijn in zijne geschiedkundige beschrijving der stad Rotterdam. No. 16 is eene welligt eenige plattegrondkaart van 1623, met de namen der straten en gebouwen, waarbij eene eveneens zeer zeldzame Beschrijvinghe der stad. No. 20 is eene fraaije plattegrondkaart van Balthasar Floris in 1626, en | |
[pagina 164]
| |
No. 39 de eerste, zeer zeldzaam compleet voorkomende druk van Rotterdam met al sijn gebouwen, net op haer maet geteekent en gesneden; een uitstekend, geheel onafgesneden exemplaar van de prachtige kaart van J. de Vou en Romeijn de Hooghe; een voortreffelijke kopergravure in zes bladen, van 1694. De tweede druk derzelfde kaart, met een menigte wapens, is onder No. 40 beschreven, terwijl zij onder No. 41 nog eens voorkomt, met de wapens der vroedschappen van 1690 tot 1787 bijgewerkt. Dit exemplaar is opgeplakt en hangt aan den wand der kamer. 't Werd in 1867 door het gemeentebestuur naar de wereldtentoonstelling te Parijs gezonden. Allermerkwaardigst is de serie, voorkomende onder de N s. 84 tot 87. De postmeester Jacob Quacq gaf, in een reeks voortreffelijke kopergravures, den loop der Maas te zien, van Rotterdam tot in zee, ‘met alle steden en plaetsen, Sanden, Drooghten en Coersen, sooals die Tegenwoordigh bevaren wert. Met eene oprechte afbeeldinge van alle de Actien die bij het Post Jacht De loots boots en andere Schepen in het vyt en in seilen oock van het posthuys en postillions werden gedaen.’ Is de uitvoering van het water vooral uitmuntend schoon, - geestig en belangrijk is de voorstelling, hoe het postjacht de brieven afhaalt van de binnenkomende schepen, - hoe de brievenzak naar land wordt geroeid, tot waar de postillon, zoover mogelijk in het water gereden, dien overneemt, - hoe hij spoorslags, met een vlaggetje in de hand, langs de dijken rent, - hoe hij de rivier oversteekt en eindelijk met zijn hijgend ros op de Beurs aankomt, waar de kooplieden zich om hem verdringen, of hoe hij, onder storm en regen, naar de plaats eener schipbreuk galloppeert, om de nieuwste berigten te ontvangen en overtebrengen. Een en ander is nader beschreven in eene gedrukte ‘verkaringe’ en opgeluisterd door een zestienregelig versje van Joachim Oudaen. De bekwame postmeester ontving in 1665 van de Staten octrooi voor vijftien jaren voor de uitgave van dit grootsche werk en een subsidie van 250 gulden. Ongelukkig verloor hij, tot postmeester op Engeland aangesteld, op een zijner reizen het leven, in een' zwaren storm in Januarij 1668. | |
[pagina 165]
| |
De eerste zeldzame druk van 1665 is geheel compleet, sints de Heer J.A. Offers in 1876 de tot nog toe ontbrekende bladen, waarop den Briel en Vlaardingen voorkomen, ten geschenke gaf. Van den tweeden druk, die in 1740 uitkwam, is maar een gedeelte hier voorhanden. In hetzelfde jaar 1665 leverde dezelfde merkwaardige man een prachtige kopergravure Rotterodamum Hollandiae urbs celeberrima et situ portibusque mercaturae opportunissima (No. 117) met eene Beschryvinghe in het Hollandsch en in het Fransch. Behalve de kapitale en fraai bewerkte gezigten op Rotterdam, die de eer der vaderlandsche graveerkuust waardig ophouden, waarvan een niet onbelangrijk aantal in de verzameling wordt gevonden, ontmoeten wij ook tal van teekeningen, die groote kunstwaarde hebben. Zie eens No. 114, deze kleine teekening in O.I. inkt, een riviergezigt met een donkere lucht, waardoor een helschitterende lichtstraal breekt. 't Is een juweeltje van Ruysdael's hand. Maar ook de Rotterdammers N. Muijs en G. Groenewegen doen zich als wakkere kunstenaars kennen. De laatste vooral levert tal van tafereelen, deels in vlugge schetsen, deels in uitgewerkte en zeer naauwkeurige teekeningen met schepen en figuren, vol geest en leven. Houdt gij van afwisseling, dan vermaakt u zonder twijfel het vervaarlijk werk van A. Groenendijk (No. 188), die de stad van de Schie af te zien geeft, in den jare 1811. Boven eenige onbestaanbare velden, met onmogelijke dieren bevolkt, steken ettelijke torens en molens uit. Van allen waait een ontzettend groote Fransche vlag, ter eere van het bezoek, dat de keizer in dit jaar hier bragt, toen hij in ditzelfde gebouw zijn' intrek nam, en hem de vergulde sleutels werden aangeboden, die gij in gindsche kast op het groen fluweelen kussen kunt zien liggen. De gezigten binnen de stad, van allerlei punten genomen, geven ons gelegenheid, het oude en het nieuwe Rotterdam te doorwandelen, en doen de stad voor ons herleven, gelijk zij zich in verschillende tijden vertoonde. Haar poorten en oude walto- | |
[pagina 166]
| |
rens, haar kerken en godshuizen, haar openbare en bijzondere gebouwen, verrijzen in gedurige afwisseling voor onzen geest en zij geven ons menig proeve te zien van dien rijken, van dien in zijn details zoo oneindig verscheidenen bouwstijl, die aan onze vaderlandsche steden in de 15e, 16e en 17e eeuw zulk een levendig en schilderachtig voorkomen gaf. De afbeeldingen zijn als kunstgewrochten van zeer verschillende waarde. De vrij talrijke teekeningen van Jacob Kortebrand zijn uitvoerig en getrouw, maar stijf en slecht gestoffeerd; maar in de verzameling berusten kunstwerken van Ruysdael (No. 207, 489, 533), van Dirk Langendijk, belangrijk ook als bewijzen, hoe naauwgezet die vruchtbare en geestige teekenaar arbeidde, - (254, 554, 555) van Hermanus Sachtleven (206), en van tal van vroegere en latere Rotterdamsche kunstenaars, die op zich zelven reeds een klein museum zouden uitmaken, voor kunstgeschiedenis van belang. Een onbekende, maar zeer bekwame hand leverde een menigte teekeningen van kloosters en stadsgezigten, die blijkbaar getrouwe copiën van oude, thans hier of daar verborgen afbeeldingen zijn. Bij vele gravures kon de oorspronkelijke teekening worden gevoegd, en merkwaardig zijn ook eenige photographische gezigten, van den toren genomen, door Dr. P. Wotki vervaardigd en door den heer Josua J. Crooswijk aan de verzameling geschonken. Zoo vinden wij hier, in de rustige zaal, een' gids door Rotterdam, die ons maar zeer zelden zonder antwoord laat. En wenschen wij de latere uitbreiding der stad in bijzonderheden te leeren kennen, dan levert gindsche kast ons alle bestekken en plannen, die wij kunnen verlangen. Op andere wijze wederom wordt ons de geschiedenis van Rotterdam verhaald, wanneer wij de portefeuilles met historieprenten en portretten doorbladeren. Daar zijn, gelijk zich laat verwachten, stukken van zeer verschillenden aard, maar ook van zeer uiteenloopende waarde. Daar zijn satires vol geest, maar ook platte en grove hatelijkheden, - hoogst onschuldige afbeeldingen en tamelijk gewaagde voorstellingen, - platen, die verheerlijken en prenten, die verguizen, - cents houtsneden, | |
[pagina 167]
| |
vaak kostbaar toch door hun zeldzaamheid, en fraaije gravures, merkwaardig om de kunst aan 't soms onbeduidend onderwerp ten koste gelegd, - teekeningen, die de meesterhand verraden en broddelwerk van brekebeenen. Maar in talrijke beelden gaat de geschiedenis der laatste eeuwen ons oog voorbij. De gestalten en gelaatstrekken der personen, die een meer of minder belangrijke rol hebben gespeeld, bezielen de verhalen, opgemaakt uit de schrifturen, die zij nalieten of die van hen getuigen. Hier vinden wij vooreerst een allermerkwaardigste en welligt volledige verzameling van portretten van den man, op wien Rotterdam zoo fier is, van Desiderius Erasmus. Daar zien wij de achtbare burgemeesters, de wijze en voorzienige schepenen, de strenge baljuwen, de gevierde of verwenschte volksleiders, de veelbesproken vrouwen, als oproerstooksters veroordeeld of als martelaressen vereerd, de kloeke vlootvoogden, de roemruchtige geleerden, de invloedrijke predikanten, de wijdvermaarde staatslieden, die stad en land dienden of beroerden. Daar zijn dichters en schilders, bouw- en werktuigkundigen. Daar zijn Prinsen Staatsgezinden, Keezen- en Oranjeklanten, Gomaristen en Arminianen, Geuzen en Papisten, geprezen of bespot, met brommende lofdichten of krenkende bijschriften. Daar worden de dooden weêr levend; daar wordt de maatschappij, die voor lang voorbijging, weêr opgeroepen uit haar graf. Daar zien wij de golven van den hartstogt bruisen. Daar zijn wij getuigen van strijd en van zegefeesten, van brand en overstrooming, van oproer en strafoefening, van volksvermaken en zamenkomsten in raadzaal en kroeg. Daar zien wij den arbeid van de voorgeslachten, hun uitvindingen, hun teleurstellingen, hun zeetogten, hun gevaren. Hier zien wij Olivier van Noort, den 2en Julij 1598, de stad verlaten met zijn viertal schepen, waarvan slechts één terugkeerde, en de zeeslagen van Tromp, en modellen van schepen en het afloopen der oorlogsbodems aan de Admiraliteitswerf. Ginds aanschouwen we den marteldood van eenige wederdoopers, - den moord door de Spanjaarden in 1572 - ‘het Arminiaansch testament’ - het oproer, toen de volkswoede uit- | |
[pagina 168]
| |
brak tegen den baljuw van Zuylen van Nyeveld, naar aanleiding van het doodvonnis, over Costerman voltrokken; en de medaille daar ginds, de beide borden van Delfsch aardewerk in de glazen vitrine, herinneren dezelfde droevige gebeurtenis. Hier zien wij het plunderen van het huis der wijnkoopers Hagedoorn in 1751, een zeer fraaije teekening van S. Fokke, en het tumult op 25 en 26 Julij 1756, waarvan een aardige afbeelding op satijn werd gedrukt. Hier zien wij de onlusten in de droevige jaren, waarmede de droevige eeuw werd besloten, in een menigte van spotprenten en ernstige voorstellingen afgebeeld, en daaronder enkele meesterlijke stukken van F. de Roode, vooral den aanval van het volk op de 9e compagnie der gewapende burgermagt, wier vaandel gij nog daar ginds ziet staan. Het andere vaandel daarnevens, door Rotterdamsche jonkvrouwen geschonken, vergezelde de schutterij in 1830. Gij kunt hen zien heengaan uit de stad en hun vaandel en hun uniformen zien afgebeeld. Deze uitvoerige teekening geeft de uitrusting en montering der verschillende vrijcorpsen in den lande te aanschouwen. Hoe het alliantiefeest met Frankrijk in Rotterdam werd gevierd, geeft eene reeks van voortreffelijke teekoningen te zien, en overigens vindt gij er, hoe de stad bij verschillende gelegenheden geïllumineerd was en hoe prachtig het vuurwerk was, in 1713 op de Maas ontstoken. Aan de dagen van Napoleon herinneren de platen, die de eerewacht te voet en te paard voorstellen, wier taak het was, den keizer te begeleiden - de namen der deelhebbers staan er bij; gij vindt er een copie van het wapen, dat Napoleon aan de ‘bonne ville’ gaf, waarvan het origineel, met groot zegel, op 't stadhuis berust. Als droevigen tegenhanger tegen de feestelijkheden ziet gij het doodschieten van den Moordrechtschen kastelein Eel, en als slottafereel een leelijke spotprent op Napoleon's val. Ook de uniformen der Fransche soldaten en der Kozakken, en de spotprent met het onderschrift: Zoek maar uit, zoek maar uit
Zes Douáne voor een duit.
| |
[pagina 169]
| |
verplaatst ons in de dagen, toen de nabuur, met zooveel opgewondenheid als bevrijder ontvangen, met aller vloek beladen werd uitgeleid. Maar als de winter de Maas bevloerde, dan verdrong zich Patriot en Oranjeman op het ijs, en zóó bang kon 't niet zijn, of de kermis op de Maas trok allen tot zich. Tal van prenten zijn aan dit eigenaardig volksvermaak gewijd. In 1772 werd op de rivier het schoone wijnvat gekuipt, dat gij hier vindt afgebeeld, en dat de heer J.H. Cornelder nog in zijn pakhuis in de Bierstraat bewaart. Hoe Rotterdam zich vermaakte, behalve op het ijs? De beroemde kermis is niet door de teekenaars vergeten. Gij kunt het eerste ‘Fauxhall in den tuin van den Doele’, in 1778, bijwonen, of, in 1804 ‘den grooten troup paardrijders en springers’ en ‘den troup jonge draaddansers’ zien, en nog vrij wat meer, door J.A. Langendijk geteekend, en in een leelijke prent de keus tusschen kermis en dood bij het uitbreken der cholera aanschouwelijk voorgesteld. Ook den eersten wedstrijd der yachtclub vindt gij vertegenwoordigd en het groote muziekfeest, en ‘jufvrouw van der Stel’ in den schouwburg dansend, en den bison, door Brasser verdienstelijk gegraveerd, die in 1766 te zien was in den tuin van Simon van Roon, op den hoek van den Singel en de Boomgaardslaan, voor wiens bezigtiging heeren en dames ‘na hunne generositeit’ betaalden, en ‘particuliere personen’ 3, later 2 stuivers, welk een en ander in 1836 door van Aken trouw werd nagevolgd. Martin's kunsten met zijn wilde dieren zijn er te bewonderen, en ‘Malle Jan’, de beroemde harddraver van 1768 en de ‘Stolksche boer’, die in 1707 gedurende 29 weken zou geslapen hebben. Hier zijn talrijke spotprenten op het ‘Malle Schip’, een uitvinding van Duson in 1653, dat, nagenoeg onder water, krachtig door raderen voortbewogen, de vijandelijke vloot moest vernielen, gelijk het cigaarschip van 1858; maar hier zijn ook uitvoerige teekeningen van de eerste vuur- of stoommachines in 1778 en 1793 opgerigt. Hoe C.B. Wulff te Rotterdam, omstreeks 1806, het vraagstuk der luchtvaart trachtte op te lossen, ziet gij in deze ‘luchtmachine, bestuurd wordende door mechanische werktuigen’, | |
[pagina 170]
| |
en hoe de mislukte luchtreis van F.L. de Ruyter in 1846 werd bespot, kunt gij evenzeer aanschouwen. Hier is het ‘kunstrijtuig’, in 1793 op de beurs vertoond, de voorlooper der ‘wielers’. Deze zeldzame plaat geeft te zien, hoe op het eind der 17e eeuw de nachtschuiten op den Haag, Delft en Schiedam wegzeilden; daar is de ‘stads fourgon’ met vier paarden, waarmeê de representanten naar den Haag reden; ginds ziet gij, hoe een paar Rotterdammers, in 1813, in een koets langs de Bodensee reizen; elders een afbeelding van de eerste paketboot, the Defiance, 10 Mei 1816 te Rotterdam aangekomen, en van de opening van den Hollandschen spoorweg, op 31 Mei 1847. - Ook hoe zij weldadigheid bewezen, is niet vergeten. Wij zien den treurigen optogt der in 1731 uit hun vaderland verdreven Evangelische Saltzburgers, en de opbrengst der collecte, ten hunnen behoeve; wij zien een afbeelding van prijzen voor een verloting ten voordeele van het gasthuis in 1604, ook voor de geschiedenis der kunstvlijt merkwaardig, en eenige andere platen van tentoonstellingen voor liefdadige doeleinden. En zoo ontrolt zich voor ons een rijk en levendig tafreel. Hebben wij zooeven de stad doorwandeld, haar gebouwen beschouwd, de gezigten op haar' omtrek bewonderd, thans zien wij haar bewoners: het volle menschenleven in zijn duizendvoudige vormen, met zijn liefde en zijn' haat, zijn zoeken en werken, zijn vermaken en uitspattingen, zijn wijsheid en dwaasheid, zijn grootheid en kleinheid, zijn' ernst en zijn' luim, zijn genot en zijn ellende. En al die personen, wier herinnering de archieven bewaren, zij worden voor ons menschen - menschen van vleesch en bloed.
Aan de rariteitenkamer grenst de bibliotheek. Wij slaan er alleen een' blik in, ons voorbehoudend, haar nader te bezoeken. Wel is zij betrekkelijk rijk, veel te rijk om, in zóó beperkte ruimte, behoorlijk geplaatst en gebruikt te kunnen worden, maar zij is er op ingerigt, om zooveel mogelijk algemeene kennis te bevorderen, en zij verdient onze aandacht, als wij onderzoeken, welke hulp- | |
[pagina 171]
| |
bronnen voor kennis en ontwikkeling in Rotterdam vloeijen; maar zij behoeft ons niet opzettelijk bezig te houden, als wij het oude Rotterdam willen zien herleven. Wat evenwel aan het slot van ons overzigt niet onvermeld mag blijven, het is, dat sints 1871 door de archivarii Scheffer en Obreen onder den titel Rotterdamsche historiebladen een tijdschrift wordt uitgegeven, waarin allengs de belangrijkste stukken uit het archief worden opgenomen en waarin, nevens menig gewigtige oorkonde en kleine bijzonderheid, reeds tal van opstellen voorkomen, waarin een en ander betreffende de geschiedenis van Rotterdam uit de bronnen is opgemaakt. Daar wordt de stof bijeen gebragt, waaruit later eene goede geschiedenis van Rotterdam kan worden zamengesteld.
Eene geschied- en oudheidkundige wandeling door Rotterdam, waarvoor van de rijke bouwstoffen, hier voorhanden, een goed gebruik is gemaakt, wordt door de zeer bevoegde hand van den archivaris Scheffer bewerkt. Ons doel en bestek vereischt en veroorlooft niet, dat wij in zoovele bijzonderheden treden, als een geschiedenis of eene beschrijving van Rotterdam zou vorderen. Tot het een noch tot het ander acht ik mij geroepen of in staat. Maar te midden der papieren en der voorwerpen van allerlei aard, die ons hier omringen en die ons van het verleden der stad verhalen, willen wij beproeven, ons omtrent haar ontstaan en haar opkomst eenige voorstelling te vormen. Hebben wij daarbij eene plattegrondkaart voor oogen of voor den geest, des te beter, want de geschiedenis van het ontstaan van Rotterdam en van zijne herhaalde vergrootingen is tamelijk ingewikkeld. Wij gaan in gedachten een zestal eeuwen terug, tot de laatste helft der 13de eeuw. Vroeger behoeven wij niet opteklimmen, want vóór dien tijd ontbreken alle betrouwbare berigten, en de naam Rotterdam komt niet vroeger dan omstreeks 1296 voor. | |
[pagina 172]
| |
Eerst omstreeks 1280 was de dam gelegd, - de groote rivierdijk, waaronder de Rotte door sluizen in de Maas, of in de Merwede, gelijk zij toen genoemd werd, uitliep. Tot dien tijd hebben wij ons een geweldige watervlakte voortestellen, doorzaaid met platen, die bij hoogen vloed onderloopen, maar toch grootendeels met gras en ruigte zijn begroeid. Wel is er een dijk, maar die ligt dieper landwaarts in, dan de tegenwoordige groote zeedijk. Bij Nieuwerkerk aan den IJssel beginnende, loopt hij thans nog onder de namen van 's Gravenweg en Oude dijk tot aan de Rotte, en van daar als Bloemers- en Beugels (Boekels) dijk en Oude dijk van Matenesse, om bij Schiedam te eindigen. In de wijde bogt, hierdoor gevormd, ontstond een betrekkelijk droog en vruchtbaar buitenland, dat allengs tot bebouwing en bewoning tamelijk geschikt werd. Wij vinden daar dan ook na de helft der 13de eeuw een belangrijk aantal ‘ambachten,’ deels van tamelijk grooten, maar ook deels van zeer kleinen omvang en aan onderscheidene ambachtsheeren in leen gegeven. Voor de geschiedenis van Rotterdam zijn de ambachten Cool, Bokelsdijk, West- en Oost Bloemersdijk, Rubroek en Cralingen van belang. Zij vormden een' boog, die van de rivier uitgaande en derwaarts terugkeerend, twee kleine ambachten omvatte, het Roode zand en Bokels ambacht. Het laatste grensde Oostelijk aan de Rotte. Aan de overzijde lag Rubroek, dat, grooter dan het tegenwoordige Rubroek, tot aan de Merwede liep. - Behalve Cralingen, dat zijne eigene Heeren had, destijds waarschijnlijk uit een familie, die omstreeks 1260 op eigen grond buitendijks het slot Honingen had gebouwd, behoorden deze ambachtsheerlijkheden aan twee geslachten; Rubroek aan de Voorschotens, de overigen aan de Bokels. Zij oefenden het lage regtsgebied en stelden daartoe schouten aan. De grond was voor een groot deel het eigendom der grafelijkheid. In Bokelsen Bloemersdijk had koning Willem door zijn' kapellaan en notaris Johan van Diest zijn gronden laten verkoopen en verschillende personen hadden er eigendommen gekocht. Iets dergelijks | |
[pagina 173]
| |
had 's konings zuster, Aleijd van Henegouwen, gedaan in Rubroek, dat haar destijds als ambachtsvrouw behoorde; maar de koop werd nietig verklaard, omdat zij geschied was zonder toestemming van den leenheer. De gelden werden echter eerlijk aan de teleurgestelde koopers teruggegeven. - Omtrent de Voorschotens, die op het einde der 13e eeuw Rubroek bezaten, is weinig bekend. Zij heeten beurtelings Ogier en Gillis en zijn bij den aanvang der 14e eeuw uit den omtrek van Rotterdam verdwenen. Werd in vroeger tijd de opkomst van Rotterdam vooral in verband gebragt met het slot Bulgerstein, dat op het Roode zand was gesticht, uit de oorkonden blijkt van dien invloed niets. De naam van het slot wordt voor het eerst in 1330 genoemd, maar het kan ouder zijn geweest, al is het stellig een fabeltje, dat het reeds in 1071 zou zijn verbouwd. Het was, met zes morgen lands, een leen, door eene vermoedelijk niet adellijke, maar rijke en met aanzienlijke geslachten verwante familie die Vischer van de grafelijkheid verheven. De ambachtsheerlijkheid van het Roode zand behoorde aan die familie niet, en toen in 1358 dit ambacht bij Rotterdam werd gevoegd, was daartoe wel de toestemming noodig van den toenmaligen ambachtsheer, die de erfgoederen der Bokels bezat, en werd aan dezen ook zijn deel in de boeten gewaarborgd, maar van regten der Heeren van Bulgerstein is geen sprake. - Van meer belang voor de geschiedenis van Rotterdam is het geslacht der Bokels en hun huis Wena, aan de Rotte gelegen. De namen van Dirk en Gijsbrecht Bokel vinden wij reeds in de eerste helft der 13e eeuw, maar het blijkt niet, waar zij gegoed waren. Een zekere Gijsbrecht Bokel, ridder, heeft waarschijnlijk een belangrijk aandeel gehad in het bedijken van Zuidelijk Schieland en van het nieuwe land ten Zuiden van Bloemers- en Bokelsdijk, en hij kan de stichter van het slot Wena zijn. Van 1285 tot op het eind dier eeuw komt hij herhaaldelijk in de oorkonden voor en schijnt opgevolgd door zijn' zoon, die mede Gijsbrecht heette, maar geen ridder was. In 1285 was deze met zijn' vader en eenige andere Heeren borg gebleven voor Gijsbrecht van Aemstel, en na den moord | |
[pagina 174]
| |
van graaf Floris moest hij voor diens misdaad boeten. Hij viel in ongenade en zijn goed werd verbeurd verklaard. Een gelijk lot schijnt Heer Ogier van Voorschoten te hebben getroffen, en Wolfert van Borselen, de alvermogende gunsteling en voogd van graaf Jan, liet zich, naar men kan gissen, Bokels ambacht en dat van Rubroek opdragen, waar reeds een buurt, Rotterdam, begon te verrijzen langs de oevers der Rotte bij haar' uitloop in de Maas. De buurt was gunstig gelegen en reeds niet zonder belang, en hij haastte zich, tolvrijheid en poortregt voor zijn nieuwe bezitting te verkrijgen, overeenkomstig het poortregt van Wijk (Beverwijk), dat hij eveneens onlangs uit de verbeurd verklaarde goederen der Zaendens had verkregen. Maar niet lang had Borselen genot van zijn nieuwe bezitting; van de toegedachte gunst had Rotterdam geen voordeel, en de vereeniging der beide ambachten was kort van duur. In Aug. 1299 werd de heer Wolfert te Delft vermoord. Weinig maanden daarna daalde ook Graaf Jan in het graf en naar het schijnt is Gijsbrecht Bokel in 't bezit van zijn leenen hersteld, terwijl de voorregtsbrief ten gunste van Rotterdam verviel. Het gedeelte, dat aan de Voorschotens had behoord, werd echter door den graaf aan zich gehouden. Toen Gijsbert Bokel in 1301 te Veere was vermoord, volgde zijn zoon Dirk hem op. Deze droeg zijn huis Wena, dat een eigen goed blijkt te zijn geweest, aan heer Nicolaas van Putten op en ontving het van hem weder in leen, terwijl hij van Graaf Willem III in 1327 de belofte ontving, dat zijne eenige dochter na zijn' dood hem in zijne leenen zou mogen opvolgen, uitgezonderd Rotterdam. De wijze vorst had blijkbaar zijne eigene plannen met de zooveel belovende en reeds niet onbelangrijke buurt, waarvan de grootste helft reeds in zijn bezit was. Hij gaf op 25 Julij 1328 aan zijn ambacht een handvest, waarbij zijn schout van Rotterdam, in overleg met den baljuw van Schieland, in plaats van de gewaarde regters, die tot dusver met de ‘buren’ hadden regtgesproken, zeven gezworenen mogt kiezen, om met hem keuren vast te stellen omtrent stra- | |
[pagina 175]
| |
ten en stegen, op- en afrellen, maten en gewigten, vuur en licht, en op het maken en onderhouden van de haven. Ook stelde hij er in dat zelfde jaar zekeren Pieter Marren tot schoolmeester en secretaris aan. Er bestond waarschijnlijk reeds een gasthuis; althans in 1329 ontving het gasthuis te Rotterdam een legaat. Reeds in 1315 had de graaf er een eigen herberg, en in 1313 had hij te Rotterdam vertoefd, dat destijds dus van eenig aanzien moet zijn geweest. Zelfs ontbrak er in 1306 geen kerk, althans ‘heer Dirk, pape tot Rotterdam,’ wordt in dit jaar vermeld. Toen Dirk Bokel omstreeks 1335 was overleden, verviel het Westelijk deel van Rotterdam aan de grafelijkheid, en de vereeniging der beide ambachten was voor goed tot stand gekomen. Maar Willem III heeft de opkomst van Rotterdam niet meer beleefd. Zijn opvolger Willem IV gaf den 7den Junij 1340 den grooten voorregtsbrief, waardoor Rotterdam tot den rang een er ‘poorte’ werd verheven. Dit belangrijk stuk, nog van een goed bewaard ridderzegel in groen was voorzien, berust op het stadhuis. En twee dagen later volgde de vergunning, om een vaart te delven naar de Schie, waardoor Rotterdam voortaan de scheepvaart tusschen de belangrijkste plaatsen van Holland en de Maas tot zich trekken zou. Van 1340 dagteekent de opkomst der stad. Stellen wij ons haar' toenmaligen omvang voor, dan volgen wij, van de Hoogstraat, - destijds den Dam - de tegenwoordige Westewagenstraat en het Haagsche Veer. Dit was toenmaals een dijkje, als waterkeering van de ‘wetering’ - thans de Delftsche vaart, - een der uitmondingen van de Rotte. Hier was de Oostelijke grens van het ambacht Roode zand, dat nog niet bij Rotterdam behoorde. Van dit Noordelijkste punt, waar vermoedelijk omtrent 1344 de Delftsche poort werd gebouwd, liep de stadsvrijheid in Z.O. rigting, dwars door de Rotte, aanvankelijk regt, later met een bogt, door de latere Boschlaan en lange Warande, tot aan het einde der Hoogstraat, waar de eerste Oostpoort werd gesticht. De stad had aan deze zijde dus een grootere uitgestrektheid dan | |
[pagina 176]
| |
de latere binnenstad. Op den tegenwoordigen Goudschen weg, tegenover den ingang der Lange warande, stond de oude Goudsche poort. Van de uiterwaarden werd, naar het schijnt, de rijswaard ten O. van de oude haven der stad geschonken. Het West-Nieuwland verbleef nog aan den graaf. Het slot Wena, dat op den regter oever der hier zeer breede Rotte zijn torens verhief, bleef van Rotterdam geheel en al afgescheiden. Als achterleen van Putten vererfde het op een' zijtak der Bokels, die het allengs schijnen te hebben verlaten. Het geraakte in verval, hoewel er in 1472 nog groote muurbrokken van over waren. Eerst in 1590 kwam de grond in het bezit der stad en werd tot lakenramen ingerigt.
In 1358 verkreeg Rotterdam een belangrijke aanwinst van grondgebied. Toen werd het ambacht Roode zand der nieuwe stede afgestaan, en zij begon aan die zijde zich met muren en vesten, met torens en poorten te versterken. Ook het huis Bulgerstein, met zijn cingels en grachten, werd binnen de wallen getrokken; maar het bleef eene afzonderlijke bezitting, wier eigendom de stad niet vóór 1620 aankocht. In 1488 lag het slot in puin, en in 1571 vond men bleekvelden en een' boomgaard, waar het huis met zijn tuinen had gestaan. Hertog Aelbrecht van Beijeren vergrootte Rotterdam, omstreeks 1384, door het West-Nieuwland in erfpacht aftestaan, en Willem VI schonk in 1412 der stad alle aanwassen in de rivier, waarop in later jaren de buitenstad werd gesticht. Zoo kon zij zich ook aan den rivierkant versterken, en zij verzuimde niet, de maatregelen te nemen, die de onrustige tijden noodig maakten en reeds lang hadden doen wenschen. In den aanvang der 15de eeuw had zij den omtrek verkregen, dien zij tot omstreeks 1577 behouden heeft, toen nieuwe omstandigheden haar aanleiding gaven, haar wallen aan de rivierzijde telkens meer uittebreiden. Alleen op het eind der 15de eeuw moest zij voor een deel haar | |
[pagina 177]
| |
grondgebied zien inkrimpen. Toen jonker Frans van Brederode met zijn Hoekschen haar had overgegeven, werd de tegenwoordige Oostvest gegraven en een nieuwe muur met torens en poorten daarnevens aangelegd, die in 1505 gereed kwam.
Niet ver van de plaats, waar wij vertoeven, op den dijk tegenover het museum, stond in het begin der 16de eeuw de Schiedamsche poort, terwijl een pad, van den dijk afloopend, naar het kleine Coolsche poortje leidde, dat in de onmiddellijke nabijheid lag. Een wal verbond de Schiedamsche met de Delftsche poort, terwijl tusschen beiden een sterke toren, de Heer Jan Vetten toren, dien wal bestreek. Aan de overzijde der Delftsche vaart was een muurwerk met bogen, de Galerij, en daarnevens het Hofpoortje, dat den toegang tot liet slot Wena gegeven had. De ingang der Rotte werd aan de eene zijde beschermd door den Schaarslijperstoren, aan den anderen kant door het bolwerk Pompenburg, dat ook den ingang der Botersloot verdedigde, gesteund door den Ketelboeterstoren, die daar tegenover oprees. Van hier liep een wal met bolwerken tot aan de Goudsche poort en verder tot aan den Kruittoren op den hoek van de Vest, bij de Oostpoort aan het eind der Hoogstraat. Langs de rivier werd de stad gedekt door een' muur, eveneens met torens en bolwerken, die liep ter plaatse, waar thans de N. zijde der Nieuwe haven is. Bij den ingang der Oude haven, voor de Hoofdsteeg, stond de met twee torens versterkte St. Laurens poort, leidende naar een hoofd, dat in het water was uitgebouwd. Aan den anderen kant der haven, voor de tegenwoordige Beurs, stond de Brandtoren, en aan den wal, langs de thans zoogenaamde N. Blaak, die met een zwaar rondeel tegenover de Schiedamsche poort eindigde, waren de geduchte Blaauwe toren, de Ketentoren en de sterke Keizerstoren gebouwd. Tusschen het laatste bolwerk en den | |
[pagina 178]
| |
dijk stroomde een uitloop van de Rotte, die den naam van de Leuve droeg. In den driehoek, binnen deze sterke wallen besloten, liepen een aantal straten, op verre na evenwel nog niet digt bebouwd en vrij wat meer smalle binnengrachten, dan wij er nu nog aantreffen. Het mogt een niet onbelangrijk aantal openbare gebouwen aanwijzen, waaronder een fraaije parochiekerk met schoonen, hoewel onvoltooiden toren, en een paar kleinere kapellen, de St. Andrieskapel, nabij Bulgerstein, en de Weverskapel, tegenwoordig het gebouw der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, een raadhuis, een gasthuis, een weeshuis, allen aan de Hoogstraat, twee doelens, een nog als de Doelen of ‘den Doel’ aan Rotte's burgerij wel bekend, en de andere in de Lombardstraat, waarvan het Schotsche kerkje nog overbleef. Ook waren er vrij wat kloosters. De Cellebroeders hadden hun convent aan de Slijkvaart - de Broedersteeg bewaart den naam - en het Erasmiaansch gymnasium beslaat een deel van den grond er van. Digt bij huisden de Bagijnen. Een straat herinnert haar stille woonplaats, die sints in de bank van leening werd herschapen. Aan de Westewagenstraat lag het Witte Zusteren huis; de R.C. kerk in de Leeuwenstraat staat ongeveer ter plaatse van zijn oude kapel. De Nieuwe markt werd grootendeels ingenomen door de gebouwen en tuinen van het St. Agnietenklooster, en de kapel der zusters is in de Prinsekerk nog over. Bijna onmiddellijk daaraan grensde het Ste Caeciliaklooster op den hoek van Botersloot en Kipstraat, en aan het andere einde der smalle gracht langs de voormalige Kipsloot, op den hoek der Goudsche Wagenstraat, vond men het klooster der Carmelitessen. Wederom niet ver van daar strekte het uitgebreide convent der Predikheeren zich uit. Langs de Breedstraat was het St. Annen Zusterenhuis gebouwd, in welks tuinen later het weeshuis gesticht werd. Op het W. Nieuwland eindelijk, waar thans de Nieuwstraat is, en aan weerskanten dier straat, lag het kleine, eenvoudige O.L.V. klooster. | |
[pagina 179]
| |
Ook aan bijzondere gebouwen van een deftig en indrukwekkend voorkomen moet het in de stad niet ontbroken hebben, al is 't ons niet gegeven, hen in afbeelding te aanschouwen. Alleen van het fraaije huis Engelenburg op de Hoogstraat is een teekening bewaard, die laat gissen, hoe het zich in het begin der 15de eeuw heeft vertoond. Welligt was het 's graven herberg; zeker behoorde het in 1357 aan Machteld, vrouwe van Valkenburg. De edelen uit het geslacht van Cralingen bezaten en bewoonden sints de helft der 14de eeuw een huis op het Roode zand, dat van Meijne van Doertoghe afkomstig was. Door den tuin, die aan de Vest uitkwam, drongen de Hoekschen in den nacht van 19 Nov. 1488 in de stad. De heeren van de Lecke, die sints 1400 Honingen bezaten, hadden er twee huizen, een in het Oost-vierendeel, Hoppestein genaamd, en een in den Vogelenzang; in een er van schijnt Jan van de Lecke in 1416 gewoond te hebben. Het laat zich vermoeden, dat deze huizen den rang hunner eigenaars niet onwaardig zullen zijn geweest, maar meer dan gissen kunnen wij niet. De stad had bij landgenoot en vreemde een' goeden naam, om haar netheid en levendigheid. Tuinen en boomen werden er in overvloed gevonden, frisch en vrolijk staken de puntgevels tusschen het groen omhoog, en vriendelijk overschaduwden de breede kroonen van iep en linde de rieten daken en de vooruitspringende, vaak met geestig snijwerk vergierde bovenverdiepingen der wijd en zijd verspreide woningen. De nieuwerwetsche dendrofobie had de steden nog niet tot kale en naakte woestenijen gemaakt. Zelfs een Napolitaan, die in 1514 Rotterdam bezocht, raakte in verrukking, en een Napolitaan mag toch geacht worden, wel te weten, wat een bij uitstek heldere hemel, een eeuwige lente, een onvergelijkelijke bloemengeur is. Al deze dingen vond hij in Rotterdam, en onze kalme, ernstige van Reijn vermoedt haast, dat een galant avontuurtje dien Italiaan onze goede stad in zulk een ongewoon liefelijk licht kon hebben doen beschouwen, als zijn verblijf er minder vlugtig was geweest. Maar wie zal zeggen, wat ‘teedere verbindtenissen’ zulk een zoon van het Zuiden zelfs bij ‘vlugtig verblijf’ niet aanknoopen kan! | |
[pagina 180]
| |
De jaren 1563 en 1572 waren voor Rotterdam noodlottig. In het eerste jaar, op den 10den Julij, brak een geweldige brand uit, die tweehonderd huizen vernielde en zevenhonderd andere min of meer beschadigde, die bovendien zesendertig schepen, met een menigte van koopwaren, gereedschappen en werkplaatsen deed verloren gaan. Zoo luidt althans de overlevering, die het getal huizen vermoedelijk wel niet zal hebben verkleind. Maar in elk geval, gevoelig was de slag, die de toch reeds door oorlog en duurte in de laatste jaren zwaar beproefde stad op dien bangen Julijdag trof. En naauwelijks begon zij zich eenigszins te herstellen, of de Spaansche troepen onder Bossu, die voor Brielle en Dordrecht het hoofd hadden gestooten, vervulden haar met plundering en moord. Het bekende versje, op een' steen uit de oude Oostpoort afkomstig, en thans nog in den muur van den nieuw gemaakten doorgang gemetseld, verhaalt er van:
Een Grave van Bossu met de
Spanyaerts bloetgierigh, int
Jaer Seventigh twee April den
9 dag. Land hier als vrient
Quam maer Scoffirich.
Vermoorden veel Borgers met
Jammerlijk geclach.
En het oude huisje aan de Markt, op den hoek van het Hang, bewaart in zijn uithangteeken: in duizend vreezen, de herinnering aan den angst, in die verschrikkelijke April-dagen doorgestaan. Den 21 Julij verlieten de vreemde troepen gelukkig de stad, en sints dien tijd zag zij haar' bloei en welvaart jaar op jaar toenemen, en toen men 1620 schreef, had zij de buitengronden en aanwassen in de rivier met kloeke woningen langs breede straten en ruime havens bedekt. Twee fraaije havens, de Nieuwe Haven en de Blaak, werden omstreeks 1577 gegraven. In de plaats der oude waltorens en muren, die de stad tot dusver aan de Maaszijde be- | |
[pagina 181]
| |
schermden, werden deftige woningen gebouwd en een nieuwe wal gemaakt, waar thans de Noordzijde van Haringvliet en Wijnhaven wordt gevonden. Al spoedig waren ook deze laatste versterkingen onnut geworden, omdat de stad zich telkens meer uitbreidde. Vóór nog de 16e eeuw ten einde liep, was de Zuidzijde van het Haringvliet ter bewoning geschikt gemaakt en aanvankelijk betimmerd, de Leuve uitgediept en de Westelijke grens der stad een aanmerkelijk eind verder geplaatst, tot waar de groote dijk bij Coolhoek een sterke kromming maakte. De erven langs den dijk aan weêrskanten werden ter bebouwing uitgegeven, en het driehoekig eiland ten Oosten van de Leuve - Wijnhaven, Scheepmakershaven en Leuvehaven Oostzijde, - begon met woningen te worden bezet. In 1615 werd de schoone Boompjeskade langs de rivier aangelegd en de stad verkreeg den omvang, dien zij tot voor eenige jaren heeft behouden. Van Reijn, die in 1832 zijne Beschrijving van Rotterdam uitgaf, schreef, dat de stad in 1615 nagenoeg dezelfde uitgebreidheid had als toen. Maar hij heeft het nog beleefd, dat dit niet meer waar was. De tweede helft der 19e eeuw was een tijd van vernieuwde, krachtige uitbreiding. Buiten de sierlijke, in 1661 gebouwde, Witte poort, aan het einde van de Westzijde der Leuvehaven, strekte zich langs de rivier een veel bezochte openbare wandelplaats uit, door zware iepen overschaduwd en met een reeks van buitenverblijven versierd: het eerste en tweede Nieuwe werk. Het eerste werd in de Westerstraat veranderd, terwijl in de rivier de breede, trotsche kade werd aangelegd, die bij 't bezoek van koning Willem III in 1851 den naam van Willemskade ontving. Buiten het tweede Nieuwe werk werd een ruime vlugthaven gegraven en het terrein aan de overzijde met huizen bebouwd. In verband met de waterverversching werd om de gansche stad een nieuwe singel gemaakt, en op de weilanden aan wederzij verrezen villa's en woonhuizen. De straten, door de landen en lanen getrokken en met de namen der vlootvoogden Kortenaer, van Bra- | |
[pagina 182]
| |
kel, Witte de With en Aert van Nes gedoopt, alsmede de straat, die de herinnering aan Joan van Oldenbarneveld bewaart, hielpen mede, om in de telkens toenemende behoefte aan woningen te voorzien. Aan de overzijde der Rotte werd een nieuwe wijk met plein en straten aangelegd, op de plaats, waar het slot Wena had gestaan, en daarnaar genoemd. Aan den Oostkant drong de stad ver buiten het grondgebied, dat zij in 1490 had verloren, en een net van straten bedekte de beschikbare ruimte. Een er van ontving den naam van Jonker Frans (van Brederode), een andere van den grooten Hugo de Groot; andere houden de gedachtenis van beroemde Rotterdammers, als van Alkemade, Dirk Smits, Meerman en van der Werff in eere. Al verder en verder bouwde zij haar huizenreeksen, zoover haar grondgebied strekt, en wat buiten haar grenzen ligt, onder Kralingen en Delfshaven, het zag zich weldra en in steeds toenemende mate bebouwd en bewoond, door wie in Rotterdam zelf niet konden of liever niet wilden wonen, maar overigens in en van Rotterdam leven. En wat de rechteroever der Maas niet meer geven kan, - ruimte tot verdere uitbreiding, - dat wacht zij op den linkeroever, waar de bouw eener nieuwe stad wordt voorbereid. De 82.000 inwoners, die er in 1847 werden geteld, zijn tot ruim 136.000 geklommen; de 8172 huizen, in dat jaar opgegeven, werd vermeer derd tot ─; wij zoeken het getal, tot onze spijt, in het verslag van den gemeenteraad over 1876 te vergeefs. Daar was in de laatste dertig jaren een krachtig, opgewekt leven in Rotterdam. En dat het ook een tijdperk van krachtige ontwikkeling mag worden genoemd, wij zullen het opmerken, als wij de stad doorwandelen en op menige instelling zullen mogen wijzen, in die dertig jaren tot stand gebragt.
Intusschen, reeds vóór die laatste belangrijke uitbreiding had Rotterdam zijn uitwendig voorkomen aanmerkelijk zien veranderen. Vooral het tijdvak tusschen 1823 en 1833 had vrij | |
[pagina 183]
| |
wat wijzigingen aangebragt. De meeste overblijfsels der voormalige versterkingen werden in die jaren gesloopt. De oude vestmuren bij de Delftsche poort, die nog het langst hadden gestaan, verdwenen in 1823, terwijl de Schaarslijpers- en Ketelboeterstorens in 1827 voor afbraak werden verkocht. Zij bragten niet meer dan 75 gulden op. In hetzelfde jaar vielen de nieuwe Schiedamsche poort en de Wester Oude Hoofdpoort, die bij het Bolwerk aan de Boompjes stond. De eerste dagteekende van 1646, de laatste van 1664. Op het Bolwerk bleven de sierlijke kanonnen nog staan, die in 1811 de eer hadden gehad door de Franschen te zijn weggevoerd, maar in 1813 waren teruggekeerd. In 1830 werden zij op het altaar des vaderlands geofferd, om tegen de blaauwkielen dienst te doen. De stedelijke regering bood hen den Koning aan. Zij zijn van dat uitstapje niet wedergekomen. De Ooster Nieuwe Hoofdpoort, aan het andere einde der Boompjes, bij den mond der Leuvehaven, eveneens in 1664 gesticht, werd in 1832 afgebroken; in het volgende jaar ging het Hofpoortje denzelfden weg - het Hofpoortje, dat in 1778 vernieuwd was en zich sints dien tijd vertoonde als de ingang tot een kerkhof, met een noodelooze zuil tusschen de vier leeuwen van de tegenwoordige Koningsbrug er boven op. Zoo verloor Rotterdam in zes jaren tijds vier zijner poorten. In 1836 volgde de Oostpoort, in 1838 de Binnenwegsche, in 1841 de Goudsche poort. De laatste van haar torens, de Kruittoren aan den hoek der Oostvest, bleef tot 1849 bij de Marine in gebruik, gelijk hij de Admiraliteit van de Maze als bewaarplaats van kruit en lood had gediend. Bij de opheffing van de Marinewerf had ook zijn laatste uur geslagen. Drie poorten werden gespaard om haar bouwkundige waarde, maar twee er van konden toch op den duur hun plaats niet behouden. De fraaije Witte poort, aan het West-einde der Leuvehaven, moest in 1854 opgeofferd worden; de sierlijke Oude Hoofdpoort aan het Haringvliet, in 1856. Thans is alleen de schoone Delftsche poort nog over, die in zijne tegenwoordige | |
[pagina 184]
| |
gestalte iets meer dan honderd jaren telt en nog lang moge staan. De tijd, die zooveel gedenkteekenen, door de voorgeslachten opgerigt, zag verdwijnen, zag daarentegen ook nieuwe gebouwen oprijzen; maar het geslacht, dat in de eerste dertig, veertig jaren dezer eeuw hier bouwde, was niet zeer gelukkig in zijn werk. Het schilderachtige Raadhuis met zijn' deftigen toren kon niet langer behouden blijven, maar het had beter opvolger verdiend, dan het wanstaltig gevaarte, dat het kwam vervangen. Op de plaats van den ouden St. Joris Doelen, met zijn rijke krijgsraadszaal, werd een tribunaal gebouwd, dat in- noch uitwendig der tweede stad van het rijk waardig is. En dezelfde tijd begiftigde Rotterdam met een merkwaardig staaltje van wansmaak, dat men gelukkig niet behoeft te zien, zelfs niet als men een' droevigen gang derwaarts heeft te doen. Op den grond der oude buitenplaats Crooswijk werd een alleszins prozaïsche begraafplaats aangelegd, en boven den overigens niet onverdienstelijken ingang werd, als het meest passend symbool voor een kerkhof, in een lage nis het beeld gelegd van een' dooden man, in zijn lijkkleed, met een slaapmuts op en met een pluimpje op de slaapmuts. Gelukkig werd in later tijd de bouwstijl iets beter, en werd nog later het streven openbaar, om iets goeds en schoons te leveren. Het volmaakte is er nog in geenen deele, maar ook in dezen is vooruitgang merkbaar. Het laatste gebouw, van stadswege gesticht en ontworpen door den stads-architect C.B. van der Tak, die ook den sierlijken watertoren ontwierp, - de nieuwe Vleeschhal, - heeft alleen nog den invloed van den tijd noodig, om een' zeer aangenamen indruk te maken; en onder hetgeen door particulieren gebouwd werd, mag de zeer schoone huizenreeks aan de Westerkade met eere worden genoemd, terwijl de statige heerenhuizinge, door den architect van Ameyden van Duyn aan het begin van den Eendragtsweg gebouwd, een gelukkige proeve is, hoe, voor pleister en gegoten krulwerk, gehouwen steen tot een smaakvolle versiering is aan te wenden. | |
[pagina t.o. 185]
| |
P.A.Schipperus del.lith.
DE WESTERKADE TE ROTTERDAM. S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 185]
| |
Bij onze wandeling door Rotterdam is het ons niet te doen, om te herhalen wat reeds menigmaal is gezegd en omtrent haar merkwaardigheden en openbare gebouwen in genoegzaam verspreide werken is beschreven, maar om opmerkzaam te maken op het ten deele minder bekende en toch stellig niet minder belangrijke, wat stadgenoot en vreemdeling er aantreffen kan op het uitgebreide gebied van wetenschap en kunst. Gij kunt op do straten de handelsdrukte zien; in de havens en langs de kaden kunt gij de schepen en stoombooten gadeslaan, terwijl gij in de verslagen van de Kamer van koophandel des verkiezende de meerdere of mindere beteekenis van den Rotterdamschen handel kunt nagaan. Dat is zonder twijfel voor een stad als deze van groot gewigt; maar het is niet het eenige, dat onze opmerkzaamheid waard is. Hoe staat het met de kunstliefde van haar inwoners? Welke middelen staan hun ten dienste tot vermeerdering hunner kennis, tot vorming van hun' smaak? Welke uitspanning voor den geest kan de hooger en de lager geplaatste vinden, wanneer hij iets anders en beters begeert, dan de kroeg den werkman, bierhuis, café of societeit den meer beschaafde kan aanbieden? Wij stellen ons niet voor, het gansche ruime veld te overzien, wij zullen welligt een of ander, dat de aandacht verdient, voorbijgaan, maar wij zullen ons althans eenig denkbeeld kunnen vormen, hoe het er in het laatste vierde deel der 19de eeuw te Rotterdam uitzag. Wat wij dienaangaande omtrent vroegere tijden weten, hebben wij grootendeels aan vreemde bezoekers te danken. Laat een landgenoot het u verhalen van het Rotterdam van 1877. Een belangrijk middelpunt van het geestesleven in Rotterdam is het fraaie gebouw, waar wij reeds geruimen tijd in vertoefd hebben, en vanwaar wij onzen togt door de stad ook ditmaal willen aanvangen, om er nog eenmaal terug te keeren; want behalve het archief en de verzameling van merkwaardigheden, huisvesten daar ook de stedelijke bibliotheek en het Museum Boymans. In 1663 gesticht, behoorde het tot de schoonste gebouwen | |
[pagina 186]
| |
der stad, en sedert heeft het van dien roem geen' afstand behoeven te doen. Het zag in den loop dier tijden meer mededingers verdwijnen, dan verrijzen. Het had eene belangrijke bestemming als vergaderplaats van Dijkgraaf en Hoogheemraden van Schieland, totdat het in 1841 door de stad werd aangekocht ter plaatsing van de schilderijenverzameling, door Mr. F.J.O. Boymans haar gelegateerd. 't Had keizer Napoleon binnen zijn muren gehuisvest en een' tijd lang voor stadhuis gediend, toen het oude raadhuis werd herbouwd. Het had de Academie van beeldende kunsten en technische wetenschappen in zijn benedenvertrekken en op zijne eerste verdieping geherbergd, en zoo had zijn verleden het oude Gemeenelandshuis geenszins onwaardig gemaakt, de bewaarplaats van een drietal inrigtingen van hoog belang te zijn.
Boven de localen voor het Archief, althans boven een gedeelte daarvan, is de bibliotheek. Uit de vestibule, die tot het Museum Boymans toegang verleent, leidt de deur tegenover den ingang naar de groote zaal, die vroeger voor de beeldenverzameling der Academie bestemd was en die gemeenschap heeft met een tweede vertrek, evenals de zaal net en vrolijk, maar geenszins voldoende om den rijken boekenschat behoorlijk te plaatsen, al zijn de kasten ook tot boven aan de zoldering aangebragt en daar door eene rondloopende galerij te bereiken. Reeds lange jaren bezat de stad Rotterdam eene openbare bibliotheek, althans reeds in het begin der 17e eeuw, toen Cornelis Matelief de jonge haar een' door hem uit Indië medegebragten Koran ten geschenke gaf. Zij was eertijds gevestigd in de St. Laurenskerk, en ten jare 1819 is er een catalogus van uitgegeven. Zóó weinig trok zij de aandacht, dat niet alleen L.A. Constantin in zijne in 1841 uitgegeven statistiek der openbare boekerijen haar niet vermeldt onder de achttien, die hij van | |
[pagina 187]
| |
Nederland opgeeft, maar ook de veel beter ingelichte Giuseppe Valentinelli, die omstreeks 1860 Rotterdam bezocht, haar nog als bibliotheek der Hervormden noemt. In de laatste jaren is zij trouwens eerst bruikbaar geworden, zoowel omdat zij door aankoop en geschenken belangrijk is uitgebreid, als omdat zij behoorlijk geplaatst en geordend is - voor zoover ten minste de ruimte toelaat; want waar drie rijen boeken achter elkander moeten staan, is dat een groot ongerief, en de werken, die opgestapeld liggen, omdat er geen plaats voor is te vinden, kunnen vooreerst niet geacht worden gemakkelijk toegankelijk te zijn. Reeds lang is een aangrenzend vertrek, waar thans teekeningen zijn opgehangen, aan de bibliotheek beloofd; reeds vóór tien jaren werd op de vervulling van die belofte aangedrongen in het verslag, door de commissie voor archief en bibliotheek aan den raad ingediend, maar, jammer genoeg, nog steeds te vergeefs. Het schijnt, dat de commissie voor het museum dat vertrek niet missen kan. De plaatsing van drie inrigtingen, die allen naar regtmatige uitbreiding streven, in één gebouw, heeft zijn nadeelen. Zullen bibliotheek en museum elkander niet hinderen, dan zal op den duur de eerste over een afzonderlijk gebouw moeten kunnen beschikken, tenzij voor de teekeningen ergens plaats worde gevonden. Maar ook voor het museum is de ruimte nu reeds ver van overdadig. Zooveel is zeker, dat de bibliotheek de zorg van het stedelijk bestuur en de waardeering der ingezetenen in hooge mate verdient. Zij levert den weetgierige en belangstellende kostbare werken voor zijn studie, en in den archivaris Scheffer heeft zij een' voortreffelijken bibliothecaris, door wien zij geworden is wat zij is. De gewone toegang is langs een' achtertrap uit de groote zaal van het archief, die het eerst naar een kleine zaal brengt. Twee groote vensters verlichten dit vertrek, dat aan drie zijden met glazen kasten is bezet, terwijl onder de vensters nog een kast is aangebragt. De buste van den grooten Zwijger versiert den wand. Nevens de ramen hangen eenige portretten, waaronder fraaije gelijktijdige gravures, prinsen en prinsessen van Oranje | |
[pagina 188]
| |
voorstellend, benevens een stel van vier portretten, wier gelijken men elders moeijelijk zou vinden, van Francis Drake, Thomas Candish, Tycho Brahe en Olivier van Noort, evenals het fraaije afbeeldsel van koningin Elisabeth, door Crispijn de Pas in 1592 gegraveerd, en de zeldzame portretten van Hendrik III en IV naast elkander, gravure van 1593. Een deur leidt naar de rariteitenkamer, een andere naar de groote zaal. Wij vinden er, in de kast onder de vensters, eene uitstekende verzameling van handboeken over bibliotheekwetenschap en bibliotheken, waaronder de kostbare Manuel des libraires en de Dictionnaire de geografie des libraires van J. Chr. de Brunet, F.A. Ebert's Allgemeines bibliografisches Lexicon, het nog altijd belangrijke Register van alle rare en zeldzame boeken van A. Ferwerda, in 24 deeltjes, A. Potthart, Bibliotheca historica, W. Wattenbach, Geschichtsquellen, Thomas Proenall Dibbin's Bibliomania, Edward's Founders of libraries, e.a., terwijl natuurlijk Muller's onschatbare catalogussen en de bibliografische werken van Ledeboer, Mulder Bosgoed, Eekhoff, Rogge, Sautijn Kluit en dergelijken niet ontbreken. Hier kunnen wij ons ter studie voorbereiden, maar hier kunnen wij ook kennis maken met het beschamende werk van Dr. Ernst Heitz, Die oeffentlichen Bibliotheken der Schweiz, waaruit blijkt, dat in 1868 het canton Zurich 262 openbare boekerijen bezat, Bern 222, Solothurn 165, en zoo vervolgens. Daarbij zijn wij nog wel wat achterlijk. En die boekerijen werden meestal ook goed gebruikt. Wat zou de statistiek ten onzent leeren? Wij ontmoeten in dezelfde kasten tal van catalogussen van vaderlandsche bibliotheken en, voorzoover zij bestaan, die van alle openbare boekerijen ten onzent. Verblijdend is het vooruitzigt, dat die van de rijke Koninklijke Bibliotheek niet altijd zal blijven ontbreken. De kasten langs den muur bevatten vooreerst een rijke verzameling van die kostbare hulpmiddelen, die men encyclopaediën en biografiën noemt. Ziehier o.a. de fraai geïllus- | |
[pagina 189]
| |
treerde Dictionary of Greek and Roman Biografy and Mythology, en de niet minder fraaije Dictionary of Greek and Roman Antiquities, beiden van William Smith, de levensbeschrijvingen door Filippus Gallus, Reusnerus en Boissardus met schoone portretten, en Boxhorn's Monumenta illustrium virorum met de afbeeldingen van talrijke grafteekens. Vijf en twintig portefeuilles met gelijktijdige portretten sluiten zich hierbij aan. Nu volgen de werken van geschiedkundigen aard, beginnende met algemeene geschiedenis, in de eerste plaats wereldkronijken, waaronder Rolevinck's Fasciculus temporum in ouden gestempelden zwijnslederen band. Dan komen de wereldgeschiedenissen, de werken der Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers, meerendeels in fraaije oude banden en goede uitgaven, en de bronnen voor de geschiedenis der latere tijden, waaronder de bekende en gezochte Mercuriussen en de zeldzame Zamenspraken der dooden, nagenoeg compleet. Gindsche werken, meest deftige folianten, zijn gewijd aan de diplomatie; Dumont's Corps universel behoort hiertoe, evenals een aantal portretten van afgevaardigden tot onderscheidene vredehandelingen, o.a. die te Munster. De boeken over algemeene geschiedenis vullen vier kasten. Nu komen wij tot de geschiedenis van afzonderlijke rijken. België vooral is goed vertegenwoordigd. Hier staan do kronijken van Brabant, - die van 1530 in originelen met koper beslagen band, - die van 1533 met de merkwaardige houtsnede, voorstellende het kanaal van Brussel naar de Schelde, - die van 1565 met portret van keizer Karel. Hier is Leroy's Brabantia illustrata met talrijke afbeeldingen van kasteelen. Hier leeren ons Mertens en Torf, hoe men de geschiedenis eener stad schrijft. En hoe de Vlamingen optogten wisten te organiseren, ziet het in de prachtige werken over den intogt van Ferdinand en Isabella in Antwerpen en over de begrafenis van den aartshertog. Als tegenhanger kunnen wij onder de rubriek Duitschland de huwelijksfeesten zien van den palsgraaf Frederik V | |
[pagina 190]
| |
met Elisabeth van Engeland, vol zeldzame kopergravures, de inwijding van de academie te Kiel en de Historia academiae Fred. Erlangensis. Dit was een geschenk aan de stad Rotterdam, wegens diensten, door haren medeburger Daniel de Superville bij de oprigting der Hoogeschool bewezen. Bij Engeland behoort een prachtwerk, voorstellende de ontvangst van Karel II in Nederland. Als proeve van typografie verdient Hueber's Austria ex archivis Melicensibus illustrata (1722) de aandacht; om hun fraaijen band van 1555 merken wij Witichindus, Saxoniae res gestae en J. Magnus, Hist. Gothorum op. Bij Frankrijk wijzen wij op Thuanus en vooral op de werken van l'Ecole des chartes. Onder de werken, aan de werelddeelen buiten Europa gewijd, vinden wij een gansche reeks belangrijke pamfletten betreffende de Oost- en West-Indische compagnie, curieuse oude reisbeschrijvingen vol afbeeldingen; een zeldzame beschrijving van Congo, door Edouart Lopez Portugijs (Amst. 1596), eene beschrijving van Guinea (ib. 1617), eene Pertinente beschrijvinge van Guiana (ib. 1676), de kostbare werkjes: Journael ofte Historiaalsche Beschryvinghe van Matheus van den Broeck (ib. 1651), zeer aenmerkelyke reysen van J.E. Reijning (ib. 1691), reizen van Olivier van Noort, Matelief, Spilbergen, en allerzeldzaamste boekjes van pelgrimvaders, als Twee missiven geschreven uit Pennsilvanië (Rott. 1684), Een kort bericht over Pennsilvanië (ib. 1681), beiden hoogst kostbaar. Evenmin ontbreken nieuwere werken, die tot deze rubriek behooren. Vele geschriften over Oost-Indie is de bibliotheek verschuldigd aan de welwillendheid van den Heer wethouder A. Hoynck van Papendrecht.
Van de algemeene geschiedenis en die van afzonderlijke landen gaan wij over tot die des vaderlands. Als inleiding dient de verzameling betreffende het archiefwezen, en als voorbereiding daartoe een en ander over schrijfkunst. | |
[pagina 191]
| |
Ziehier enkole prachtexemplaren van pennekunst: de Spieghel der Schryfkonste van Jan van de Velde, onderwijzer aan de Fransche school te Rotterdam, en hetzelfde op echt chineesch papier, een geschenk van den heer J.C. Offers, - het toneel der loflyke schryfpen en den Schat oft voorbeelt enz. van Marie Strick, mede eene Fransche onderwijzeres, eerst te Delft, later te Rotterdam (1607 en 1618), en een allerfraaist exemplaar van krultrekkunst en knipkunst van een' onbekende. Wat wisten zij met de pen om te gaan! Maar hier zijn ook werken van anderen aard, onschatbaar voor den oudheidkundige: The origin and progress of writing van Thomas Astle (1803), met schriftteekens van alle tijden en volken; Illuminated ornaments van Henry Shaw (1833); Sammlung von Initialen van de 12de tot de 17de eeuw van Arnold en Knoll (in 1870 voltooid). Wat rijkdom van letters en ornamenten, wat pronkstukken ook van drukkunst! Het archiefwezen is vertegenwoordigd door catalogussen van alle archieven des lands, alsmede door charterboeken en dergelijke verzamelingen van oorkonden voor de geschiedenis. In de afdeeling geschiedenis der Nederlanden ontmoeten wij de belangrijke verzameling folianten, bevattende de resolutiën van de Staten-Generaal met de daarbij behoorende Novellen van Staat. Het vervolg dezer collectie vinden wij in de groote zaal. Die zaal zelve is een fraai, ruim vertrek. Er heerscht een kalmte en rust, zoo uitlokkend voor den studerende, die er een groote, met groen laken bekleede tafel en de noodige stoelen vindt, alles in ernstigen, deftigen stijl. Een sierlijk inktstel van P. Regout, door dien industriëel aan de bibliotheek geschonken, en een bevallige buste van Diana van Poitiers, geschenk van den heer Antonietti, maken de ornamenten op de tafel uit. Drie balconvensters verlichten het vertrek. Tusschen de penanten prijken de bustes van HH. MM. den koning en de koningin, en lager twee fraaie modellen in kurk van Grieksche tempelruïnen, eene gift van den heer A.T. van Casteel. Thorbecke's beeldtenis, door | |
[pagina 192]
| |
den beeldhouwer Graven vervaardigd en geschonken, staat voor den schoorsteen, wiens mantel een paar rijk beschilderde en vergulde afgodsbeelden van Bali en Boni draagt. In de kasten langs den wand dezer zaal worden de resolutiën onzer opeenvolgende staatsbesturen gevonden, met de daartoe behoorende staatscouranten en verdere ofnciëele bescheiden. De volgende rubriek bevat de geschiedenis van Holland en West-Friesland, met de resolutiën van de Staten van dit gewest en het staatkundig dagblad van het departement der Zuiderzee. Dan vinden wij de werken betreffende de Nederlandsche diplomatie en haar buitenlandsche politiek, zoomede Groen's Archives, Gachard's Correspondence de G.L.T., de Correspondence of Rob. Dudley, earl of Leycester e.a., waarbij zich de biografiën van vorsten on staatslieden aansluiten. Wij vinden hier Juan Christoval Calveta's beschrijving van de reis van Filips II als infant door de Nederlanden, een boek, dat den grave van Lalaing heeft behoord en dat nog steeds op een' vertaler wacht, als hoogst merkwaardig voor de kennis van zeden en gewoonten uit dien tijd; Cornelius Grafeus' intogt van denzelfden in Antwerpen, met vele afbeeldingen; Alfonso de Ulloa: Leven van Karel V. Als op de Oranjevorsten betrekkelijk, wijzen wij op eene zeldzame geslachtsrekening van het huys van Nassau (1690); - op den Malus Aurantius Nassovicus, van omstreeks 1615; op de la Pise's klassiek werk over het prinsdom Oranje, met tal van platen, kaarten en portretten; op een' oorspronkelijken druk van den ban, tegen prins Willem uitgesproken, ‘tot Loven’ gedrukt bij Jan Maes, op bevel der Koninklijke Majesteit in 1580; - op een treurspel van de moordt begaen aan W.v.O., gedicht door Gijsberth van Hogendorp (1639); - op Sauterius' verhaal van het sterven en begraven van prins Maurits, met portretten; - op Orler's belangrijken arbeid: Den Nassauschen Lauwercrans, met platte gronden van de veldslagen, door prins Maurits geleverd; - op Picart's zeldzame Memoires de Fred. Henri, en Comme- | |
[pagina 193]
| |
lijn's schoon geïllustreerd leven van dien vorst; - op het zeldzame Leven van Willem III door A. Montanus en Bidloo's Komst van Willem III in Holland in 1691, met prachtige kopergravures. In aansluiting aan dit laatste werk kunnen wij de vrij wat minder schoone afbeeldingen zien van de huldiging van Willem Karel Hendrik Friso als heer van Vlissingen en van Willem V als Markgraaf van Veere. Bij de levens der staatslieden komen de werken van Oldenbarneveld, Hugo de Groot, Johan de Witt en G.K. van Hogendorp voor, met vele hen betreffende pamfletten. Een aantal mengelwerken leveren verder kostbare bouwstoffen voor geschiedenis; de namen van Hoynck van Papendrecht, Dodt van Flensburg, van Asch van Wijck, Nijhoff, de werken van het Utrechtsch genootschap e.a. beloven een rijken' oogst aan wien deze mijnen ontgint, en een' schat van bijzonderheden vindt hij bewaard in deze lange reeks van pamfletten, van omstreeks 1570 af, en in dit twintigtal portefeuilles met Nederlandsche gedichten, gelegenheidsverzen, liedjes, schimpdichten, waaronder het eens zoo populaire ‘O, groote koopman in tabak’ geenszins wordt gemist. Onder de kronijken, die de volgende kast vullen, is merkwaardig het handschrift, dat Corn. van Alkemade voor zijne uitgaaf van Melis Stoke heeft gebruikt, en diens aanteekeningen omtrent de kronijk van Klaas Kolijn, met een aantal brieven over de echtheid er van, met verschillende geleerden gewisseld. Van de geschiedkundige geschriften, wier lange reeks met de nog onvoltooide werken van Arend en Witkamp besloten wordt, vermelden wij enkele fraaije exemplaren, als Baudartius' Nassausche oorlogen, met vele platen en platte gronden, een curieus met houtsneden geïllustreerd boekje: de Spaansche tyranije (1622) en Strada's Nederlandsche oorlogen, met kostbare gravures van Franciscus van den Wijngaerde (1645). De trouwe vraagbaak de Navorscher vormt den overgang tot de topografie, waaronder een zeldzame uitgaaf van Guicci- | |
[pagina 194]
| |
ardini in het Duitsch, te Basel bij Seb. Henripetri gedrukt, en een fraai exemplaar van Onslow Burrish, Batavia illustrata (1728). Zes kasten huisvesten vervolgens werken over afzonderlijke provinciën en steden, alfabetisch gerangschikt, en een laatste is gewijd aan Nederlandsche oudheden. Maar de groote zaal bevat nog vrij wat meer. Een sierlijke kast, van boven met glas gedekt, bewaart enkele kostbare handschriften en drukwerken. Tot de eersten behoort een zeer schoon Leven van St. Franciscus, keurig op perkament geschreven, met vergulde en gekleurde initialen en twee miniaturen, in oorspronkelijken, volmaakt goed bewaarden band, voorts eenige getijdeboeken op perkament, een' bijbel uit het begin der 16de eeuw, en den koran, dien Matelief medebragt. Onder de drukwerken trekt de hoogst zeldzame foliant De proprietatibus rerum van Bartholomeus Anglicus of B. de Glanvilla de aandacht der bibliofilen, die ook met belangstelling de eerste drukken van Erasmus, Luther, Th. Morus, Seb. Brant en anderen zullen aantreffen, nevens de eerste Hollandsche vertaling van het N.T., een' incunabel van Doe Janszoon van Engelenburg te Amsterdam, en andere zeldzame drukwerken, terwijl hier een proeve van den arbeid van alle Rotterdamsche drukkers tot op het einde van de 18de eeuw is te vinden. Het benedengedeelte der kast is de bewaarplaats van een rijke verzameling afbeeldingen van kasteelen, van kostbare historieprenten en portretten in folioformaat, en van eene menigte atlassen, polderkaarten, benevens een volledige collectie wapenkaarten van alle Nederlandsche steden, ook van de gewesten Brabant en Vlaanderen. Eindelijk berusten hier eenige duizenden afdrukken in lak van wapens van vaderlandsche geslachten, geschonken door den Heer wethouder C.E. Viruly. Onder de boekenkasten langs den wand zijn wat verder uitspringende kasten aangebragt, voor werken van buitengewoon groot formaat. Daar liggen reusachtige portefeuilles met kaarten; daar staan in lange rijen honderden folianten, couranten van onze steden Amsterdam, Arnhem, Leiden, den Haag, Utrecht, | |
[pagina 195]
| |
Haarlem enz., meest van 1720 af, een overrijke schat. Overigens merken wij hier eenige kostbare plaatwerken op: Thibault's Academie de l' ép ée, een allermerkwaardigst boek, ook om de prachtige gravures, waaraan de voornaamste meesters hebben gewerkt, - de geestige Esquisses historiques van Joachim Ambert, geteekend door Chr. Aubry, uniformen der Fransche armee, met aanwijzing, hoe allengs in den loop der tijden het wapen gebruikt en verbeterd werd, - het prachtwerk Nederl. geschiedenis en volksleven, met schoone staalgravures, - de Heldendaden ter zee, door Schotel geïllustreerd, - Nederl. Kleederdragten van Valentijn Bing en Braat von Ueberfeldt, vol rijk gekleurde platen, - Beschrijving en afbeelding der slangbrandspuiten door Jan van der Heiden, met uitstekende gravures, en wat al niet meer, dat ons door belangrijkheid of kunstwaarde uren zou bezighouden. Maar wij moeten ons bedwingen, of welligt onze vermoeijenis nog een wijle tijds overwinnen, want wij sloegen het oog nog niet op hetgeen van de galerijen toegankelijk is. En ook daar is nog vrij wat te vinden. In de kleine zaal ontmoeten wij vooreerst de afdeeling munten penningkunde, waarin een fraai exemplaar van Van Loon's Nederl. historiepenningen en verscheidene zeldzame werkjes over de valuatie der munten. In de rubriek heraldiek en geneologie noemen wij een prachtexemplaar van Goethals' kostbare werken, door den schrijver geschonken, en die van de Haan Hettema, waarmede de Heer notaris Reepmaker de bibliotheek verrijkte. Ook berust hier een groote verzameling wapens; die niet in de wapenboeken voorkomen, geteekend door de HH. Scheffer en Obreen. De afdeeling krijgswetenschap bevat eenige opmerkelijke exemplaren, als Jacob de Geyn: Wapenhandelingh van roers, musquetten ende spiessen, Dözens' Kriegs-Baukunst, J.J. de Walhausen, l'Art militaire, eene uitgave van den Leeuwarder Claude Fonteyne, die de Leeuwarder | |
[pagina 196]
| |
bibliotheek nog schijnt te missen. Ook De oude schutterij in Nederland van Hofdijk vindt hier een waardige plaats. Omtrent de rubrieken waterstaat, spoorwegen, telegrafen is niets bijzonders op te merken. Ook scheepvaart, handel, visscherij en landbouw en industrie, hoewel goed vertegenwoordigd, kunnen wij voorbijgaan; alleen slaan wij een oog op de fraaije platen, die de werken over scheepsbouw van Cornelis van IJk en Witsen versieren, en op den zeldzamen Zeespiegel van Willem Jansz. Blaeuw, in drie deelen (1623). Evenmin houden wij ons op bij deze voortreffelijk in alfabetische orde gerangschikte verzameling boeken over financiën, vooral van Nederland, en bij de belangrijke collectie werken over hooger, middelbaar en lager onderwijs, met alle daarop betrekking hebbende staatsstukken, van het begin dezer eeuw af, geschonken door den Heer Hoyck van Papendrecht en Mevr. de wed. F.W.C. Blom. De afdeeling geneeskunde bevat de beste werken en tijdschriften over hygiène, als: Annales d'hygiène publique, Schat der gezondheid, Zeitschrift für Biologie, Public health, om enkelen te noemen; en zij ontving een belangrijke uitbreiding door de aanwinst van de bibliotheek der Maatschappij voor Nederl. pharmacie, waarin o.a. het Journal de pharmacie; Jahrberichten der Chemie; Haaxma, tijdschrift voor wetensch. Ph.; Pharmaceutical journal; Annales de chemie enz. en eenige kostbare plaatwerken, als: Marie S. Merian Insecten; Besseler's Hortus Eystettensis; Dodonaeus' Cruydt-Boeck; Rumphius' Amboinsche rariteitkamer; Nees von Esenbeck, Sammlung schönbluehender Gewächse. Deze verzameling heeft ons weêr gebragt in de galerij boven de groote zaal, waar zij ten deele berust, en gevolgd wordt door de afdeeling Romeinsch en Hollandsch regt en administratief regt, waartoe o.a. behooren een volledig exemplaar van het Bulletin des lois, de Nederl. regtspraak, gemeenteverslagen, en een groote collectie dissertaties. | |
[pagina 197]
| |
De theoloog vindt er een rijke verzameling werken over kerkgeschiedenis, geschriften der kerkvaders, scholastieken, hervormers. R.C. theologen en de liefhebbers van zeldzame drukwerken treffen er een allermerkwaardigste Concordia discordantium canonum aan, een prachtig exemplaar in twee deelen, in 1486 te Basel gedrukt. Overigens staan hier een menigte pamfletten en strijdschriften, en berusten er zes portefeuilles met origineele biddagsbrieven. Velen der oude theologische werken hebben nog hun oorspronkelijke banden en de kettingen, waardoor zij in vroeger eeuwen tegen de begeerlijkheid der boekenminnaars waren beveiligd. Dezelfde voorzorgsmaatregelen merkten wij reeds bij andere afdeelingen, waarin verscheidene boeken zijn, uit de St. Laurensbibliotheek afkomstig. De gedrukte catalogus dier bibliotheek noemt hunne titels. Voor den minnaar en beoefenaar van kunst is in de daaraan gewijde rubriek meer dan één onschatbaar werk voorhanden. 't Is genoeg de namen te noemen van J.H. de Hefner-Alteneck: Costumes du Moyen-age chrétien; Montfaucon, Gedenkstukken van de Fransche monarchie; Viollet le Duc, Dictionnaire raisonné du mobilier français; H.H. Müller en O. Mothes, Illustrirtes Wörterbuch, om te doen vermoeden, dat hier voor de kennis van kleeding, sieraad, huisraad en wat dies meer zij, schilder, beeldhouwer, romanschrijver, ook meubelmaker en decorateur, kostbare bijdragen vinden kan. Letterkunde is vertegenwoordigd door Latijnsche en Grieksche auteurs, nieuwe schrijvers in 't Latijn, letterkundige tijdschriften als de Vaderl. letteroefeningen, Kunst- en Letterbode, Spectator, Gids enz., terwijl in Taalkunde de voornaamste werken, die men er verwachten kan, niet ontbreken. De Nederlandsche dichters beschikken over drie kasten. Bogaers' werken zijn er op buitengewoon groot papier. Een verzameling almanakken, van 1598 af, waaronder zeldzamen, en een belangrijk aantal rederijkersboekjes, alsmede eenige honderden Nederlandsche treur- en blijspelen behooren | |
[pagina 198]
| |
hier te huis, terwijl de laatste kast met werken van buitenlandsche letterkundigen gevuld is. De catalogussen zijn nog in bewerking. De systematische is geschreven op afzonderlijke kaarten, in veertien laden verdeeld, de alfabetische in vierentwintig portefeuilles. Zij worden bewaard in een sierlijke kast in de kleine zaal. Het ontbreken van een' gedrukten catalogus, die in ieders handen kan zijn, maar die voor deze bibliotheek nog niet kon gereed wezen, maakte een wandeling door de stedelijke boekverzameling noodzakelijk, om althans eenig overzigt te geven van wat zij bevat. Daar zijn ontegenzeggelijk rijker boekerijen, maar deze is toch nu reeds belangrijk genoeg, om gekend, bezocht, gebruikt te worden. Wie een of ander onderwerp wil bestuderen, die vindt er rijke bronnen in overvloed. Voor de Rotterdamsche jongelingschap, die den tijd, van de kantoorbezigheden overschietend, voor studie besteden wil, zou zij verrassende schatten openen. Honderden beschaafde Rotterdammers hebben geen denkbeeld van den rijkdom, waarover zij zouden kunnen beschikken; en zijn zij billijk ingenomen met het vele goede en schoone, dat hun stad inwoner en vreemdeling te zien en te genieten geeft, zij mogen het wel weten en wel vertellen, in hoe hooge mate de bibliotheek een roem en sieraad der stad is. Hopen wij, dat ook het stedelijke Bestuur er zóó van doordrongen mag worden, dat een afzonderlijk gebouw, op niet te grooten afstand van het archief, eenmaal voor de bibliotheek zal worden bestemd. Dan kon ook een groote zaal of galerij dienstbaar gemaakt worden aan de tentoonstelling der duizenden platen en portretten, die nu in portefeuilles een veel te rustige rust genieten. Voor de opvoeding des volks kan de boekerij krachtig medewerken, bij algemeene bekendheid, bij grootere ruimte. | |
[pagina 199]
| |
De onderzoeklievende Rotterdammer behoeft zich niet tot de stedelijke bibliotheek alleen te bepalen, wanneer hij zijn kennis wil uitbreiden. Hij vindt in de stad zijner inwoning buitendien nog andere schatkameren van wetenschap geopend, en uw gids door Rotterdam zou wel wenschen, dat het bezoek, dat wij aflegden, u niet te zeer had vermoeid of verveeld, om hem naar eenige andere belangrijke bibliotheken te volgen. Giuseppe Valentinelli vermeldt er tien in Rotterdam, waaronder eene - die van Ds. van Arkel - die destijds niet meer bestond; eene - van Dr. Groshans, - die nu niet meer bestaat. Hij had de zeer opmerkelijke bibliotheek van vaderlandsche taal- en letterkunde van Dr. A. de Jager ook wel mogen noemen, en wij zouden bij onze wandeling van dien geleerden en beminelijken grijze ook zeer zeker den toegang daartoe verzocht en verkregen hebben, ware 't niet, dat de dood hem plotseling had weggenomen. De medische bibliotheek en die der Hervormde gemeente berusten in de stadsbibliotheek. De boekerijen der Jezuïten, der Bisschoppelijke clerezy, der Remonstrantsche gemeente en van het Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte zijn nog aanwezig. Die van het departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de zeer rijke verzameling van het Rotterdamsche leeskabinet heeft hij niet gekend. Zij waren tijdens zijn bezoek alhier ook nog niet ontstaan, althans nog niet van beteekenis. Thans zou hij ten minste de laatste niet voorbijgaan, die voor eene inrigting als het Leeskabinet zeer zeker in ons vaderland eenig in hare soort is. Van de verzamelingen, behoorende aan het Bataafsch genootschap en aan de Remonstrantsche gemeente bestaan gedrukte catalogussen. De laatste berust in een der lokalen bij de kerk dier gemeente, die, behalve haar bibliotheek, eene verzameling geschilderde portretten van haar leeraars en van beroemde leden der Broederschap bezit, en een groot aantal belangrijke handschriften, waarvan een afzonderlijke catalogus is uitgegeven, door H.C. Rogge en P.A. Tiele bewerkt. | |
[pagina 200]
| |
De bibliotheek zelve is vooral aan de godgeleerdheid gewijd. Haar kern is de boekerij van Wtenbogaert, in 1644 door de gemeente aangekocht, in 1646 vermeerderd met de boeken van Ds. B. Sapma van Dokkum, en sedert voortdurend uitgebreid. De werken, die niet op theologie betrekking hebben, zijn sints jaren niet vermeerderd en ook niet in den catalogus opgenomen. Zij is vrij rijk in uitgaven van den Bijbel, zoowel in 't oorspronkelijke, als in onderscheidene vertalingen; de bij onze vaderen zoo hoog geschatte en vaak zoo gelukkig beoefende uitlegkunde is er goed vertegenwoordigd door de beste werken van landgenooten en vreemden, en de beste tijdschriften van vroeger en later tijd; maar vooral de dogmatiek bekleedt er een ruime plaats, en daaronder ontbreekt het uit den aard der zaak vooral niet aan de werken der Remonstrantsche godgeleerden en aan strijdschriften van en tegen hen, terwijl een 250 banden met staatkundige en kerkelijke vlugschriften bovendien de herinnering aan een' veelbewogen tijd bewaren. De afdeeling kerkgeschiedenis bevat, behalve een aantal klassieke werken, ook een menigte bijzonderheden, voor de geschiedenis der broederschap van hoog belang. Van de geschriften der Kerkvaders bezit de bibliotheek een niet ligt te overtreffen verzameling, meest in zeer goede folio uitgaven. De practische theologie heeft minder te beteekenen, al zijn er onder de preeken en stichtelijke boeken niet weinigen, die zeldzaam zijn geworden. David Joris' berucht en gezocht Wonderboek is er te vinden in een' ouden band, benevens nog een band met kleinere schrifturen van denzelfden merkwaardigen man.
Van geheel anderen aard is de boekerij van het Bataafsch Genootschap, geplaatst op een der bovenzalen van het beursgebouw, in een fraai met eikenhout beschoten vertrek, met de beeldtenissen van Boerhaave, Linnaens, Baco en 's Gravezande, in medaillons, versierd. Acht en twintig kasten, deels | |
[pagina 201]
| |
langs den wand, deels in het midden der lange, smalle zaal geplaatst, bevatten een hoogst belangrijke verzameling werken, die betrekking hebben op de kennis der natuur, gelijk te verwachten is in de boekerij van een genootschap, dat zich de bevordering en toepassing dier kennis ten doel heeft gesteld. Wie in den catalogus den weg weet te vinden, zal er menig boek en vooral menige verhandeling aantreffen, van blijvende waarde, hetzij als op de hoogte der tegenwoordige wetenschap, hetzij als bijdrage tot de geschiedenis van een of ander onderdeel van het uitgestrekte gebied der natuurkunde. Met name van werken van Academiën en geleerde Genootschappen en Maatschappijen en van Tijdschriften is de bibliotheek ruim voorzien. Niet minder dan negentien kasten zijn gevuld met eerbiedwaardige boekenreeksen, vol Verhandelingen en Bijdragen uit vroeger en later tijd, uit de oude en de nieuwe wereld, en bieden den belangstellende een' schat van wetenswaardigheden aan, terwijl bovendien een groot aantal afzonderlijke werken over wis-, sterre-, zeevaart- en aardrijkskunde, over natuurkunde en toegepaste wetenschappen, over algemeene en toegepaste scheikunde en over natuurlijke historie, plant-, dier-, aard-, delfstofkunde en landbouw den onderzoeklievende ten dienste staan. Eenige mengelwerken, meest reizen, en ettelijke catalogussen van belangrijke boekverzamelingen besluiten de merkwaardige collectie. Een afzonderlijke, uitstekend bewerkte catalogus van atlassen en kaarten, in dezelfde bibliotheek berustende, geeft een overzigt van den rijken schat, op dit gebied hier te vinden. Een dertigtal atlassen, waaronder van hooge waarde, verplaatsen ons zoowel in de verschillende werelddeelen als in afzonderlijke rijken, vooral Engeland en Frankrijk, in de provinciën onzer Republiek, - met name de Atlas van Zeeland, met 99 kaarten en platen, in 1760 bij Tirion uitgegeven, is in dit opzigt merkwaardig, - en in onderscheidene Hoogheemraad- en waterschappen van ons vaderland. De losse kaarten zijn verdeeld in geographische, topographische met platte gronden | |
[pagina 202]
| |
van vele voorname steden, hydrographische, waterstaatskaarten en krijgskundige kaarten, vooral plannen van veldslagen en belegeringen. Een alfabetisch register van de namen der opnemers, zamenstellers, teekenaars en graveurs der kaarten en vignetten, alsmede van de drukkers en uitgevers, en een dergelijk register van geografische en topografische eigennamen, verhoogt zeer de waarde van den catalogus en de bruikbaarheid der allerbelangrijkste verzameling. In de zaal der boekerij is in een aantal met glas bedekte kasten een reeks gesteenten en fossielen ten toon gesteld, die de formatie onzer aarde in haar verschillende tijdperken te aanschouwen geeft.
Behalve zijne rijke bibliotheek bezit het Bataafsch Genootschap een hoogst merkwaardig kabinet van physische instrumenten, dat nog voortdurend wordt uitgebreid en op de hoogte der tegenwoordige wetenschap wordt gehouden. Gedurende de wintermaanden wordt voor belangstellenden een of ander onderwerp op natuurkunde betrekkelijk behandeld, waartoe een eenvoudige gehoorzaal is ingerigt, terwijl een fraaije vergaderkamer dient tot de tweejaarlijksche algemeene bijeenkomst der leden, waarbij de bekrooningen voor beantwoorde prijsvragen worden uitgereikt. De wanden zijn versierd met de geschilderde portretten der directeuren, en een rijk vergulde, met rood satijn bekleede zetel, - aan het met de koningskroon gedekte en met het ordeteeken van den Kouseband omhangen wapen als van den den Stadhouder-Koning afkomstig te herkenneu, - is bestemd voor den Vorst uit het doorluchtig huis van Oranje, die, als Beschermer van het genootschap, eene vergadering met zijne hooge tegenwoordigheid zou willen vereeren. In de directiekamer, met goudleer behangen, vindt men twee goed uitgevoerde portretten van den stichter van het genootschap, den geleerden uurwerkmaker S. Hoogendijk en een sierlijk op- | |
[pagina 203]
| |
schrift ter eere van hem, ‘die het eerst in dit gewest het stoomtuig heeft opgerigt.’ - Wij herinneren ons de afbeeldingen der ‘vuurmachines’, en wij kunnen in de werken van het genootschap de beschrijving er van vinden. - Ook is hier het portret van Steven Thrasi, afgebeeld met de fraaije door hem vervaardigde automatische hemelglobe, die wij in natura in een der localen van het kabinet hebben zien staan.
De schoone bibliotheek van het Rotterdamsche Leeskabinet vereischt eene wat uitvoeriger vermelding, omdat vooralsnog geen catalogus daarvan in het licht is verschenen en zij verdient bekend te zijn bij de Rotterdammers in de eerste plaats, die wel mogen weten, welke kostbare schatten hier berusten, maar ook buiten Rotterdam, als een proeve van wat met betrekkelijk geringe middelen is tot stand te brengen. Ook het Leeskabinet heeft nog geen lang verleden. Voor achttien jaren werd het opgerigt. Aanvankelijk had het een locaal op het West-Nieuwland in huur; sedert 1865 bezit het een eigen doelmatig gebouw op de Geldersche Kade, met een eenvoudige conversatiezaal, een nette, rustige leeszaal en eene ruime zaal voor de bibliotheek, die evenwel ook ten deele in kasten langs de beide genoemde zalen is geplaatst. Voor de geringe contributie van tien gulden jaarlijks hebben de leden de beschikking over een societeitslocaal, maar vooral over een hoogstbelangrijke boekverzameling. Op de leeszaal zijn een zestigtal dag- en weekbladen en een zeventig tijdschriften in verschillende talen te vinden, benevens de belangrijkste vlugschriften en de voornaamste nieuw uitgekomen boeken. Een lijst, bij den ingang neêrgelegd, geeft den bezoeker terstond een overzigt van hetgeen in de leeskamer voorhanden is. Hij heeft er tevens een aantal woordenboeken, encyclopaediën en atlassen tot zijn dienst. Een diepe stilte heerscht er, min of meer pijnlijk voor wie er met gezelschap is, maar onwaardeerbaar voor wien 't om lezen te doen is. | |
[pagina 204]
| |
Wie het verlangen, kunnen geregeld boeken en tijdschriften, naar keuze, aan huis ontvangen, waar zij om de veertien dagen bezorgd en afgehaald worden, en van deze ‘circulerende lectuur’ wordt door velen gebruik gemaakt. Overigens staat de gansche bibliotheek op aanvraag ter beschikking der leden, terwijl ook aan dames, onderwijzeressen met name, wetenschappelijke werken verstrekt kunnen worden. En dat dit niet weinig beteekent, mag blijken uit eene wandeling door de boekerij, waarbij wij evenwel alleen hier en daar op de belangrijkste afdeelingen en afzonderlijke werken wijzen kunnen. De boekverzameling is ontstaan door aankoop en door geschenken. Bij den aankoop regelt het bestuur zich zooveel noodig en mogelijk naar de wenschen en behoeften der leden, voor zoover die blijken uit de aanvragen, waartoe hun de doorgaande gelegenheid gegeven wordt, zonder dat natuurlijk belangrijke, niet aangevraagde werken worden uitgesloten. Door geschenken ontvangt het Leeskabinet bij voortduring van de hooge regering, van gemeentelijke, stedelijke en andere besturen en van bijzondere personen kostbare en hooggewaardeerde bijdragen. Hoogst welkom was met name het geschenk van een deel der bibliotheek van wijlen den gevierden dichter en degelijken geleerde Mr. A. Bogaers, in 1870 aangeboden door zijne dochter, Mejufvrouw J.M. Bogaers. De verzameling werd daardoor verrijkt met 2452 boekwerken, uitmakende 5171 deelen, voornamelijk taal- en letterkunde, geschiedenis en schoone kunsten betreffende, benevens twee-en-twintig handschriften en acht-en-twintig atlassen en kaarten, waaronder tal van belangrijke, kostbare en zeldzame werken, die vooreerst uit de gewone fondsen wel niet hadden kunnen worden aangeschaft. De bibliotheek bevat in de eerste plaats een reeks van werken door verschillende genootschappen uitgegeven, waaronder die van beide afdeelingen der Koninklijke Academie van wetenschappen, van Teylers genootschap, de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde, het Bataafsch-, het Friesch-, het historisch genootschap te Utrecht, | |
[pagina 205]
| |
het Bataviasch genootschap voor kunsten en wetenschappen, het Tijdschrift voor N.I., het Tijdschrift en de Bijdragen voor Indische taal-, land- en volkenkunde. De Revue des deux mondes is aanwezig sints 1849, met de, naar het schijnt in 1867, helaas! gestaakte Annuaire. Onze Nederlandsche revue, de Gids, is geheel compleet voorhanden. Ook het Belgisch Museum van ‘vader Willems’ en het Vaderlandsch Museum van Serrure is er te vinden, benevens de Quarterly, Westminster en Edinburgh review, de Revue Germanique, de Bibliothèque universelle de Genève e.a. Onder de afdeeling schoone kunsten trekt een fraai exemplaar van de Gazette des beaux arts onze aandacht, en behalve op een aantal handboeken over kunst, wijzen wij hier nog op Landon's Annales du musée et de l'école moderne des beaux arts, in vijf en veertig deelen, met ruim 3000 platen, en op het Musée de peinture et de sculpture van Reveil, in zestien deelen, beiden tot het geschenk Bogaers behoorende. Ook staan wij een oogenblik stil bij de vijftien foliobanden van Montfaucon, L'antiquité expliquée et representé en figures, en meer dan vlugtig zouden wij het prachtige plaatwerk willen beschouwen, met zijn 393 platen van den Buddhatempel Bôrô-Boedoer op Java, een geschenk van Z. Ex. den Minister van Koloniën, en de vijfenzestig uitmuntende photografiën van denzelfden tempel, geschonken door Mr. N.P. van den Berg te Batavia. Van Z. Ex. den Minister van Binnenlandsche Zaken ontving de bibliotheek de schoone Aegyptische Monumenten van het Museum te Leiden met ruim 400 platen. Hier treffen wij verder werken aan als Denkmäler der Kunst, Denkmäler der Architectur, Sculptur und Malerei, Viollet le Duc, Dictionnaire d'Architecture, de Allgemeine Bauzeitung, een bijna volledig exemplaar der werken, uitgegeven door de Maatschappij ter bevordering der | |
[pagina 206]
| |
Bouwkunst, - een zeer gewaardeerd geschenk van Mevr. de wed. F.W.C. Blom, - benevens tal van levensbeschrijvingen van kunstenaars, en Nagler's verdienstelijke Monogrammisten. Voor de geschiedenis der toonkunst bevat de bibliotheek belangrijke werken, - als Fétis, Hist. gen. de la musique, Coussemaker's Histoire de l'harmonie au moyen age; Engel, The music of the most ancient nations, en vele levensbeschrijvingen van toonkunstenaars; - evenals voor die der letterkunde, waarvan wij alleen willen noemen: Nicéron, Memoires pour servir à l'histoire des hommes illustres dans la republique des lettres, met levensbeschrijving en opgave der werken van 1400 à 1500 schrijvers vóór de 18e eeuw, en de uitmuntende uitgaaf van Les grands écrivains de la France, die den zuiversten tekst hunner werken, benevens uitvoerige levensschetsen, kritische beschouwingen, aanteekeningen, woordenlijsten enz. geeft, en voorts portretten, platen, facsimilés van brieven ter beschouwing aanbiedt. De beste Duitsche en Engelsche schrijvers vinden hier een ruime plaats, evenals de voornaamste werken over hen niet worden gemist. De Dante-, Shakespeare-, Goethe-litteratuur b.v. is er rijk vertegenwoordigd. Onder de Nederlandsche letterkundigen noemen wij de vrij goede verzameling Middennederlandsche dichters, enkele fraaije en zeldzame ‘Moraliteiten’, ‘Sinnespelen’, ‘Refreynen en Liedekens’ van rederijkers, waaronder die vertoond te Gent in 1539, - den herdruk van 1564 van den eersten, door de Staten bij plakkaat verboden druk. - Bogaers' kostbaar exemplaar der oorspronkelijke drukken van Bilderdijk's dicht- en prozawerken maakt een sieraad dezer afdeeling uit, en niet vaak wordt zeker een verzameling aangetroffen als die der werken van Wolff en Deken, die hier in zes en veertig banden voorkomen. Dr. Hacke van Mynden schonk aan de bibliotheek zijn door Doré geïllustreerde vertaling van Dante's Divina Comoedia, een pronkstuk ook van Hollandsch drukwerk. En onder de curiosa verdient deze vertaling van den eertijds zoo beroemden | |
[pagina 207]
| |
ridderroman Amadis de Gaule de aandacht, al ware 't alleen, omdat hier het zeer zeldzame vijfde boek mede voorkomt, gedrukt te Antwerpen bij Jan van Waesberge in 1589, welken druk zelfs Dr. A.M. Ledeboer bij de bewerking van zijn verdienstelijke monografie over de Waesberges niet schijnt te hebben gekend. Ook dit exemplaar behoort tot het geschenk Bogaers. De rubriek taalkunde is rijk aan kostbare en belangrijke werken. Als proeve kunnen wij wijzen op het uitmuntende Glossarium mediae et infimae Latinitatis, op het Deutsches Wörterbuch van de gebroeders Grimm, op eenige uitstekende glossaria van de Hoogduitsche taal, en niet het minst op Hicke's allerbelangrijksten Linguorum vett. Septentrionalium Theraurus grammatico-criticus et archaeologicus, verrijkt met een aantal facsimilés van zeer zeldzame handschriften, met afbeeldingen van penningen en munten enz., op de beroemde drukkerij der Oxfordsche Universiteit gedrukt. Ook dit kostbaar boek is van den Heer Bogaers afkomstig. Voor de geschiedenis van het schoolwezen van hoog belang is het volledig exemplaar van de Bijdragen voor opvoeding en onderwijs, van 1801 tot heden toe, oorspronkelijk verschenen onder den titel: Bijdragen betrekkelijk het schoolwezen in het Bataafsch gemeenebest, en de wijsgeerige en zedekundige werken van alle tijden en rigtingen geven overvloedige gelegenheid, de geschiedenis van het menschelijk denken en zoeken te bestuderen, terwijl eenige bijbels in verschillende talen, door het Bijbelgenootschap aangeboden, zich daarbij aansluiten. Uit de collectie Bogaers zijn hier twee zeer merkwaardige bijbels, te Emden in 1564 gedrukt, waarvan in het eene exemplaar veranderingen zijn aangebragt door het opplakken van geschreven strookjes, zoo fijn en zuiver, dat men ze voor drukwerk zou aanzien; bovendien is er een exemplaar van den eersten Gereformeerden bijbel na de hervorming in Nederland gedrukt, te Dordrecht bij Jan Canin in 1571 ter perse gelegd en in 1572 uitgegeven, als de Bijbel van Deux-aas bekend naar de aanteekening op Nehem. III vs. 5. Hier vinden ook | |
[pagina 208]
| |
de werken der hervormers hunne plaats, waaronder de belangrijke verzameling: Leben und ausgewählte Schriften der Väter und Begründer der reformirten Kirche; hier David Joris' Wonderboek; hier ook de Legenda Sanctorum van Jac. de Voragine (Basel 1486), de eenige incunabel, in deze bibliotheek aanwezig. Trouwens, zoolang het Leeskabinet zich nog tal van voor zijn doel meer noodzakelijke boeken heeft aanteschaffen, stellen wij ons in dit opzigt tevreden met Holtrop's vermaard werk: Monuments typographiques des Pays-Bas au XVe Siècle. Met de vermelding, dat de kerken godsdienstgeschiedenis in de bibliotheek goed vertegenwoordigd is, besluiten wij deze afdeeling, om ons te wenden tot eene rubriek, waaraan, overeenkomstig de eigenaardigheid eener inrigting als deze, bij uitnemendheid zorg wordt besteed. 't Is de rubriek aardrijks- en volkenkunde en reisbeschrijvingen, merkwaardig om tal van kostbare en belangrijke boeken over alle deelen der aarde, prachtwerken ten deele ook door de fraaije platen, die er in overvloed in voorkomen, die ons verlegen maken om er een keus uit te doen. Laat ons alleen het prachtige Espagne artistique et monumentale opslaan, met zijn 144 voortreffelijke lithografiën, of de la Borde's groote folianten, met 300 uitmuntende platen versierd, die ons evenzeer in Spanje rondleiden, of deze Voyage pittoresque en Naples et Sicile, met de afbeeldingen der opgegraven kunstschatten van Herculanum en Pompeji, die wij ook in Overbeck's en Breton's werken kunnen zien weêrgegeven, of Aimé Humbert's Japon illustré, met meesterlijke houtgravures, en die uitstekende uitgaven, waarmede de Engelsche pers voortdurend de wetenschap verrijkt. Ook kunnen wij er de voornaamste aardrijkskundige tijdschriften raadplegen, en de uitmuntende topografische kaart van Nederland, of de niet minder verdienstelijke waterstaatskaart, geschenken der Ministers van Oorlog en Binnenl. Zaken. Niet minder rijk is een andere, evenzeer geliefde afdeeling der bibliotheek, die namelijk, welke aan de geschiedenis is | |
[pagina 209]
| |
gewijd. Ook hier noemen wij maar enkele namen, als van Laurent, Etudes sur l'histoire de l'humanité, Niebuhr's bewerking van het Corpus scriptorum historiae Byzantinae, Lebeau, Histoire du Bas empire, Heeren und Uckert, Geschichte der Europaeischen Staaten, en vermelden wij alleen het belangrijke aantal Couranten, als kostbare bronnen voor den geschiedschrijver hier aanwezig. In de rij der geschriften, voor afzonderlijke rijken van belang, mag de aandacht worden gevestigd op de, ook voor ons land gewigtige Thurloe-papers, een verzameling van staatsstukken, officieele en geheime brieven uit de jaren 1638-1660, wier beteekenis door Dr. Fruin is aangetoond in Nijhoff's Bijdragen N.R. III bl. 218 e.v., terwijl Lieuwe van Aitzema daarin tevens als de schrijver der geheime briefwisseling uit Holland wordt bekend gemaakt. Een dergelijke, minder uitgebreide verzameling is opgenomen onder den titel, State tracts, published on occasion of the late revolution in 1688, and during the reign of William III. - Voor de geschiedenis van Frankrijk zijn, - behalve enkele hoofdwerken, hier aanwezig, - de Chroniques et mémoires sur l'histoire de France en de Archives curieuses de l'histoire de France depuis Louis XI jusqu'à Louis XIV der vermelding overwaardig. Omtrent de betrekking onzer voorvaderen tot Nieuw York vinden wij belangrijke bijzonderheden in O'Callaghan, Hist. of New Netherland, en Brodhead, Hist. of the State of New-York. Lassen levert in zijne Indische Alterthumskunde een' schat van mededeelingen omtrent de vroegste geschiedenis van het Oosten, en het werk van James Mill, door H. Wilson voortgezet, Hist. of British India, blijft nog altijd de hoofdbron voor de kennis van Britsch Indië. De beoefenaars der Staats- en Regtswetenschappen vinden een groot aantal hooggeschatte verzamelwerken en tijdschriften tot hun beschikking, in de eerste plaats von Rotteck en Welcker, Staatslexicon, Encyclopädie der Staats- | |
[pagina 210]
| |
wissenschaften, en het rijke Recueil de traités et de conventions van Mertens e.a., voorts het Weekblad van het regt, Themis, de Nederl. Regtspraak en dergelijke binnen- en buitenlandsche verzamelingen, ook voor staathuishoudkunde, handels- en zeeregt, assurantiewezen, bank-, crediet- en finantiewezen, gelijk ze in een koopstad billijk verlangd mogen worden. Dat de geschiedenis van handel en scheepvaart niet vergeten is, spreekt wel van zelf. Van groot belang om hun' rijken inhoud zijn Macpherson's Annals of commerce, manufactures, fisheries and navigation, van de vroegste tijden af tot op het eind der vorige eeuw, nevens Mac Culloch, Commercial dictionary en Guillaumin, Dictionnaire universel du commerce. Een kostbaar werk, wel waard meer gekend en geraadpleegd te worden dan nu het geval is, is Lindsay, Hist. of merchant shipping and ancient commerce, from the earliest times; maar deze en andere goede werken over handelsgeschiedenis, in deze afdeeling voorhanden, worden minder gevraagd, dan wel in een koopstad als Rotterdam kon worden verwacht. Een compleet exemplaar van het Nautical Magazine, de Verhandelingen en berigten van Jacob Swart, de Mededeelingen betreffende het zeewezen, uitgegeven door het Ministerie van Marine en een geschenk des Ministers, e.a. leveren tal van wetenswaardige bijzonderheden omtrent een ook voor Rotterdam hoogst belangrijk bedrijf. Voor technici zijn er werken als Dingler's Polytechnisches Journal, the Ingeneer, de verhandelingen van het Kon. Instituut voor Ingenieurs, het tijdschrift der Maatsch. van Nijverheid, Turgan, Les grandes usines en France. De wis- en natuurkundige vakken, de sterrekunde niet het minst, zijn door een aantal goede boeken vertegenwoordigd, evenals de Natuurlijke historie, waar wij o.a. een voortreffelijke uitgave van Buffon aantreffen, en, nevens de beste buitenlandsche werken op dit gebied, ook de Natuurlijke historie van Nederland, de Nat. geschiedenis van N.I., | |
[pagina 211]
| |
Bleeker's Atlas ichthyologique des I.O., een geschenk van den Minister van Koloniën, Miquel's Flora van N.I., en eenige tijdschriften, als het Natuurk. tijdschr. van N.I., ter vermeerdering onzer kennis der overzeesche gewesten, en, om van anderen te zwijgen, een fraai exemplaar der Flora Batava, door Jan Kops begonnen en nog steeds voortgezet. Ten behoeve der ‘circulerende lectuur’ vooral vinden wij in het bureau van den bibliothecaris eenige kasten vol romans, reisbeschrijvingen, belletristische werken en tijdschriften. Wij hebben onze wandeling volbragt, die nog maar een oppervlakkig overzigt kon geven van de belangrijke bibliotheek, waarop het Rotterd. Leeskabinet zich billijk beroemen mag. Moest het een dorre opsomming blijven, wie onder het geleide van den kundigen en hulpvaardigen bibliothecaris, den Heer Mulder Bosgoed, de schoone verzameling bezoekt, zal niet over verveling hebben te klagen, en wie van de rijke schatten gebruik wil maken, die vindt alle mogelijke voorkomendheid. De aanmerkelijke uitbreiding der rijke boekerij in de laatste jaren leidde tot het besluit, om eene geheel nieuwe inrigting der catalogussen intevoeren, in verband met een ruimere indeeling van bijna alle vakken. Wat van dezen nieuwen catalogus gereed is, berust in de fraaije kast in de bibliotheekzaal. 't Is een zoogenaamde kaart-catalogus. De titel van elk werk is op een afzonderlijke kaart geschreven, waardoor iedere nieuwe titel terstond op zijne plaats kan worden gebragt, terwijl, om het altijd lastig door elkander raken te voorkomen, alle kaarten in laden zijn geplaatst en voorzien van een kleine ovale opening, waardoor een koperen roede wordt gestoken, die alleen met een' sleutel kan worden losgemaakt, zoodat zij door de bezoekers gemakkelijk omgeslagen en gelezen, maar nooit van hun plaats genomen kunnen worden. Boven aan een weinig uitstekende kaarten worden de opschriften der afdeelingen en onderafdeelingen aangebragt, zoodat ieder met een' oogopslag kan zien, waar hij een of ander werk heeft te zoeken. Dergelijke opschriften worden ook aan de buitenzijden der laden ge- | |
[pagina 212]
| |
hecht. Ook de alfabetische catalogus zal op dezelfde wijze worden ingerigt, maar het spreekt wel van zelf, dat een werk van dien omvang een' aanmerkelijken tijd vereischt. Voorloopig moge ons overzigt eenigszins medewerken om eene inrigting te doen kennen en waardeeren, die Rotterdam tot eer verstrekt en zooveel tot de ontwikkeling der ingezetenen van de bloeijende Maasstad kan bijdragen. Van de beschaafde jongelingschap, van de onderwijzers althans, moest er niet één onder de leden worden gemist!
Rotterdam is er fier op, dat het veel voor het onderwijs doet. Het bevat scholen van verschillenden aard; zijn gebouwen voor de Hoogere burgerscholen met vijf- en driejarigen cursus en die voor meisjes mogen gezien worden, en wie de stad rondwandelt, die ziet althans de eerste en de laatste. De tweede ligt meer verborgen, maar behoeft zich toch zijn front niet te schamen. Van zijn Erasmiaansch. gymnasium gaat een goed gerucht uit en het onderwijs, er gegeven, doet den naam van Erasmus geen schande aan. De plaats, waar het staat, zullen wij maar niet bezoeken; die is interessant voor wie het volksleven in een groote stad wil gadeslaan en een verzameling van krachtige, zoo al niet altijd kiesche, uitdrukkingen uit den mond der schamele gemeente wil opvangen; maar of die omgeving overigens voor de klassieke en zedelijke vorming der toekomstige geleerden onberispelijk is, willen wij maar niet onderzoeken. 't Is te hopen, dat de buurt rustiger eu eerzamer was in de dagen, toen de cellebroeders er woonden, en 't niet daaraan gelegen mag hebben, dat de ‘celliten’ den bijstand, dien zij van de regering hadden genoten, ‘qualyck gebruyckt en hen selven qualyck geregheert’ hadden. En meer nog is het te hopen, dat de stedelijke regering eerlang met dezelfde liefde voor het gymnasium als voor de hoogere burgerschool worde vervuld en een beter gebouw in een beter kwartier er voor stichte. | |
[pagina 213]
| |
Wij bezoeken ditmaal de gewone scholen niet, maar ik noodig u uit, mij te volgen naar eene gansch eigenaardige en hoogst belangrijke inrigting van onderwijs.
Op den Coolsingel, niet ver van den weg, dien men inslaat om de terreinen van de diergaarde en het station van den Holl. spoorweg te bereiken, staat een cenvoudig huis van twee verdiepingen, met twee ramen aan wederzijde der deur, - geen gebouw in den modernen, Rotterdamschen trant, maar een herinnering aan de dagen, toen hier nog tuinen lagen met zomerhuizen en koepels. Zoo het door iets de aandacht trekt, dan is het welligt door zijn ‘geeren,’ dat zelfs voor Rotterdam buitengewoon is. Maar het bordje naast de deur, waarop te lezen staat: ‘aopenbare les des Woensdags tusschen 11 en 12 uur,’ zegt u, dat gij hier een inrigting van onderwijs vindt en wel zulk eene, die van tijd tot tijd een openbare les ten beste geeft. Het opschrift: toegang tot de school, op een deur naast het huis, wijst u verder den weg, en is het soms toevallig Woensdag op het aangewezen uur, verzuim dan niet, die deur vrijmoedig binnen te treden. Ik durf u zelfs wel ernstig aanraden, 't niet van het toeval te laten afhangen, maar opzettelijk uw schreden derwaarts te rigten, of, hebt gij alleen op een' anderen dag een paar uren tijd, u tot een bezoek in de school aantemelden. De ijdele nieuwsgierigheid is daar, evenmin als elders, gewenscht, maar de oprechte belangstelling is er ten allen tijde hartelijk welkom. En opregte belangstelling verdient in hooge mate het eenvoudige gebouw, waarvoor gij staat, want het is de inrigting voor doofstommen. Dat leest gij op het bord boven den ingang van het huis. - Ga het niet voorbij, vreemdeling, die Rotterdam bezoekt; gij zoudt misschien het merkwaardigste, wat de schoone Maasstad u te zien kan geven, hebben gemist! Blijf er geen vreemdeling, stadgenoot, die niet zonder hooge ingenomenheid kunt leeren kennen, wat een der | |
[pagina 214]
| |
uitnemendste sieraden van de plaats uwer inwoning is. Hoe meer de inrigting voor doofstommen bekend wordt in den lande, des te meer zal zij sympathie, ondersteuning en - mogt het zijn - ook navolging vinden. Aller sympathie verdient zij, veler steun behoeft zij, nagevolgd te worden verlangt zij. Zij begeert in geenen deele het monopolie van het doofstommen-onderwijs in Nederland. Zij zet hare deuren open voor alle doofstommen, voor zoover haar middelen het toelaten, maar verrezen er meer inrigtingen in verschillende streken des lands, waar door bekwame en bevoegde onderwijzers het noodige onderrigt kon worden gegeven, haar wensch zou vervuld, een deel van haar doel zou bereikt zijn. Zeer gaarne geeft zij gelegenheid, om zich theoretisch en practisch te bekwamen in het moeijelijk maar treffelijk werk van een' doofstommen-onderwijzer; zeer gaarne wil zij helpen, waar het gevraagd wordt, elders in ons vaderland de Duitsche methode over te brengen en toe te passen, gelijk 't in België en in Engeland is geschied. Daarom is belangstellend bezoek haar welkom, en wij vreezen geen afwijzing, als wij om toegang tot de school en om de gewenschte inlichtingen vragen. Willen wij alle leerlingen aantreffen, dan doen wij het best, als wij ons vóór 12 uur aanmelden, want na dien tijd zijn de oudste en dus in den regel ook de meestgevorderde jongens bij de bazen, waar zij in de leer zijn. Als wij den tuin zijn doorgegaan, waarin wij een groot aantal kleine, afgezonderde tuintjes opmerken, door de kinderen bewerkt en verzorgd, dan komen wij aan de school, die de bezoeker van de Diergaarde welligt reeds ter zijde van den weg derwaarts had opgemerkt, want alleen een ijzeren hek scheidt den tuin der Doofstommen-inrigting van den toegang tot de fraaije en veelbezochte zoölogische tuinen, en menigeen zag de vrolijk spelende kindertroepjes, misschien zonder er aan te denken of zonder te weten wie zij waren. Het onderwijs wordt dan ook meermalen afgewisseld door een' speeltijd in den tuin, bij ongunstig weder in de ruime veranda voor de school, of wel door gymnastische oefeningen in gindsche zaal bij de directeurswo- | |
[pagina 215]
| |
ning. Hier vooral is een afwisseling noodig, die bij alle onderwijs veelligt wenschelijk zou zijn. De school zelve bestaat uit een middelgebouw met twee een weinig vooruitspringende vleugels, waartusschen de trap is aangebragt, en bevat vier schoollocalen en eene entreekamer, allen door glazen beschotten afgescheiden. 't Is er licht en luchtig, en behalve de gewone schoolmeubelen zien wij er een aantal platen en een kast met allerlei voorwerpen. Want zoo ergens, dan moet hier het onderwijs aanschouwelijk zijn. Het oog moet de plaats van het oor vervangen, en wordt ook de vinger geoefend, het is bij de eerstbeginnenden een hulpmiddel, om door de beweging van mond en keel de letters en klanken te leeren onderscheiden en vormen. Treden wij de school binnen, dan zal de eerste indruk aangenaam en opwekkend zijn. De kinders zijn vrolijk en levendig. Hadt gij er een verzameling van gedrukte, mismoedige, half verstompte ongelukkigen verwacht, dan vindt gij u aangenaam verrast. Maar juist die verrassing zou u ook welligt eenige teleurstelling bereiden. Gij zoudt u alligt in een gewone school verplaatst meenen; gij hebt gehoord, dat de kweekelingen dezer inrigting leeren spreken, en 't is mogelijk, dat het u bitter tegen valt, als gij nu ook spreken hoort. Gij hadt een zuiver, gemakkelijk spreken verwacht, en van velen hoort gij een langzaam, hortend, onaangenaam geluid, al kunt gij ook volkomen goed verstaan, wat zij zeggen. Hadt gij u niet te veel voorgesteld? Hadt gij gemeend, het doofgeboren kind zich even gemakkelijk te zien bewegen als het hoorende? Hadt gij niet voor hoofdzaak gehouden, wat geen hoofdzaak is? Zeker, de spraak is eene zaak van zeer hoog gewigt. Het gesproken woord is het eenvoudigst en natuurlijkst middel tot mededeeling. Door te leeren spreken leeren de kinderen ook denken, en de oefening der spraak-organen heeft bovendien voor de gezondheid groote waarde. Maar spreken leerden de doofstommen ook reeds vóór de oprigting dezer school, te Groningen en te St. Michielsgestel. Hier is het hoofddoel, den doofstomme, zooveel eenigszins mogelijk is, in | |
[pagina 216]
| |
aanraking te brengen met de maatschappij en hem in staat te stellen, indrukken te ontvangen - te verstaan. Het afzien is de hoofdzaak, en daarnevens staat het zich mededeelen door woorden. Kan dat spreken liefelijk, harmonisch klinken, des te beter natuurlijk, maar dit is bijzaak. De doove hoort de stem niet, noch zijne eigene, noch die van anderen; hij bemerkt alleen door het gevoel het rijzen en dalen, of hij fluistert of schreeuwt. Voor de doofgeborenen, die van klank niet het minste begrip hebben, is 't dan ook dikwijls onmogelijk, zóó te leeren spreken, dat men hun gebrek zou vergeten. Wie vroeger gesproken hebben, brengen het daarentegen vaak tot een verrassende hoogte. Overigens, als in iedere school, zijn ook hier meer en minder vatbaren, meer en minder ontwikkelden, maar slechts zeer zelden is stomheid het gevolg van een gebrek der spraakorganen. Het afzien, - het verstaan met de oogen, - is de hoofdzaak. De Duitsche methode sluit daartoe bij het onderwijs alle vinger-alfabet, alle kunstmatige of conventionele gebarentaal buiten. De natuurlijke gebaren, gelijk zij ook in het gewone gesprek gebruikt worden, zijn toegelaten, vooral in het begin van het onderwijs, maar toch zoo weinig mogelijk, om het kind te noodzaken tot de inspanning van het afzien en spreken, dat anders om de wille van het gemakkelijker aanwijzen ligt zou kunnen worden nagelaten. Een kunstmatige taal, die buiten de doofstommen-inrigtingen natuurlijk niet dan bij zeer weinigen bekend is, laat den doofstomme weinig minder hulpeloos staan tegenover de maatschappij, hoewel zij, tot op zekere hoogte gemakkelijk aan te leeren en te gebruiken, ter mededeeling van eenige zeer eenvoudige en algemeen bekende zaken voldoende is. Het geschreven woord moet daarbij zooveel mogelijk het ontbrekende aanvullen. De beroemde abt de l' Epée, de vader van het Fransche stelsel, in 1790 ook bij de oprigting van het instituut te Groningen aangenomen,. gevoelde dit wel, en hij begreep zeer goed, dat zijn onderwijs-methode eigenlijk maar half voldoende was, maar hij achtte die de eenig mogelijke, en wilde - teregt - liever 't gebrekkige, dan niets. Voor | |
[pagina 217]
| |
duizenden is hij een weldoener geweest door wat hij gaf en leerde. Maar te betreuren is het niettemin, dat hij minder dan het beste en het mogelijke leerde en gaf, dat destijds in Frankrijk en ten onzent de betere, in Duitschland reeds beproefde methode, nog onbekend was. Men zou 't hebben gezien, dat het geenszins onmogelijk was, den doofstomme anders dan door de kunstmatige taal te leeren spreken, en de weldaad, aan tal van ongelukkigen met zooveel liefde en zelfverloochening bewezen, zou nog grooter zijn geweest en nog rijker vruchten hebben gedragen. En nog meer jammer is het, dat de zaak van het doofstommen-onderwijs bijna eene eeuw lang tot schade van ontelbaar velen was blijven sluimeren, terwijl onze landgenoot van Helmont reeds in 1667 de groote gedachte had uitgesproken: ‘dat ook de stomme kan leeren spreken en verstaan door het gezigt,’ en de Amsterdamsche geneesheer, Dr. Johan Conrad Amman, Zwitser van geboorte, reeds in 1692 de baan gebroken en den weg gewezen had tot de methode, die in de laatste helft der 18e eeuw door Samuel Heinicke te Leipzig werd toegepast, terwijl de abt de l'Épée in Frankrijk op zijne wijze het groote werk begon. Ontegenzeggelijk heeft de Duitsche methode het bezwaar, dat zij bij den aanvang van onderwijzers en leerlingen groote inspanning vordert en onuitputtelijk geduld. Ook is zij kostbaar, want de onderwijzers moeten zich, althans met de minder gevorderden, onophoudelijk persoonlijk bezig houden en kunnen dus maar een klein getal leerlingen goed onderwijzen. Bovendien, wordt de ontwikkeling der doofstommen zeer bevorderd door hunne verpleging in het huisgezin, waar zij gedurig met de menschenwereld in aanraking komen, het kan misschien wel eens gebeuren, dat sommigen opzien tegen de kosten, voor de huisvesting in Rotterdam gevorderd. Maar tegenover deze, toch ook geenszins overwegende, bezwaren staan zulke gelukkige uitkomsten, dat de Duitsche methode allengs meer tot heerschappij komt; dat zij wordt toegepast, waar een nieuwe school wordt geopend; dat zij hoe langer hoe meer wordt overgenomen, waar vroeger naar de | |
[pagina 218]
| |
Fransche methode onderwezen werd, gelijk in België, in Engeland, ten onzent in Groningen en St. Michielsgestel. Het afzien is de hoofdzaak, en daarmede naauw verbonden het spreken. Zie eens deze kleinen, - vrolijke kinders, die zich scharen om den onderwijzer. Hij spreekt een letter uit en aller oog is op zijn mond, de fijngevoelige vingertop volgt de trillingen van keel en tong. Nu trachten zij het na te doen; enkelen gelukt het spoedig, allen werken met ijver en opgewektheid. De geduldige leermeester verbetert onophoudelijk het verkeerde en laat niet af, eer het goed is. De kinders doen hun best; de een is vlugger dan de ander, onwillig is er niet een. Wat vreugde als 't hun is gelukt! Straks volgt een tweede letter, dan wordt een klein woord gevormd, en tegelijkertijd een voorwerp of afbeelding aangewezen, met dien naam genoemd. Wat zijn zij verblijd, als zij ze hebben leeren noemen, de eenvoudige, welbekende woorden: ‘man’, ‘hand’, ‘Voet’! En zie nu eens verder. Deze leerlingen zijn bezig met eene les over de natuurlijke gesteldheid van ons vaderland. Juist en vlot geven zij antwoorden op een aantal vragen, in 't wilde gedaan, en zelfs halsbrekende woorden als ‘beetwortelsuikerfabriek’ en dergelijken komen even goed over de lippen, als zij toonen, de zaak te begrijpen, waarover gehandeld wordt. Of als de Heer Hirsch een' leerling op een twintig meter afstand plaatst, en hem vraagt, wat gij verlangt, dan zien verscheidenen der meer gevorderden het hem niettemin van de lippen af. Meent ge dressuur te zien, een van buiten geleerd lesje? Neem zelf de proef met vragen. Zonder twijfel, meer dan één kind verstaat u, den vreemde, niet terstond, gelijk natuurlijk de een gemakkelijker is te volgen dan de ander, naarmate hij duidelijker of meer binnensmonds spreekt. Men meende zelfs, dat het Engelsch, waarbij de lippen zoo weinig worden bewogen, door doofstommen niet zou zijn aftezien. Toch bleek dit geenszins het geval; ook in Engeland wordt de Duitsche methode met goed gevolg toegepast. Al zeer spoedig verstaat het eenigszins gevorderde kind uwe vragen. ‘'t Is er mede, als met het lezen van geschreven schrift,’ | |
[pagina 219]
| |
zegt de heer Hirsch. De ongeoefende kan alleen zeer duidelijk schrift lezen. Aan de hand van velen moet men eerst wat gewend zijn. Maar de meer geoefende leest ook het slechte krabbelschrift. Zoo zullen de doofstommen, die in de maatschappij zich met volkomen gemak bewegen, uit den aard der zaak niet overvloedig zijn, al worden er gevonden, van wie men niet kan begrijpen, dat zij het gehoor missen. Maar tot zulk een hoogte, dat zij bruikbare, gelukkige, goed ontwikkelde leden der zamenleving zijn geworden, heeft de inrigting te Rotterdam er reeds velen van haar driehonderd kweekelingen mogen brengen. De groote voorstander van de Duitsche methode, die haar in ons vaderland heeft leeren kennen en waardeeren, onder wiens leiding reeds meer dan één onderwijzer werd gevormd, die haar naar het buitenland overbragt, wiens voortreffelijke inrigting het model van menig andere is geworden; de ijverige en onvermoeide leermeester, opvoeder en vriend der aan hem toevertrouwde ongelukkigen, is de heer D. Hirsch. Als onderwijzer in zijne geboorteplaats Müntz in het Guliksche, werden hem in 1831 twee doofstomme kinderen toevertrouwd. De begeerte, om hen te onderrigten gaf aanleiding, dat hij de middelen en wegen zocht, om hen verstandelijk en geestelijk te ontwikkelen, en dat allengs meer zijne eigenaardige gave openbaar- werd, zoo zelfs, dat de Pruisische regering hem op hare kosten naar de beroemde Doofstommenschool te Keulen tot verdere opleiding zond. Van hier vestigde hij zich te Aken en kwam in 1847 naar Rotterdam, om de zorg voor een tweetal doofstommen op zich te nemen en tevens de methode, die hij had leeren liefhebben, naar Holland over te brengen. Enkele andere leerlingen ontvingen gelegenheid, om tevens onderwijs te ontvangen. In 1853 konden vruchten genoeg van dit onderwijs worden getoond, om door den krachtigen arbeid der HH. Molewater, Polano en Symons eene inrigting tot onderwijs van doofstommen naar de Duitsche methode in het leven te roepen. Een lokaaltje in de Hoogstraat werd gehuurd, en de school werd met 21 leerlingen geopend. Allengs klom het aantal, zoodat in April 1859 het | |
[pagina 220]
| |
tegenwoordige huis op den Coolsingel moest worden betrokken en in 1862 de nieuwe school moest worden gebouwd. In Julij 1877 bedroeg het getal leerlingen 116, waarvan 16 na volbragten leertijd de inrigting verlieten, na het openbaar examen, als naar gewoonte in de kerk der Ev. Luth. gemeente afgelegd. De heer Jc. Bikkers, reeds sints 1853 aan de inrigting verbonden, staat den hoofdonderwijzer-directeur wakker ter zijde, terwijl een niet onbelangrijk aantal onderwijzers zich aan de schoone, maar moeijelijke taak wijden. Worde hun arbeid krachtig gesteund en rijk gezegend! Met aandoening, maar ook met voldoening hebwij de inrigting voor Doofstommen bezocht, en hebben wij, na de proeven hunner vaardigheid in het afzien en spreken te hebben ontvangen, nu ook het oog geslagen op de gansch niet onbelangrijke verzameling meerendeels verdienstelijke teekeningen, door hen vervaardigd, dan gaan wij andere tooneelen opzoeken. Maar den indruk van wat wij hier hebben gezien en gehoord, zullen wij niet ligt weêr verliezen.
Andere tooneelen! - Wij behoeven ze niet verre te zoeken. Wij zijn in de onmiddellijke nabijheid eener inrigting van gansch anderen aard, ook in hare soort belangrijk, voor Rotterdammer en vreemdeling een bron van genot, stadgenoot en vreemde waarschijnlijk vrij wat beter bekend. Tot een plaats van uitspanning is zij bestemd, en dat is zij welligt ook voor honderden en duizenden alleen. Toch is zij niet uitsluitend in het leven geroepen voor een vlugtig genoegen. Niet in de laatste plaats moet zij dienstbaar zijn aan een hoogst aantrekkelijke wetenschap. Kennis van de rijke natuur moet zij verspreiden; met de dieren- en plantenwereld moet zij bekend maken: en bekleedt de Rotterdamsche diergaarde onder gelijksoortige inrigtingen nog niet de eerste plaats, vooral om die vereeniging van de plant- met de dierkunde mag zij met eere onder de Europesche diergaarden worden genoemd, en krachtig streeft zij naar voortdu- | |
[pagina 221]
| |
rende uitbreiding en verbetering. Werd voor 20 jaar, in Mei 1857, met het bewerken van den bodem begonnen, in dien betrekkelijk korten tijd heeft zij een' eervollen naam gewonnen, een zeer bevredigende hoogte bereikt. Wie met een der treinen van den Hollandsche spoorweg aankomt, ziet reeds uit den waggon een der eigenaardigheden van de Rotterdamsche diergaarde, - de met een' toren gekroonde rots - en een van haar uitnemendste sieraden - den schoonen, hoogen koepel van het palmenhuis, met het sierlijke beeld van Flora op den top. - Weldra zal hij ook het uitgestrekte nieuwe societeitsgebouw voltooid zien, dat thans nog in aanbouw is, en een fraaije bloemenkast, die zal oprijzen ter plaatse, waar de Rotterdammers een eenvoudig wit boerenhuis hebben gekend, te midden van het weiland onder een paar linden half verscholen. 't Was eene zeer oude hofstede, wier naam, Zuidwinde of Zijdewind, reeds in 1322 wordt genoemd en waar, volgens de overlevering, eenige Predikheeren zich hadden neêrgezet, toen hun klooster aan de Hoogstraat in den noodlottigen brand van 1563 was ondergegaan. De toegang tot de diergaarde is door een laan nevens het stationsgebouw, dat, toen het in 1847 was voltooid, door zijn' Gothischen bouwtrant en zijn kostbare plafonds veler regtmatige bewondering opwekte en inderdaad langen tijd het schoonste der Nederlandsche stationsgebouwen is geweest. 't Had vrij wat geld gekost, en daarvan had de indrukwekkende bovenbouw, naar vaderlandschen aard, op verre na niet het meest geëischt. Duur was de grond, waarop het gesticht werd. Duur was het ontzaggelijk heiwerk, dat de slappe bodem noodig maakte. Duur waren de veranderingen, die de belangen van den waterstaat vorderden. Maar het station was een sieraad van Rotterdam, en het was vrij wat meer gelegen voor den reiziger dan het tegenwoordige, dat alleen over een door barheid uitmuntend plein te bereiken is. Och, of er, in plaats der onverbiddelijke scherpe keibestrating, een plantsoen ware aangelegd, waar althans in de toekomst wat boomgewas beschutting gaf bij zonnegloed en winterstorm! | |
[pagina 222]
| |
Welk een fraaije ingang voor de diergaarde zou die statige poort met zijn drietal hooge boogen zijn! Wat begeerlijke ruimte voor een museum zouden die zalen en portalen aanbieden! Hoe jammer zou het zijn, als het werkelijk schoone gebouw verwaarloosd werd en verviel, dat reeds zooveel aan kleur mogt winnen door de dertig jaren, die er over keen gingen en door den rook, die zijn muren van baksteen, zijn versieringen van zandsteen tintte, alsof zij inderdaad reeds eeuwen heugden! Maar voorloopig staat het oude station nog ledig, en de weg naar de diergaarde voert er langs. Gij ziet daar, achter het ijzeren hek, de school, waar wij zooeven vertoefden. De plaats, waar wij wandelen, is een laan van nog niet zeer oude iepen, met een klein boschje aan den kant. 't Was vroeger een tuintje met een' vijver, waarvan nu geen spoor meer over is. Dit terrein verdient onze opmerkzaamheid, want het staat met de geschiedenis der diergaarde in naauw verband. Hier heeft haar wieg gestaan. Hier is zij geboren. Die tuin was het oude ‘spoortuintje’, waar een drietal liefhebbers van dieren een kleine verzameling hadden bijeengebragt, die druk bezocht werd en waar allengs, tegen eene contributie van tien gulden, geregelde toegang werd verleend. Zoo vormde zich een soort van societeit, en dat Rotterdam wel eene diergaarde wenschte, bleek uit het feit, dat reeds spoedig 400 contribuanten werden geteld en dit getal voortdurend klom. Dat ook op vermeerdering der dieren uitzigt bestond, werd evenzeer bewezen. Immers de collectie, die in 1855 bestaan had uit een' haas, een of twee apen, en enkele vogels, waaronder een kokmeeuw, die de eersteling van allen was geweest, bezat in 1857 reeds 41 zoogdieren, waaronder 14 apen, 4 panters, een' beer, een tijgerkat, een hyena en 65 in- en uitlandsche vogels. De poging, om eene diergaarde op uitgebreider schaal en van meer belang tot stand te brengen, mogt gewaagd worden, en zij gelukte. Eene vereeniging werd opgerigt, land gekocht, de verzameling van het spoortuintje overgenomen. Zocher ontwierp den aanleg van den tuin. Het ijzeren hek van het in die dagen gesloopte Willemspark in den Haag leverde voor het geheel | |
[pagina 223]
| |
een doelmatige omrasteling. 't Kostte vrij wat geld en tijd, eer de lage, weeke gwond genoegzaaam was opgehoogd. Wind en zon teisterden het jonge plantsoen. De vochtigheid en koude waren voor menig kostbaar dier noodlottig. Maar ondanks alle bezwaren en tegenspoeden bloeide de jeugdige inrigting en jaar op jaar ging zij vooruit. Nevens den ‘ouden tuin’ werd na weinig jaren een nienw terrein gekocht en in gebruik genomen. Eenige jaren daarna werd een tweede belangrijke aanwinst van grond verkregen, en thans beslaat de diergaarde een uitgestrektheid van twaalf bunders, deels aangelegd en beplant, deels bestemd om weldra met het andere gedeelte een schoon geheel te vormen. In den wijdvermaarden dierentemmer en dierenkenner Martin vond men een' uitnemend directeur, bereid om zijn' rustigen ouden dag, te Kralingen gesleten, op te offeren aan de belangen der nieuwe stichting. Na diens eervol ontslag, in 1866, benoemde het bestuur in den heer A.A. van Bemmelen voor hem een' voortreffelijken opvolger, en de opheffing van den Hortus Botanicus gaf in 1869 gelegenheid, de rijke kennis en de langdurige ervaring van den hortulanus C. Witte voor de reeds belangrijke en steeds toenemende plantenverzameling der diergaarde te winnen. Wandelen wij den tuin door, dan treft ons zijn grootsche, sierlijke aanleg, met uitgestrekte grasperken, prachtige bloembedden, heldere waterpartijen, weelderig heestergewas en kloek zich ontwikkelend opgaand hout. Iedere boom- en plantsoort, - ook de meest gewone - geeft zijn' naam te lezen, en de opmerkzame bezoeker kan al wandelend kennis opdoen, niet alleen van de rijke en schitterende uitheemsche Flora, maar ook van de inlandsche, dagelijks voorkomende gewassen. Inmiddels kan hij de levende bewoners van den tuin in hun doelmatige en smaakvolle verblijven gadeslaan. Ten allen tijde trekt de apenkooi tal van bezoekers, vooral van de jeugd; maar ook wie zich minder door het woelig en onbeschaamd vierhandig volkje voelt aangetrokken, die vindt in dit lokaal een hoogstmerkwaardig levend exemplaar van eene diersoort, waarvan tot nog toe in Europa | |
[pagina 224]
| |
niet meer dan een paar huiden werden aangetroffen. 't Is een tijgermarter van Madagascar. De Heer van Dam, die het dier heeft overgebragt, redde het bij een schipbreuk, waardoor een groot deel zijner verzameling verloren ging, door het om zijn' hals te slaan en er mede naar land te zwemmen. Wilt gij iets alledaags, maar zeer aantrekkelijks, zie dan deze groote volière met inlandsche vogels, die er fladderen en nestelen, paren en huppelen als in een bosch. De jongens vertoeven er gaarne bij de vinken, meezen, sijsjes en wat er verder leeft in de takken, drinkt uit den waterkom, speelt op den kiezelgrond. Let op de prachtige faisanten, de kolossale hoendersoorten, de veelkleurige eenden, de rijk geschakeerde papegaaijen - de Rotterdamsche diergaarde is zeer gelukkig in het kweeken van vogels. Ook ontbreekt het geenszins aan uitheemsche viervoetige dieren, hier geboren. Daar is de oude kameel met haar allerliefst jong in het Moorsche paleis, daar de Amerikaansche bison, de lama's en guanaco's, de drie jonge bevers, hier geboren en opgekweekt, gelijk in de twintig jaren van haar bestaan in de diergaarde een niet onbelangrijk aantal geboorten plaats had. Maar de bevolking van een' dierentuin is uit den aard der zaak zeer afwisselend door sterfte en door verkoop. Wij laten de beide jonge olifanten niet onopgemerkt, noch de groote roofdieren in de galerij, waaronder de prachtige Bengaalsche tijger uitmunt, noch de merkwaardige gaffelhoren antilope, die de horens afwerpt - een overgang tot de gemsen - noch den reusachtigen eland, noch den heiligen witten Brahminen-stier, noch menig ander belangrijk dier, maar het allerminst de humoristische orang-oetan met haar mengeling van weemoedigen ernst en onvergelijkelijke belachelijkheid. Welligt zit zij in haar' ton en gij ziet niets, dan den ruigen, mageren arm, die door het spongat heen den hoed op het hoofd drukt. Welligt ligt zij in haar' deken gewikkeld en kijkt alleen haar oudachtig gezigt u uit de plooijen vertrouwelijk aan. Welligt is zij bezig met het vermeesteren van een' sinasappel, die buiten haar kooi ligt en dien zij niet machtig kan worden, dan door er met groot overleg een' doek op te werpen en dien | |
[pagina 225]
| |
zoo naar zich toe te halen. Welligt is de Heer van den Bergh met haar aan het spelen en ontvangt zij haar opvoeding van dien ervaren dierenkenner, die het spoortuintje mede heeft opgerigt, en heeft zij verlof zich te sieren met een oude pet, waarmede zij zich, met vrouwelijke ijdelheid, zoo gaarne opschikt en waarmede zij op een' ouden boer gelijkt. In elk geval ziet zij er dwaas uit; maar het lachen wil toch niet zoo regt van harte tegenover het zonderlinge schepsel, dat zooveel menschelijks heeft en toch het echt menschelijke zoozeer mist. Reeds gedurende twee jaar is zij in de diergaarde door zorgvuldige verpleging in het leven gehouden. Een tweede exemplaar dezer teedere diersoort is in den zomer van 1877 aangekomen. Laat de heer van den Bergh u in zijn heiligdom toe, dan verbaast gij u over de bevallige kunsten, die hij aan eene kaketoe heeft geleerd, en over de blijkbare ambitie, waarmede lorre zijn toeren verrigt. De trots der Rotterdamsche diergaarde is een viertal eigenaardigheden: de ijsbeerenkooi, het groote vogelperk, de rots en het palmenhuis. De ijsbeerenkooi, een ruim verblijf, aan alle kanten met sterke ijzeren traliën voorzien, was oorspronkelijk bestemd om een leeuwenpaar in al de majesteit zijner bewegingen te laten zien. Maar 't was voor den koning der woestijnen te koud. Thans huisvest het een tweetal ijsbeeren, die, aauvankelijk in fellen strijd, tegenwoordig in de beste verstandhouding leven. Reeds tweemaal werden hier jongen geboren, waarvan één vierentwintig uren heeft geleefd, - een zeldzaamheid in een diergaarde. Het groote vogelperk is een bosch met een beek doorsneden, omringd door een traliewerk van 50 M. lang, 24 M. breed en 9 M. hoog, ruim 9000 kubieke M. groot, inderdaad een prachtige inrigting, waar tal van grooter en kleiner vogels als in volle vrijheid leven. De rots is voor de gemzen, de guanaco's en andere bewoners der hooge bergen. Zij vinden er gelegenheid tot hun halsbrekende sprongen, en de bezoeker vindt er een grot met voorwereldlijke schedels, beenderen en schelpen versierd, benevens vier kleine | |
[pagina 226]
| |
aquaria en op het plateau een' toren, die een ruim uitzigt aanbiedt. De rots kostte 20,000 gulden. Of men haar al dan niet fraai vindt, is een kwestie van smaak. Niet ieder houdt van kunstmatige rots- en grotwerken, altijd zoo poppig bij de grootsche gevaarten, waaraan zij moeten herinneren, en de lavabrokken voldoen niet ieder door hun' vorm en kleur. De klimplanten, die haar moeten bedekken, zullen haar in beide opzigten welligt doen winnen. Maar onverdeelde bewondering wekt zonder twijfel het statige palmenhuis met den overrijken planten- en bloemenschat, dien het bewaart. Kostbare geschenken ontving de verzameling, waaronder 500 agaves en cactussen van Mr. W.C.M. de Jonge van Ellemeet, en 450 meerendeels zeldzame planten van de erven de Virieu te Zalt-Bommel; prachtige azalea's en camellia's prijken er in de serre; sierlijke palmen verheffen hun waaijers onder den hoogen koepel; zonderlinge voortbrengselen van Afrika's zandwoestijnen treffen er het oog; reusachtige planten wisselen er af met ragfijne ranken, teedere bladeren en bloemen; grillige vormen, schitterende kleuren toonen er hare eindelooze verscheidenheid en laten den bezoeker van dit tooverpaleis niet los.
Wij verkeerden in den dieren- en plantentuin in eene vreemde, aantrekkelijke wereld. De geuren van het weelderig Oosten woeijen ons tegen; de grillige vormen uit de brandende woestijnen van Afrika vervulden ons met verbazing; de kleurenpracht der vogels, reeds onder onzen graauwen hemel zoo vol gloed, doet ons vragen, wat het moet zijn, als zij stralen in den vollen glans der tropische zon, en wij zouden wel wenschen, dat al die Europesche heeren en dames en heertjes en jongejuffertjes en kindermeisjes, die er ronddraaijen en ronddrentelen in den lusthof, voor het oogenblik elders waren, in een voor hen even aangename verblijfplaats natuurlijk, maar niet hier. Wij zouden in onze verbeelding dien fraai aangelegden tuin in een wildernis | |
[pagina 227]
| |
willen zien veranderen; het sierlijk plantsoen in de donkere schaduwen van het maagdelijk woud. Wij zouden de nette hokken en perken met hun tralies en hekken willen vergeten, en de papegaaijen hooren schetteren in het warnet van groen, waardoor soms een zonnestraal dringt om hen te doen vonkelen van goud en smaragd. Wij zouden de fluweelen vacht van dien Bengaalschen koningstijger willen zien blinken, terwijl hij half verborgen rondsluipt door het hooge gras der jungles van zijn vaderland. Wij zouden den waterpoel willen zien, waar de olifanten, afgedaald van hun' ton, den snuit in het nat slingeren, en de vlugge antilopen komen drinken, angstig luisterend naar de stem van den koning der woestijn. En wij zouden den mensch willen aanschouwen, - den bewoner van Indië, met zijn bronzen huid, zoo prachtig van kleur in den zonnegloed, den dofzwarten neger met zijn wollig hoofd. En onder de wuivende palmenkroonen zouden wij hier en daar een woning willen zien, met de teekenen van der menschen arbeid en vlijt. - Maar hier is 't ondoenlijk. Hier zijn en blijven wij in een druk bezochte uitspanningsplaats, en de Rotterdamsche diergaarde bezit ook nog geen ethnologisch museum, een gebrekkig hulpmiddel altijd, maar toch een hulpmiddel om, nevens de dieren- en plantenwereld, ook de menschenwereld in gindsche vreemde gewesten te doen kennen. Wèl zijn er enkele merkwaardigheden, - een kunstig gewerkte broche van zilverdraad, een paar fraaije armbanden van schildpad, met zilver versierd, eenige munten van Siam, eenige van aarde gebakken afgodsbeelden merken wij er onder op, - maar zij zijn te gering in aantal, dan dat zij onze verbeelding zouden kunnen te hulp komen, om ons den mensch voor te stellen in zijn leven en bedrijf. En de mensch is voor ons toch altijd het belangrijkst, voor ons, Nederlanders, met name de mensch, zooals hij leeft in die landstreken, waarop wij zoo naauwe betrekking hebben, in ons heerlijk Insulinde. Wilt gij mij volgen, dan kan ik u, wel geen rijk en prachtig kabinet, maar toch een in menig opzigt belangrijke, zij het dan ook eenvoudige, verzameling aanwijzen, die ons althans in een | |
[pagina 228]
| |
deel onzer Indiën verplaatst en ons een' blik vergunt in het huiselijk en maatschappelijk leven der bewoners van sommige gewesten in dat uitgestrekt gebied. Wij behoeven daartoe niet zeer ver te gaan, maar ik durf u niet beloven, dat gij op onzen weg de stemming zult knnnen bewaren, waarin het aanschouwen van de voortbrengselen eener weelderige natuur en van de viervoetige en gevleugelde bewoners van stille wouden en eenzame wildernissen u gebragt heeft. Het deel der stad, waarheen ik u heb te geleiden, is noch bovenmate aantrekkelijk, noch zeer rustig. Als wij de fraaije Delftsche poort zijn voorbijgegaan, en den Singel niet volgen, maar regtuit gaan, onder den spoorwegviaduct door, dan hebben wij ter linkerzij een aantal straten, die in hunne namen Wenastraat en Hofdijk de herinnering aan het oude kasteel der Boeckels bewaren. Vóór ons kronkelt de Rotte langs een rij van meerendeels geringe, maar daarom niet minder rijk bevolkte woningen, waaronder enkele fabrieken en een paar heerenhuizen, die er min of meer verdwaald zouden schijnen, ware 't niet, dat zij nog waren overgebleven uit den tijd, toen sommige familiën hier hun buitenverblijven hadden, waar zij het stadsgewoel ontwijken konden. De smalle weg loopt tusschen die huizen en bleekvelden, waarvan velen ook reeds betimmerd zijn. 't Is vaak een kunst, den doortogt te vinden tusschen al die rijdende en afgespannen wagens, wasschende vrouwen, spelende kinders, hollende hondenkarren, babbelende huismoeders en opgestapelde vaten! Volgen wij de Schiekade ten einde, dan komen wij op den Noordersingel, waar ter linkerhand de hooge, sombere ‘cellulaire’ zijn stroeve muren boven tal van nieuw gebouwde huizen verheft, waar regts de groote bierbrouwerij zijn rookwolken ten hemel zendt en het ‘feestgebouw’ met den ‘skating-rink’ door telkens afwisselende vermakelijkheden een' stroom van bezoekers tracht te lokken in zijn ruime hallen. Regtuit gaat het het Zwaanshals in, waar ook weêr een net van nieuwe straten wordt aangelegd, waar het oude huis Rubroeck aan een bogt der Rotte ligt, en voorts naar het kerkhof, waar eens het huis Crooswijk stond en voor | |
[pagina 229]
| |
eeuwen de duifsteenen toren werd gesticht. Wij gaan even wel zoover niet. Nabij de plek, waar wederom nieuwe straten de Rottekade met den verlengden Hofdijk verbinden, vinden wij een gebouw, dat onder de inrigtingen, waarop de Maasstad zich billijk mag verheffen, een bescheiden maar eervolle plaats inneemt, het middelpunt eener belangrijke werkzaamheid en dat ons ditmaal meer bijzonder aantrekt, omdat het binnen zijn muren een verzameling bevat, die niet mag ontbreken in een handelsstad, door zooveel banden aan Indië verbonden en daaraan zooveel van haar' bloei verschuldigd. Deze verzameling is intusschen geen eigendom der stad, maar van een genootschap. Het huis, waar wij binnentreden, is het huis den Arend, weleer een buitenplaats, sedert 1854 het zendelinghuis van het Nederl. Zendeling-Genootschap, herwaarts overgebragt uit den Houttuin, waar het sints 1841 was gevestigd in het huis, thans door de Rotterdamsche Zendings-Vereeniging gebruikt. 't Is hier de plaats niet, om in bijzonderheden te treden omtrent hetgeen het genootschap gewild en gedaan heeft in de tachtig jaren van zijn bestaan; ons doel is een bezoek aan de verzameling van voorwerpen en modellen, ter veraanschouwelijking van het huiselijk en maatschappelijk leven der bevolkingen van oostelijk Java, de Minahassa, Ambon, de Oeliassers, Boano, enz. Zoo luidt de titel van den catalogus. Gij wordt daardoor reeds gewaarschuwd, om geen rijke collectie van kostbare voorwerpen te verwachten, zooals sommige ethnologische musea in buiten- en binnenland die bezitten en die doorgaans het meest de aandacht der schare tot zich trekken. De verzameling in het zendelinghuis heeft er niet velen aan te wijzen. Zij werd aangelegd, om te dienen bij het onderwijs der kweekelingen in land- en volkenkunde en moest dus vooral voorwerpen bevatten uit die streken, waar het genootschap zijn arbeidsveld heeft. Zij werd, - behoudens niet weinige giften van Ds. L.J. van Rhijn, indertijd inspector des genootschaps - ‘grootendeels bijeengebragt uit geschenken van zendelingen, die wel in staat zijn de hulp van den kleinen man | |
[pagina 230]
| |
in te roepen, of voorwerpen, op de passars verkrijgbaar, aan te koopen, maar geen wegen open hebben, om kostbaarheden te verzamelen.’ Eenigszins rijker zou zij zijn, wanneer niet in 1867 een aantal kisten met niet onbelangrijke bijdragen voor de Parijsche tentoonstelling, uit de Minahassa gezonden, onderweg waren teloor gegaan, en zij zou armer zijn, als 't den Heer Huysers, oud assistent-resident van Saparoea, riet gelukt ware, ettelijke andere kisten met dezelfde bestemming, die jaren lang in 's lands pakhuizen te Batavia waren vergeten, op te sporen en te behouden. De betrekkelijke eenvoudigheid der verzameling heeft intusschen haar eigenaardig voordeel. De voorwerpen, die er zijn, dragen nu ook geheel en al het karakter der inlandsche bevolking, met name der bevolking van afgelegen en weinig bekende eilanden. Zij leeren kennen, wat daar gemist wordt en welke bekwaamheden en gaven er worden gevonden. Zij wijzen op hetgeen er noodig is en op hetgeen er bij rijker ontwikkeling en hooger beschaving mag worden verwacht. Zij kunnen den weg leeren kennen tot practische werkzaamheid, naar den aard, de behoeften, de vatbaarheid der zeer verschillende volksstammen. Zij kunnen hier den Europeaan leiden tot de kennis van den inlander, opdat hij, hetzij als zendeling of niet, hem opleide tot kennis van zichzelven, van zijn' grond, van de grondstoffen, waarover hij beschikt, van de talenten, die hij bezit. Ook als zoodanig verdient de verzameling in het zendelinghuis de aandacht van ieder, koopman, industriëel, of wat hij zijn moge, die belang bij Indië heeft en belang in den inlander stelt, en heeft zij in haar' bescheiden eenvoud welligt meer waarde, dan menig vrij wat schitterender museum, waarin de glans van goud en edelgesteente de dingen des dagelijkschen levens van ‘den kleinen man’ doet voorbijzien. De indeeling van den catalogus is niet ethnologisch maar oeconomisch, ‘omdat het terrein, vanwaar de voorwerpen komen, beperkt is, omdat veel van wat voorhanden is, niet aan een bepaalde streek is verbonden en omdat het vooral te doen is, om verbetering, veredeling van de Industrie onder bepaalde | |
[pagina 231]
| |
volksstammen te helpen bevorderen.’ De waarde van den catalogus wordt verhoogd door de min of meer uitvoerige verklaringen, bij verscheidene voorwerpen gevoegd, terwijl overal de inlandsche benamingen er bij zijn opgenomen. Is het voor de kennis van den mensch van belang, te weten hoe hij woont, hoe hij zich kleedt en opschikt, waarmede hij zich voedt, hoe hij zijn voedsel verkrijgt en bereidt, met welke werktuigen hij zijn veld bebouwt, zijn benoodigdheden vervaardigt, over welke grondstoffen hij kan beschikken, wat hij ter uitspanning heeft, - niet het minst, hoe het gelegen is met zijne verstandelijke, zedelijke, godsdienstige ontwikkeling, de verzameling in het Zendelinghuis levert tot die kennis een aantal zeer te waardeeren bijdragen. Ziehier eenige modellen van woningen, met hare bijgebouwen, als paardenstal, rijstschuur en dergelijken. Wij merken daarin het verschil op tusschen de huizen op Oost-Java, Ambon, de Minahassa, maar ook het onderscheid tusschen de oude verblijven der inlanders en de woningen van nieuwere constructie, zooals zij thans meestal gebouwd worden. Ziehier kleedingstukken. Er zijn er hoogst primitief, als de tjidako, een gordel van geklopte boomschors, of de momo, een lap van schors, waarin een gat, om er het hoofd door te steken, die voor en achter neêr hangt. Daar zijn er, eenvondig maar toch van vooruitgang getuigend, als dat kleed van grof katoen. Daar zijn er, die van veel smaak en kunstvaardigheid bewijzen leveren, als die fraaije en elegante muiltjes, op Ambon zeer gebruikelijk, of dit nette schoeisel, in de Minahassa bewerkt en opgemaakt. Daar staan houten klompen, waaraan men wel wat gewend mag zijn, om ze niet te verliezen, en muilen, zooals de Santri's ze dragen. Hier is het werkpak en de zondagskleedij en de bruids- en feesttooi, waaronder het model van het bruidsgewaad eener gegoede Ambonsche vrouw, met haar zeer eigenaardig hoofdsieraad. Voorts zijn er badjoe's en sarong's, tot dagelijksch gebruik bestemd, - waarbij een zeer zeldzaam exemplaar, van de Oeliassers afkomstig, dat welligt meer dan honderd jaar oud is - buikban- | |
[pagina 232]
| |
den en gordels, buisjes en kamizolen, en wat verder den inlander tot kleeding dient. Gij ziet er hoofddeksels van verschillenden vorm; een' rijkversierden hoed van eene Sangische prinses, in de schaduw gesteld door den toestel, waarmede een Sangisch zeekapitein zich adoniseert; maar ook gewone, doelmatige hoeden van silarblad en gespleten bamboe, den Javaanschen hoofddoek en een soort van vilten petten, door aanzienlijke Javanen gedragen. Van kunstvaardigheid spreken die fraai opengewerkte kousen, van Noesalaoet afkomstig, en dat oude kant-stopwerk uit de Minahassa. Ook toilet-artikelen zoeken wij hier niet te vergeefs. Kammen vooral zijn vrij rijk vertegenwoordigd, zoowel van sawohout als van bamboe, van hoorn als van schildpad, haartangetjes, waarmede de mannen op Java den baard uitplukken, poeder, waarmede de vrouwen op Saparoea zich blanketten, oliën en reukwerk, bruidssieraden van Ambon en de Minahassa, ook pajongs tegen zon en regen. Hier vinden wij tabaksmandjes en cigarenkokers, deels van fijne bewerking, cigaren, zooals men ze rookt aan de hoven van Soerakarta en Djokjakarta, siridoozen - waaronder eene van oude dagteekening, met een' doek van haaken borduurwerk, om de doos op feestdagen mede te dekken - en den duivel van Java, de opiumpijp. Onder het huisraad komt veel vlechtwerk voor, vooral fijne, goedbewerkte en gekleurde matten, vroeger, op Ambon vooral, ook voor kleeding gebezigd, thans meest tot bedekking van vloeren of rustbanken. Ook velerlei andere voorwerpen tot huiselijk gebruik, van rotan of bladeren vervaardigd, verdienen de opmerkzaamheid. Zie eens, wat men op Savoe van de bladeren van den lotar-palm weet te maken! En hier zijn de keukengereedschappen, waaruit blijkt, hoe rijst en sago bereid wordt, hoe zij 't bewaren en meênemen op reis, hoe zij klapperolie verzamelen en koken, en merk vooral dien schoonen waterschepper op, van Saparoea afkomstig, uit een kokosnoot met houten steel bestaande, maar kunstig en smaakvol met snijwerk versierd. Van metaal vinden wij enkele voorwerpen, vooral van koper, maar opmerkelijk is in hare soort de verzameling | |
[pagina 233]
| |
aardewerk, in de negerij Ouw op Saparoea vervaardigd. Elders vindt gij dischgereedschappen tot onderscheiden gebruik, zoowel voor dagelijksche behoefte, als voorwerpen van weelde - als wij aan dat woord ten minste geen te hoog gespannen verwachtingen verbinden. Van de bezigheden der vrouw binnenshuis verhaalt het spingereedschap met toebehooren, het weefgetouw om sarong's te weven, het model van den toestel, bij het batikken in gebruik. Grondstoffen, als boomwol en vezels van onderscheidene planten boomsoorten, en toestellen om de ruwe grondstof voor spinnewiel en weefstoel gereed te maken, treffen wij er nevens aan. Het akker- en tuingereedschap herinnert ons aan de werkzaamheden van den man, maar van den arbeid op het veld, in de tuinen, in de bosschen, is de inlandsche vrouw in geenen deele vrij. Hier zijn zware kapmessen en bijlen, noodig bij ontginning van den grond, - ploegen en spaden, om den akker te bewerken, - mesjes, om de rijsthalmen te snijden, - gereedschappen, bij het sagokloppen in gebruik of tot het winnen van sagoweer bestemd, waarbij eenige monsters koolwater, azijn en suiker, uit sagoweer bereid. Ook ontmoeten wij hier de benoodigdheden tot het plukken van kruidnagelen, en daarnevens enkelen van die welbekende vazen, mandjes, schepen van kruidnagelen vervaardigd. Dit model van het gedenkteeken van den zendeling G.F.A. Gericke behoort evenwel zeker niet tot de alledaagsche voortbrengselen dezer industrie uit de Molukken. Hoe de oogst wordt vervoerd, hoe de voorwerpen naar de markt worden gedragen, hoe de producten naar de pakhuizen worden gebragt, blijkt uit deze manden en draagstokken, ook uit de karren, gelijk zij in de Minahassa en op Java gebruikt worden. Wij kunnen hier tevens een Javaansche draagbare gaarkeuken opmerken en een' draagstoel, waarmede de aanzienlijken op Saparoea reizen. Meer bepaald tot den werkkring van den man behoort de visscherij, die wij hier aanschouwelijk vinden gemaakt door een aantal modellen van visscherspraauwen, vooral van Ambon | |
[pagina 234]
| |
en de Minahassa, van onderscheidene grootte, voor vischvangst bij dag en bij nacht, met vischlijnen, werpnetten, fuiken, Javaansche hengels, tweetanden en steekpunten. En van zeetogten spreken deze modellen eener oude Korra-Korra en van een orembaai van nieuwen bouw, beiden van Ambon afkomstig. Ziehier een niet zeer schitterende, maar niettemin belangrijke afdeeling der verzameling: een aantal proeven van houtsoorten, met aanwijzingen omtrent de waarde en het gebruik daarvan, en daarnevens eenige monsters van suiker, koffij, rijst, zout, cacao, kruiderijen, oliehoudende nooten, boomwol, hars en dergelijke voortbrengselen, ook eetbare vogelnestjes uit de Minahassa en een verzameling inlandsche medicijnen en kruiderijen, als proeven van den natuurlijken rijkdom van Indië. Tot een kabinet van natuurlijke historie is de verzameling in het zendelinghuis niet bestemd. De rijke dierenwereld vindt er dan ook niet vele vertegenwoordigers, maar wij vinden er, behalve enkele andere merkwaardigheden, eenige doosjes met Ambonsche schelpen, ten bewijze van de heerlijkheid, die de zee verbergt in haar' schoot, en wij merken enkele door de inlanders zeer gevreesde slangen op, waaronder de huid eener reusachtige patolaslang, in de Minahassa door den zendeling van der Wal gedood. Konden wij bij de voorwerpen van weelde en opschik reeds eenigszins een' blik slaan op de wijze, waarop hoogere behoeften bevredigd worden, wij vinden nog andere middelen ter veraangenaming van het leven, waartoe deze muziekinstrumenten gerekend mogen worden en dit zeer eenvoudig kinderspeelgoed; niet het minst, hetgeen bij de op Java zoo geliefde wajang te pas komt. - Betreffende het schoolwezen vinden wij hier niet veel, al bekleedt de school eene hooge plaats in den arbeid van het genootschap. Het voornaamste, daarop betrekkelijk, - de boeken en kaarten, die gebruikt worden, de proeven door de leerlingen in schrijven en teekenen geleverd, - worden afzonderlijk bewaard en den belangstellende gaarne getoond. Hier treffen wij alleen enkele voorwerpen aan, hetzij vroeger, hetzij tegenwoor- | |
[pagina 235]
| |
dig bij het onderwijs gebezigd, benevens eenige schoolschriften, teekeningen en knipsels, ten bewijze van de vatbaarheid der inlanders voor net en geduldig werk. Van meer belang voor den bezoeker zijn de voorwerpen, die met de afgodendienst in verband staan of stonden. Wij ontmoeten hier verschillende afgodsbeelden, meest niet zeer groot, geen van allen eenigszins indrukwekkend; voorts gewijde steenen, sieraden van priesters bij de fosso's, een merkwaardige verzameling potjes van aardewerk, op het eiland Boano tot bewaarplaatsen voor de zielen der afgestorvenen bestemd. Herinneringen aan het gruwelijk koppensnellen ontbreken hier niet, en tot deze afdeeling behoort het sieraad der verzameling, een welligt eenig exemplaar, de kroon van een' koppensneller, het zegeteeken voor honderd afgeslagen hoofden. Het is van vrij groote afmetingen, vervaardigd van geperst en beschilderd leder, versierd met menschenbeelden, met verguldsel en spiegelglas opgepronkt en met prachtige staarten ven paradijsvogels prijkend. Op de Parijsche tentoonstelling in 1867, waar het in het gebouw van de Zendingen was geplaatst, trok het merkwaardige voorwerp de algemeene aandacht. En te belangrijker wordt het voor hen, die het weten, hoe de man, die het had verdiend en met fierheid gedragen, 't persoonlijk voor een twintigtal jaren aan den zendeling Linemann te Menado bragt. Thans is het een zegeteeken van anderen aard, de herinnering aan de vreedzame overwinning, door het Christendom behaald op een bevolking, waar nog in de eerste helft dezer eeuw de gruwel van het koppensnellen in zwang was, die tegenwoordig, naar het oordeel van allen die haar kennen, onder de bevolking onzer Indiën uitmunt. Van tijden, die daar althans voorbij zijn, getuigen ook die klewang's, met menschenhaar versierd, en een sago-sago, die weleer bij het menschenoffer heeft gediend, terwijl eenige oudheden en wapens de verzameling besluiten, die, eenvoudig en weinig aanmatigend als zij is, toch van hoog belang mag worden genoemd tot bevordering van de kennis van den mensch in die gewesten, waaraan ons vaderland met zooveel banden is gehecht en waar ons Nederland een zoo groote taak heeft te vervullen. | |
[pagina 236]
| |
De bibliotheek, aan het zendelinghuis verbonden, is natuurlijk vooral ingerigt ten behoeve van de opleiding der kweekelingen, zoowel tot algemeene ontwikkeling als tot hun bijzondere bestemming. Tot haar behoort het belangrijk archief van het genootschap, waaruit het voor het algemeen wetenswaardige wordt openbaar gemaakt in het gunstig bekende en door velen hooggewaardeerde tijdschrift: de Mededeelingen van wege het N.Z.G. waarvan de 21ste jaargang verschijnt.
Keeren wij langs de Rotte terug, dan merken wij welligt aan onze regterhand aan het einde eener dwarsstraat een kloek gebouw op, dat statig en stevig boven de omliggende nederige woningen uitsteekt en een voorkomen heeft van nieuwheid en netheid, in deze buurt niet allen huizen eigen. In het jaar 1858 door het Nederl. Zendeling genootschap gesticht als kostschool voor kinderen van Europeërs in Indië, mogt dit gebouw van een' zeer bevoegd beoordeelaar den lof verwerven, dat het uitstekend naar de eischen der gezondheidsleer was ingerigtGa naar voetnoot1 en zijn stelsel van luchtverversching als model kon gelden; maar de omstandigheden bragten mede, dat het na weinige jaren eene andere bestemming verkreeg. Ten behoeve der Ambachtschool werd het aangekocht, en tegenwoordig vinden de knapen uit de volksklasse er de gelegenheid, om zich in het door hen gekozen ambacht te bekwamen. Wenschen wij er een bezoek te brengen, wij kunnen er dan zien, hoe het onderwijs in theorie en praktijk er zamengaat en ons van de doelmatigheid der schoollokalen en werkplaatsen overtuigen. Maar de Rotterdamsche ambachtschool is niet zóó eigenaardig in hare soort, dat een bezoek aldaar voor ons doel noodzakelijk moet worden geacht. Zoo is het ook met de ruim voorziene volksbibliotheek, waardoor het departement van ‘het Nut’ in het belang van het volk tracht | |
[pagina 237]
| |
werkzaam te zijn, gelijk het sints lange jaren door volksvoorlezingen en door de spaarbank der kleine burgerij in meer dan één opzigt belangrijke diensten bewees. Wij vermelden dergelijke inrigtingen alleen ten bewijze, dat Rotterdam zich niet onbetuigd laat aan de duizenden en tienduizenden, die men ‘het volk’ pleegt te noemen. En als zoodanig mag ook het nieuw gebouwde kosthuis met de daaraan verbonden volksleeskamer met eere worden genoemd. Wij voegen er de school voor havelooze kinderen en de werkinrigting voor hulpbehoevende blinden bij, als instellingen, om verwaarloozing en verwildering van kinderen te voorkomen, om ongelukkigen in de gelegenheid te stellen, een eerlijk stuk brood te verdienen. Wij zouden de kostelooze scholen en de bewaarscholen van verschillende besturen en vereenigingen kunnen bezigtigen, maar een overzigt van hetgeen gedaan wordt tot bestrijding van den geduchten vijand, wiens naam is pauperisme, zou ons veel te ver voeren en, hoe belangrijk het onderwerp zijn moge, het mag ons niet ophouden bij onze wandeling door Rotterdam, waarbij 't ons vooral te doen is, om hetgeen inwoner en vreemdeling er voor oogen heeft, en bepaaldelijk, om hetgeen er op het gebied van wetenschap en kunst is te vinden. Hebben wij daartoe eenige bibliotheken doorwandeld, wij wenden ons nu tot enkele kunstverzamelingen, om met een bezoek aan het Maritiem museum onzen togt te besluiten.
In de eerste plaats zoeken wij het, ons thans reeds welbekende, voormalig Gemeenelandshuis van Schieland op. Ditmaal bestijgen wij den breeden trap, die den voorgevel versiert, en door den hoofdingang onder het deftige, door vier pilaren gedragen balkon treden wij de ruime vestibule binnen. Hier vinden wij den toegang tot de zalen, waarin de stedelijke kunstverzameling is tentoongesteld. Het gebouw is algemeen bekend onder den naam van het Museum Boymans. | |
[pagina 238]
| |
In dien naam wordt de herinnering bewaard aan den man, wien Rotterdam een verzameling dankt, die der stede gedurende lange jaren van haren voorspoed had ontbroken. Een openbaar museum van schilderijen had zij vóór 1849 niet aan te wijzen, op hoe veel schoons en goeds zij overigens roemen mogt. Ten jare 1841 openbaarde Mr. Frans Jacob Otto Boymans aan zijn' bloedverwant, den toenmaligen burgemeester Bichon van IJsselmonde, zijn voornemen, om na zijn overlijden de stad Rotterdam in het bezit te stellen van zijne belangrijke collectie schilderijen, teekeningen, prenten en oud porcelein, wanneer het stedelijk bestuur daarvoor een geschikt gebouw zou aankoopen. Dientengevolge werd het Gemeenelandshuis van Schieland aangekocht, en toen Mr. Boymans in 1847 was overleden, kon het museum in Januarij 1849 worden geopend. Eenige schilderstukken, die de stad reeds in eigendom bezat, werden er bij opgenomen, en geschenken van kunstvrienden vermeerderden al spoedig den rijkdom der verzameling. Van den eersten rang was zij niet. Zij telde 472 schilderijen, nagenoeg allen van de oude Hollandsche en Vlaamsche scholen. Van Duitsche meesters waren er eenigen, van Fransche, Italiaansche en Spaansche scholen zeer weinigen. Maar dit was hare eigenaardigheid, dat zij een belangrijk aantal werken bevatte van meesters, wier arbeid niet of bijna niet bekend was, en als zoodanig leverde zij kostbare bijdragen voor de kennis der oude Hollandsche en Vlaamsche schilderschool en vulde zij de kabinetten in het Trippenhuis en in het Mauritshuis uitstekend aan. Overigens ontbraken er geen werken van groote meesters, hun' wijdberoemden naam ten volle waardig. En als eenig in ons vaderland werd de collectie van omstreeks 3000 teekeningen geacht, vooral om de zeer zeldzame teekeningen van oude Italiaansche en Duitsche meesters. Van hooge waarde werd ook de verzameling oud Chineesch en Japansch porcelein gerekend. Belangrijk mogt dus de aanwinst voor de stad worden genoemd, en groot was de ontsteltenis, toen zich in den nacht van 16 Februarij 1864 het gerucht verspreidde, dat er een felle brand | |
[pagina 239]
| |
in het Museum Boymans was uitgebroken. Niet gansch vergeefs waren de pogingen van daartoe geroepenen en van volijverige ingezetenen, om te redden, wat gered kon worden. Met kloeken moed streden velen tegen de vernielende vlammen, zoolang het mogelijk was. Daar zijn er, die in overjas en hoed, met gesmolten lood bezaaid, de trofeën kunnen toonen van hun volhardende worsteling. Een tweehonderd stukken en eenige portefeuilles met teekeningen werden aan den ondergang ontrukt en voorloopig naar de rotonde in het raadhuis overgebragt. Maar nagenoeg drie honderd schilderijen, vooral van grootere afmetingen, gingen verloren, waarbij twaalf van Moreelse, drie van Mierevelt, van Cuyp, W. de Heusch, J. de Witt, van Ceulen, Wijnants, twee van Potter, N. Maes, Jan Steen, Teniers, Terborg, van den Tempel, een van Rembrandt, Ruysdael, Snijders, Schalken, Both, J. Breughel, v.d. Helst en nog menig ander, om groote kunstwaarde of hoogen ouderdom merkwaardig. Alle teekeningen der Italiaansche school en vele andere waren vernield. Van het kostbaar porcelein bleef geen stuk behouden. Op de rariteitenkamer staat een klomp van ineengesmolten scherven, als een droevige herinnering aan die groote ramp. Ook van de fraaije verzameling afgietsels van antieke beeldhouwwerken en eenige oude schilderijen, aan de Academie van beeldende kunsten behoorende en grootendeels van het schilderkundig genootschap afkomstig, alsmede van een aantal belangrijke boek- en plaatwerken was het verlies te betreuren. Treurig stond daar de ruïne van het uitgebrande gebouw, dat nu juist tweehonderd jaar een sieraad der stad was geweest, en onder de verkoolde balken en ingestorte muurbrokken lagen zoovele jammerlijke overblijfsels van vernielde kunstschatten bedolven. Merkwaardigerwijze was het fraaije portret van den Heer Boymaus als knaap het eenige, wat nog ongeschonden onder het puin werd gevonden. Uit een afbeelding van den bouwval, van de bekwame hand des Heeren F.D.O. Obreen, in de groote zaal van het archief te vinden, is te zien, dat de voorgevel betrekkelijk weinig ge- | |
[pagina 240]
| |
leden had, terwijl ook van de muren genoeg was blijven staan, om het gebouw in zijn' vorigen toestand te herstellen, met die noodige verbeteringen, waartoe de treurige ramp gelegenheid gaf. Een groote verbetering was voorzeker, dat in de schilderijzalen licht van boven werd aangebragt. In 1867 was het gebouw weêr als museum aan zijn vroegere bestemming teruggegeven,. terwijl de lokalen, vroeger bij de Academie van beeldende kunsten in gebruik, voor archief en bibliotheek werden ingerigt. De Academie zelve stichtte een doelmatig gebouw, ook voor de tentoonstellingen van schilderijen bestemd, op een deel van het voormalige zoogenaamde bombazijnen kerkhof, met het front aan de Vest. De schilderijverzameling, thans in het gerestaureerde Gemeenelandshuis te bezigtigen, bevat nog een goed aantal stukken uit het legaat Boymans. Wij noemen daaronder werken van Berghem, A. Durer, van Dijck, Govert Flinck, Maarten van Heemskerk, N. Maas, M. de Musscher, Netscher, Ostade, Ruysdael, Salvater Rosa, Murillo en anderen. Maar velen er van gingen verloren. Door aankoop en geschenken werd het getal schilderijen weêr tot een 350 opgevoerd. Het gelukte, daaronder eenige zeer goede oude werken te verkrijgen, deels van dezelfden, van wie ook vroeger werken waren tegenwoordig geweest, deels van anderen, er nog niet vertegenwoordigd; maar vooral aan nieuwe kunst is het tegenwoordig museum veel rijker dan het vroegere, en daardoor verloor de verzameling veel van haar eigenaardig karakter en belang. De catalogus noemt de namen der schilders en geeft, behalve eenige levensbijzonderheden, van de voornaamsten ook de merken op. Eene aanwijzing van de meest opmerkelijke stukken kan overbodig worden geacht, waar de catalogus in ieders bezit kan zijn en de verzameling voor allen openstaat. Onder de werken die, als later bijgekomen, nog niet in den catalogus zijn opgenomen, noemen wij een zeer uitvoerig bewerkte boerenwerf van Murant, een' schilder uit de 17de eeuw, van wien maar zeer weinig bekend is, een stilleven van Blaise Descoffe, een' studiekop van Billardet, rijdende | |
[pagina 241]
| |
artillerie van Ch. Rochussen, een zee met pinken van Mesdag, vee van Mauve, de Vijverberg in den Haag van Klinkenberg, Scheveningers van E. Verveer, terwijl het den Heer F.D.O. Obreen gelukte, den vervaardiger op te sporen van een der grootste stukken der verzameling, het kapitale regentenstuk van 1654, van het Oudemannenhuis afkomstig en bij den brand gespaard. Het wordt onder No. 145 van den catalogus toegeschreven aan Daniel Mytens, den oude, maar is van de hand van een' tot nog toe onbekend meester, Jan Daemen Cool, in 1618 uit Delft naar Rotterdam gekomen en aldaar in 1660 in het proveniershuis overleden. Bij zijne opneming in het huis, ten jare 1652, beloofde hij de vaders van het gesticht uit te schilderen.Ga naar voetnoot1 Dat hij het deed en hoe hij het deed, kunnen wij met eigen oogen aanschouwen. Het belang eener nauwgezette archiefstudie blijkt bij vernieuwing uit deze ontdekking van een' verdienstelijk schilder, wiens naam tot nog toe niet bekend was. Bescheidenlijk onthouden wij ons van een vergelijking tusschen de oude en de nieuwe scholen, waartoe anders de gelegenheid ons zou openstaan en de aanleiding niet zou ontbreken. Eén ding kunnen wij in elk geval ligtelijk opmerken, als wij de portretten en regentenstukken uit de 17de eeuw vergelijken met die uit onze dagen. Wat zouden de afbeeldingen onzer burgemeesters Hoffmann̄ en van Vollenhoven, die de kamer ter regterzijde van den ingang versieren, niet gewonnen hebben, als de burgervaders, in plaats van hun onbehagelijk officieel kostuum, de rijke en deftige kleedij hunner voorgangers van voor twee eeuwen droegen!
Had de verzameling teekeningen veel geleden, was ten deele de schade onherstelbaar, de collectie van omstreeks 3000 num- | |
[pagina 242]
| |
mers, die het museum tegenwoordig bezit, is bij vernieuwing alleszins bezienswaardig geworden. Niet weinig van wat er toe behoort is in de benedenzalen opgehangen, waaronder de prachtige reeks schetsen van zeeslagen en van oorlogschepen, door Willem van de Velde, den jonge, die ons als te midden van het slaggewoel, waar hij ze teekende, verplaatsen. Wat niet kon worden tentoongesteld uit gebrek aan ruimte, berust in eenige portefeuilles. Onder de rijkst vertegenwoordigde meesters noemen wij N. Berghem, J. Breughel, A. Cuyp, A. Durer, van Dyck, H. Goltzius, de uitvoerige insecten en bloemen van Herman Henstenburg, W. van Mieris, Rubbens, Rembrandt, Roelof Roghman's gezochte kasteelen, Jacob de Witt, en van de nieuweren, J. Kobell, Dirk Langendijk met zijn hoogst uitvoerige en allergeestigste tafereelen, bij het walmend licht van een paar smeerkaarsen op flesschen getooverd, P.G. van Os, Schelfhout en Schotel. Voor de kunstminnaars blijft het altijd zeer te betreuren, dat de gemeenteraad voor een paar jaren geen vrijmoedigheid vond, de overrijke collectie van den Heer D. Vis Blokhuijzen op de door hem gestelde billijke voorwaarden te aanvaarden en haar daardoor bijeen te houden en voor Rotterdam te bewaren. Was ons een bescheiden vraag vergund, dan zou het zijn, of het bestuur der Academie niet zou kunnen besluiten, de meerendeels belangrijke schilderstukken, thans in de bestuurskamer dier inrigting voor weinigen toegankelijk, in bruikleen aan het museum af te staan. En zou het museum niet teveus de plaats zijn, waar het fraaije stuk van A. van der Werff voor den schoorsteen in een der zalen van het Oudemannenhuis, en het, om kunstwaarde en kostuum zeer opmerkelijke vrouwenportret van het cinde der 16de eeuw uit de regentenkamer van het Oudevrouwenhuis, door velen konden worden genoten? | |
[pagina 243]
| |
Behalve de openbare verzameling in het museum Boymans, bevat Rotterdam nog tal van schilderstukken, in het bezit van bijzondere personen. Men zegt, dat er geen stad in ons vaderland is, waar op tentoonstellingen en verkoopingen zóóveel wordt gekocht. Zooveel is zeker, dat men in menig aanzienlijke woning schilderijen aantreft, waaronder er zijn van groote waarde. Ondoenlijk zou het natuurlijk zijn, alles te vermelden, al zou een wandeling door receptiekamers en huisvertrekken voor de kunstgeschiedenis evenmin onbelangrijk zijn, als voor de kennis van den smaak, zooals die zich in een 19e eeuwsche koopstad openbaart. Wij zouden welligt niet onduidelijk onderscheiden, waar kunstzin de keuzen bepaalde, waar mode en zucht tot navolging aan de wanden de kostbare sieraden deed pronken. Wij zouden overal zien, dat Rotterdam een nieuwe stad is, en wij zouden dan ook nergens een kabinet aantreffen, sints een paar eeuwen in dezelfde familie bewaard. Oude kunst vinden wij niet. De verzamelingen en de schilderijen zijn nieuw, gelijk de ontwikkeling der stad en de fortuinen harer handelaren. Bij de onmogelijkheid, om een eenigszins volledig overzigt te verkrijgen over hetgeen Rotterdam aan kunstschatten bezit, willen wij ons ter bezigtiging van enkele meer uitgebreide verzamelingen bij de eigenaars aanmelden. Daartoe beginnen wij met de collectie in de fraaije heerenhuizinge op de Nieuwe haven, waar Gijsbert Karel van Hogendorp werd geboren, en die thans bewoond wordt door den Heer L.V. Ledeboer Bzn. Van deze collectie, in verscheidene kamers en zalen tentoongesteld, bestaat een catalogus in druk, door den eigenaar der verzameling bewerkt, waarin ieder stuk nader omschreven en gewaardeerd wordt, terwijl in de voorrede rekenschap wordt gegeven van de bedoeling, waarmede de stukken gekozen en bijeengebragt zijn; een voorbeeld, dat wel navolging zou verdienen. Wij vinden hier vooral werken van Hollandsche en Belgische meesters, enkelen van Fransche, Duitsche en Italiaansche kunstenaars, en wij kunnen ligtelijk opmerken, dat vooral figuur- | |
[pagina 244]
| |
en genrestukken vertegenwoordigd zijn. Drie keurige meesterstukjes van David Bles, een geestige morgenlectuur van Bakker Korff, een verdienstelijke waarzegster van diens leerling J.J. Zuidema Broos, een fraaije ongelukkige familie van H.J. Burgers, twee schoone Stroebels, een salon van H.F.C. ten Kate, een binnenhuis van Valkenburg, kaarslichten van Rosierse, Versteeg, Tiddens en anderen, houden de eer der Hollandshe school op tegenover de Zuidelijke naburen, die er door goede werken in dit genre van de Block, de Braekeleer, Brias, de Bruycker, Dillens, Hamman, de Keyser, Luck, Noël, Regenmortel waardig vertegenwoordigd zijn, terwijl kunstenaars, op wie Holland roem draagt als het land hunner geboorte en België als hun woonplaats, als Heyermans, met zijn onweder en zijn mauvais sujet, Hub. van Hove, met een fraaije vischmarkt, van Schendel, met niet minder dan zeven kaars- en maanlichten, als den band uitmaken tusschen beide landen, wier artisten zoo vaak ook elkanders landschap en volksleven tot hun onderwerp kozen. De voortreffelijke Philippus Melanchton van van Trigt bekleedt in de verzameling een zeer hooge plaats, en indrukwekkend is de Venetiaansche vrouw op de kapitale schilderij van den Italiaan Locatelli: una denunziazione secreta. Fraaije kabinetstukjes van Ducros en Fichel leveren proeven van de Fransche school. Aan de figuurstukken sluiten zich eigenaardig de stadsgezigten aan, - waaronder B.J. van Hove, Springer, Waldorp met Leickert om den voorrang dingen, - en de kerken van Schenkel en een zeer fraaije van Waldorp. Vier meesterstukken van B.C. Koekkoek, drie winters van Leickert, zeven doeken van Schelfhout, behalve een merkwaardige zee, vijf van Jacob van Stry, twee van G.P. van Os, vier voortreffelijke schetsen van Calame, een schoon vóór het onweder van Douzette, een zonnig Italiaansch landschap van Unterbergen en meer dan één ander hoogst belangrijk stuk, als van van de Sande Bakhuijzen, van Borselen, Roelofs, R. de Cock, Palizzi en anderen vertegenwoordigen het landschap, | |
[pagina 245]
| |
waarbij aan den eenen kant rivier- en zeegezigten, aan den auderen kant dierstukken zich aansluiten. Waldorp leverde eenige fraaije watergezigten, Louis Meijer, W. Meijer, H. Koekkoek, W.J.J. Nuijen, J.C. Schotel, W.A. van Deventer toonen er hun meesterschap, en ook Schelfhout geeft er een proeve, hoe hij de zee wist te schilderen. Van Gudin is er, behalve een woelige zee, een kapitale schilderij, de haven van Vlissingen bij gelegenheid eener inspectie, door Koning Willem II gehouden over het eskader onder bevel van Z.K.H. Prins Hendrik. Van Kobell, Verboeckhoven, Moerenhout, Ommeganck, de Haas, Ravenswaay, Stortenbeker, Plumot, Robbe vinden wij runderen of schapen, hun' gevierden naam waardig; Veyrassat en W. Verschuur zijn aan hunne uitstekend gepenseelde paarden te herkennen, geestige vossen van Verlat houden den roem van dien meester op, en Mevr. Henriette Ronner schittert er door haar bekroond katjesspel. Verdienstelijke bloem- en fruitstukken van J.F. van Dael, Victoria Dubourg, G.J.J. van Os en diens leerling H. Reekers, G.J. van Leeuwen, versieren de verzameling, die ongeveer 180 werken van meerendeels teregt vermaarde meesters telt. Behalve de schilderijen bezit de Heer Ledeboer eene in ons land welligt eenige collectie plaatwerken - reproductiën der belangrijkste kunstgalerijen, landschappen uit alle oorden der wereld, afbeeldingen van feestelijkheden, uitstekende gravures, in voortreffelijke uitgaven en kostbare banden, met wier beschouwing de welwillende eigenaar aan menig belangstellende menig genotrijk uur heeft verschaft.
Op het Haringvliet vinden wij niet ver van elkander twee verzamelingen. De eene is van den predikant W.Th. van Griethuysen, die bovendien een belangrijke collectie gravures van oude meesters, een menigte etsen, waaronder zeer velen van Rembrandt, | |
[pagina 246]
| |
en teekeningen van meesters uit verschillende tijden bezit. De schilderijenverzameling bestaat uit omstreeks honderd stukken, meest van moderne kunstenaars, hoewel er ook enkele oude werken, waaronder een uitstekend schoon portret van Moreelse, worden gevonden. Wij kunnen ook hier geen volledig overzigt geven, maar teekenen als van belangrijke kunstwaarde aan: landschappen van B.C. Koekkoek, winters van Schelfhout en Munthe, een Noordsch landschap van Hilverdink, door Ch. Rochussen gestoffeerd, verdienstelijke werken van Leikert, van Borselen, Bilders, Kluyver, een ondergaande zon vol gloed van de Villa Amil. Onder de stadsgezigten noemen wij fraaije tafereelen van Springer en S.L. Verveer. Onder de riviergezigten die van Waldorp en een meesterlijk gezigt op den Elshout van Weissenbruch. Zeeën zijn er van L. Meijer, Blommers, H. Koekkoek en een uitstekende haven van Vlissingen van Weber. Bosboom is er vertegenwoordigd door de groote kerk in den Haag. Fraaije schapen van B.C. Tom, schoone paarden van Veyrassat, allerliefste katjes van Henriette Ronner zijn er te vinden, benevens bloem- en fruitstukken van de dames van de Sande Bakhuyzen en Haanen. Ook hier treffen wij een niet onaanzienlijk getal figuur- en genrestukken aan, die goede namen dragen, als van Bles en Bakker Korff, E. Verveer en Smidt Crans, Ch. Rochussen en H.F.C. ten Kate, een schoon regentenstuk van Stroebel, en, van buitenlandsche meesters, een oorlogstafereel van Beaume, een Judith van Leon Glaise, een' notaris van Siegert, een aardige kegelpartij van Hugo Kauffman en een geestig bezoek van een paar verloofden bij den dorpspastoor, van den Italiaan Saltarelli.
Een fraaije waterval van H. Herzog en een zeer fijn bloemstukje van W. van Leen, vermelden wij met name, als afkomstig uit de niet groote, maar zeer schoone collectie van mevrouw de weduwe Tomputte, in Julij dezes jaars verkocht, eene der | |
[pagina 247]
| |
drie verzamelingen, die Rotterdam in 1877 verloor. Eene andere, van Mr. H.M.A. van der Ven, kwam in Mei onder den hamer, en het keurige kabinet van mevrouw de weduwe Suermont werd in October naar 's Gravenhage overgebragt.
De Heer J. de Kuyper, eveneens op het Haringvliet, is de eigenaar van een niet zeer uitgebreid, maar uitstekend schoon schilderijenkabinet, van de beide vorigen in zoover onderscheiden, dat het rijker aan werken van vreemde, vooral van Fransche meesters is, al ontbreken er geenszins beroemde namen uit onze vaderlandsche schilderschool. Wij treffen ook hier B.C. Koekkoek en Schelfhout aan, de laatste met drie fraaije winters, benevens Roelofs en van Borselen, terwijl onder de vreemden Calame's prachtige waterval uitmunt en d' Albano's schitterende golf van Napels straalt van den gloed der Zuider zon. Ook van N. Diaz en J. Dupré zijn er bezienswaardige landschappen. Zeestukken zijn er niet veel, maar Achenbach's Strand van Katwijk weegt tegen velen op. Met Springer's Oudewater en Verveer's Delft handhaven de stadsgezigten een' welverdienden roem, gelijk Bosboom het met twee kerken doet en mejufvrouw van de Sande Bakhuyzen met meesterlijke bloemen. Onder de dierschilders heeft Verschuur met zijn paarden in de sneeuw een zijner waardige concurrentie doortestaan tegen Veyrassat's hooioogst in Bretagne, terwijl het buitenland door verwonderlijk schoon vee van E. van Marcke, van Verboeckhoven en Ch. Jacques bovendien is vertegenwoordigd, en Verlat een geestig apenquartet en een zeer verdienstelijke hazenjagt op de heide leverde. Maar ook hier zijn wederom de figuren- en genrestukken het grootst in aantal. Een fraaije regentenkamer van Stroebel, een aardig oud wijfje van Bakker Korff, een uitstekend breistertje van Israels, en Bisschop's schoon vrouwenbeeld, Dieverke in de kerk, getuigen van de hoogte onzer Hollandsche kunst op dit gebied; | |
[pagina 248]
| |
maar hier vooral vinden wij vele goedklinkende namen uit het het buitenland. Van Bouguereau prijken er drie voortreffelijke doeken: Mignon pensive, Pfifferaro en het ontwaken, fantasiekoppen van A. Piat, H. Moerle, figuren van A. de Neuville en Quadrone, de Fransche parlementair, een meesterstukje van E. Detaille, een hoogstverdienstelijk tafereeltje: Tijdingen, van C. Gussow en de bevallige lente van Rosé, een vermakelijk stuk van E. Girardet, c'est le diable - de opschudding in een dorpje door een' negerjongen in livrei veroorzaakt, - Innocenti's uitvoerig gepenseeld: gebruik maken van de gelegenheid, en de Vriendt's meesterlijk geschilderde raadzaal.
Een tegenhanger van deze aautrekkelijke verzameling vormt de collectie van den Heer Marius Vlierboom, aan het Willemsplein. Ook hier zijn de stukken niet velen in aantal, maar uitgezocht. De verzameling bestaat uit ruim vijftig stukken, als ameublement in verschillende kamers verdeeld. Reeds aanstonds vinden wij in een benedenvertrek een en ander, dat onze aandacht trekt: een paar zoogenaamde, ‘Rauchbilder’, door den Dusseldorfer Hünte op een bord boven de vlam eener kaars geteekend, een' schimmel van Verschuur, drie paarden voor een' wagen van O. von Thoren, een' fantasiekop van Gabriel Max, een binnenhuis (schaakspelers) van Stroebel, een zeer schoon landschap van van Borselen, kippen van Jacques, - niet in zijn' gewonen trant - en een kat met twee hondjes van Henr. Ronner, bovendien een aantal kleine, keurige paneeltjes van verschillende meesters, in twee groepen vereenigd. De bovenzalen zijn gestoffeerd met kunstwerken van Springer, S.L. Verveer en Santero, - stads- en dorpsgezigten, - drie stukjes van Bosboom, waaronder een meesterlijke synagoge, een zee van Meijer, een strand bij opkomenden | |
[pagina 249]
| |
storm van Gudin, een schipbreuk van Schelfhout, die er bovendien door drie zijner winters is vertegenwoordigd. Een kapitaal doek van Flamm, - Capri, - behoort mede tot de landschappen. Van Verboeckhoven en Veyrassat vinden wij vee en paarden. Bakker Korff heeft er vier van zijne eigenaardige tafereeltjes, waaronder een der weinigen van groote afmeting die hij schilderde: de dochter van den held. Van H.F.C. ten Kate is er een wachtkamer; van Bource de kleine scheepsbouwer; van Sadée twee kinders in het duin. Overigens treffen wij onder de figuurstukken eenige uitstekende werken van vreemde meesters aan, als van Rossi, Fichel, A. Gues: Boccacio novellen vertellend, een vrouwenkop van Toulmouche, een fraaije Romeinsche dame van Bazzani, Faust en Gretchen van Koller, een weelderig Egyptisch kopje van Makowsky, een meesterlijk meisje met korenhalmen van Perrault, een spinster van Raf. Sorbi, van opmerkelijke schoonheid en de ontvangst van een jong bruidspaar van Innocenti, met tal van geestige beeldjes, door compositie en uitvoering in alle opzigten een kunstjuweel, dat u in sterke verzoeking zou brengen om te zondigen tegen het tiende gebod.
Aan de tegenovergestelde zijde der stad, in de sierlijke villa aan den Bergweg, niet ver van de Schie, bewaart de Heer Fop Smit eene nog nieuwe, maar reeds belangrijke verzameling schilderstukken, waarvoor hij een nette en doelmatige kunstzaal heeft laten bouwen. Ook dit kabinet is, evenals de anderen, vooral aan figuurstukken rijk en geeft ons, nevens de werken van welbekende meesters, den arbeid van anderen, hier nog minder bekenden, te genieten. In de eerste plaats treft ons het aangrijpende tafereel van Karel Ooms, de verbodenlezing, - een grijsaard en een meisje, in de kleeding der 16e eeuw, verontrust bij de lezing van den bijbel. - Van Bouguereau is er een meisje aan een beek, van de Lobbe een fraaije doop in | |
[pagina 250]
| |
Italië, van Scifoni een zeer schoone dame in Pompeji, van Innocenti een grootvader met een kind, van Hugo Salmson een meesterlijk buitenpartijtje, van Dansaert een twist in de herberg, een goed geschilderd man te paard in den regen van Schreijer, grappige tooneeltjes van Boks: het portretalbum en de receptie, - twee pendanten van P. Jazet, een bedelaar van Serra, Fichel's binnenhuis en nog vrij wat meer figuren van Roybet, Toulmouche, Koller, Willems, David de Noter, Frornentin, van Wijngaerdt en vele andere vreemde artisten, kunnen wij vergelijken met de voortbrengselen van landgenooten of althans van verwanten, met Bles en Bakker Korff, met Rochussen's laatste mooije dag, met ten Kate's wachtkamer, Stroebel's en Dillen's gestoffeerde binnenhuizen, kaarslicht van van Schendel, Henri Bource's kapitale uitzeilende vloot, Bisschop's Hindeloopers, maaijers van T.S. Cool en anderen, om 't veelzijdig schoone in zeer uiteenloopende wijze van opvatting en behandeling te leeren waardeeren. Het landschap en wat daarmede in verband staat, is vertegenwoordigd door de welbekende namen van B.C Koekkoek, S.L. Verveer, Schelfhout, Julius van de Sande Bakhuijzen, Munthe, Leickert, Nuijen, Kluijver, door een stuk van Hanedoes, gestoffeerd door Verboeckhoven en een van Lieste, met figuren van Rochussens hand, ook door twee zeer fraaije Calame's en verdienstelijke werken van Unterberger, Diaz en anderen. Stadsgezigten van meesters als Weissenbruch, Springer, Klinkenberg, worden er niet vergeefs gezocht, noch zeestukken, als van Gudin, L. Meijer, Achenbach en H. Koekkoek. Van Verschuur zijn er paarden, van Verboeckhoven schapen, van de Haas runderen, van Henriette Ronner, jagthonden, gelijk wij ze van deze kunstenaars gewoon zijn, en van J. Robie meesterlijke vruchten en bloemen. Twee fraaije marmeren beelden versieren de kunstzaal; een slapend kind van Calvi en een allerliefst vrouwenfiguurtje ‘Vanarella’ van F. Barzachi. | |
[pagina 251]
| |
Wij behoeven niet ver te gaan, om het uitstekende kunstkabinet van den Heer Ab. van Stolk Gzn. te bezoeken. Aan de Westzijde der Schie is het te vinden, en onder de opmerkelijke verzamelingen van Rotterdam neemt het een waardige plaats in. Het heeft zijne eigenaardigheid door de meesters, van wie er werken zijn opgenomen. 't Is ook hier moderne kunst, behoudens een' herder met vee van C. (?) Saftleven en een fraai paneeltje van R. van Orlei, volgens opgave, van 1596.Ga naar voetnoot1 Wij hebben hier gelegenheid, het talent te bewonderen van den vroeg gestorven A. van Beest, die de eer had, Z.K.H. Prins Hendrik op meer dan ééne reis te vergezellen. Acht stukken van zijn bekwame hand zijn er te vinden, rivier- en zeegezigten, waaronder een zeer fraaije schipbreuk, behalve ‘het schip der woestijn’, een kameel, die een' Bedouien door de zandzee draagt, zonder twijfel van groote waarheid. De in Amerika zeer gevierde zeeschilder de Haas heeft er een kapitaal doek: een zeilend fregat bij de Engelsche kust. Van M. Verveer is er een verdienstelijk zeegezigt, van Waldorp een rivier, en de Engelsche kunst, die wij hier te lande niet veel te zien krijgen, is er vertegenwoordigd door een schoone reddingboot in de branding van W. Meby. Ook is er een zee van Schelfhout, die overigens in een' storm in den winter, een' zomer, een maanlicht en een nevelig landschap bij Luik zijn meesterschap in vijf verschillende genres openbaart. B.C. Koekkoek schittert er door twee kleine, allerliefste paneeltjes, Destrée door een kostbaar kabinetstukje, Lieste door een zomerlandschap, S.L. Verveer door een Scheveningsche achterbuurt, Weissenbruch door een' stadswal, Munthe door een voortreffelijk besneeuwd landschap bij ondergaande zon, Vertin door een prachtig stadgezigt met sneeuw, scherp door de zon verlicht, Bosboom door de Kerk te Haarlem. De dierenwereld vindt haar schilders in Cuneus: twee hon- | |
[pagina 252]
| |
denkoppen, in Moerenhout: stal met paarden, in D.J. Koelman met twee meesterstukken; waarop de Durhamsche stier van wijlen Koning Willem II is vereeuwigd. Ch. Rochussen doet ons met zijn soldaten bij een kanon, zijn Brabantsche kar, zijn bosch in den herfst vragen, waar hij toch het meest in uitmunt: in dieren, figuur of landschap? Van Dirk Langendijk zijn er twee uitstekende schilderijen, rustend krijgsvolk en een gevecht. En betrekkelijk rijk is ook in deze verzameling de rubriek figuur en genre. Wij vinden er kinderkopjes van Jules Laure en van Schmidt, die ook Hugo de Groot op Loevestein schilderde, vrouwenkoppen van Portielje en E. Fechner, een slapend kind van Mertz, Bource's visschersweduwe, ‘het eerste pijpje’ van Elch. Verveer, een hoogst aantrekkelijk jong N. Hollandsch paartje van J.H. Burgers, een stout opgevat en uitgevoerd meisje met een papegaai van Alex. Struys, een meesterlijke Italiaansche markt uit de vorige eeuw van Cortazzo, waarop een uitermate elegant kousenstopstertje de hoofdpersoon is, en een onvergelijkelijk kunstjuweeltje van A. Savani, twee wonderschoone beeldjes, die gij niet lang genoeg zoudt kunnen beschouwen. Een fruitstuk van Romeny en drie fruit- en bloemstukken van Daiwaille behooren mede tot de sieraden der verzameling. Een er van is zijn laatste werk. De doode patrijs, die er op voorkomt, was nog niet voltooid, toen de dood hem wegnam. Nevens de kunstgewrochten van het penseel neemt een allerliefst beeldje van terra-cotta: la petite mère, een meisje, dat haar' pop kust, geen onwaardige plaats in. De hoogstbelangrijke collectie van deels zeer zeldzame vaderlandsche historieprenten, die de Heer van Stolk bezit, kunnen wij alleen met een enkel woord vermelden. 't Zou veel te veel tijd eischen, al wilden wij de talrijke portefeuilles ook maar vlugtig doorloopen. Tot het gebied der kunst mag ook wel gerekend worden het pracht-exemplaar van Johan Blaeu's Atlas, in vierentwintig rijk gebonden deelen, vol kaarten, platte gronden, platen en wapens, met goud en kleuren afgezet, - en Michael Vosmaer's Prin- | |
[pagina 253]
| |
cipes Holl. et Zel., met uitstekend gekleurde figuren van C.H. Bleyenborch in 1585, een eenig exemplaar. En hoogst merkwaardig is het N.T., in 1717 bij Joh. van Duren in den Haag gedrukt ‘door last van Zijne Czaarsche Majesteit Peter de eerste,’ waarvan slechts 500 exx. werden gedrukt en niet in den handel gebragt, maar naar Rusland verzonden.
Hebben wij op onze rondwandeling veel schoons gezien en ons overtuigd, dat Rotterdam in zijne particuliere verzamelingen een' rijken kunstschat bezit, wij zullen dien indruk nog zeer versterkt vinden bij ons laatste bezoek, dat wij brengen aan eene collectie, die in hooge mate rijk en belangrijk mag worden genoemd, - die van den Heer H. Roelofs Heijermans, op de Leuvehaven bij de Nieuwsteeg. Moet ook hier het overzigt oppervlakkig blijven, het kan althans eenigszins aanwijzen, wat de kunstminnaar hier aantreft. Wij vinden ook hier de bewijzen, dat de smaak van kunstenaars en verzamelaars vooral figuur en landschap uitkiest, gelijk het ligtelijk is te zien, welke meesters het meest in trek zijn. Daar zijn onderscheidene namen, die wij telkens weêr ontmoeten, namen trouwens van artisten, die niet aan de wisselzieke mode, maar aan de groote verdiensten hunner werken hun vermaardheid danken. Maar nevens dezen, die ons altijd welkom zijn, leeren wij ook in de collectie Heijermans weêr een aantal anderen kennen, die hier alleen vertegenwoordigd zijn. Beginnen wij met de vermelding, dat deze verzameling niet minder dan zestien doeken van Schelfhout bezit, zomers en winters, waaronder verscheidenen van zijn beste werken en eene kolossale schilderij, een' zomer, uit 1849 dagteekenend. Van B.C. Koekkoek zijn er vier van hooge waarde, vooral een prachtig landschap, dat onder de meesterstukken van dien meester gerekend wordt. Van Leickert vinden wij een fraai winterlandschap met ij s, van van Borselen een landschap met | |
[pagina 254]
| |
hooiwagen bij betrokken lucht, van J. van Deventer een' watermolen, van de Jong een landschap met ruïne, door Verboeckhoven gestoffeerd, van Kuwasech, den vader, een Zwitsersch landschap, en van den zoon een gezigt aan den Donau, een zeldzaam, stuk van Roozen, verdienstelijk werk van Jaspersen, Achenbach's leerling, van Karel Girardet, van op den Hooff en anderen, terwijl onder de stadsgezigten van Weissenbruch, S.L. Verveer, Leickert en Vertin meer dan één kunstgewrocht wordt gevonden. Zeestukken zijn er van L. Meijer, M.T.H. de Haas, - een Amerikaansche haven - van W. van Deventer en van Gudin: een gloeijende zon en een Afrikaansch tafereel. Veeschilders als Verboeckhoven met een' prachtigen stier, Jacque met schapen, vol waarheid, de Haas met voortreffelijke runderen, Verschuur met zes schoone stukken, waaronder een paar paarden bij een' muur uitmunten, J. van Strij met fraai vee, dragen het hunne tot den rijkdom der verzameling ruimschoots bij. Bosboom en C.G. Haanen leverden kerken; van den eersten is er een monnik die het orgel bespeelt, de tweede heeft er ook twee lamplichten: een ijsstuk met licht en een markt bij avond. Ook Rosierse heeft er een lamplicht. Van de dames Röder, Haanen en Alida Verstolk zijn er fraaije bloemstukken. Talrijk zijn vooral de figuurschilders. Oude vrouwtjes van Bakker Korff en Grips, de ingebeelde zieke en kazernetaal van David Bles, boertjes van H.F.C. ten Kate en een binnenhuis van Stroebel, een meisje van Arie Scheffer, een Charlotte Corday van Henri Scheffer, fraaije figuurtjes van Kaemmerer, Bourenger en van Wijngaerdt, twee schoone tafereelen van Ed. Girardet, vooral een kind met een schaap in den winter, een uitstekend vrouwtje met een kind op den arm en een bokje nevens zich, van Bouguereau, een en ander boeit de aandacht bij een rondwandeling op de rijk voorziene bovenzaal. Tot de curiosa behooren de kunstig van haar bewerkte landschappen van D. Knip; maar eigenaardig aantrekkelijk is daar de allerliefste verzameling kleine paneeltjes, allen even groot, | |
[pagina 255]
| |
door onze eerste meesters beschilderd. En dan wacht ons, ‘pour la bonne bouche’, nog een kleine, maar prachtige collectie in een der benedenkamers. Daar staat een groote B.C. Koekkoek, daar hangt een voortreffelijke Calame, een middag van E. Girardet, een Amor met een meisje van Perrault, en drie uitstekende werken van Bouguereau: een vrouw mettam bourin, een meisje aan haar toilet en - misschien het schoonste van alles - een jong meisje met een kind op den schoot.
Dat de Rotterdamsche kunstliefhebbers en verzamelaars in de gelegenheid worden gesteld, veel schoons te zien en voor hunne kabinetten aan te koopen, daarvan komt voor een goed deel de eer toe aan de kundige en ondernemende kunsthandelaars Köhler, Mastenbroek, Brouwer en Vlaanderen Oldenzeel.
Wij naderen het einde van onzen togt. Vertoefden wij geruimen tijd in de boekerijen en schilderijverzamelingen, dan betraden wij daarbij een terrein, dat den gewonen toerist of wandelaar welligt niet veel belang inboezemt, maar dat toch ook voor anderen een hooge mate van aantrekkelijkheid heeft, en een wandeling door Nederland in het laatste vierde deel der 19e eeuw zou onvolledig blijven, wanneer ook niet een enkele blik was geslagen op de wijze waarop in een onzer groote steden liefde voor wetenschap en kunst zich openbaart, en op de hulpmiddelen waardoor zij gekweekt kan worden. Vreemde reizigers hebben 't over 't geheel beter begrepen, dan onze stedebeschrijvers en geschiedschrijvers, dat een volk mede aan zijn bibliotheken en kunstverzamelingen wordt gekend. Dat uw gids Rotterdam daarvoor uitkoos, laat zich ligtelijk verklaren. Immers, bezoeken, als hij met u bragt, kunnen moeijelijk bij een verblijf van een paar dagen worden afgelegd. Zal het overzigt niet zeer oppervlakkig blijven en vermoeijing des geestes niet een | |
[pagina 256]
| |
eenigszins naauwkeurig onderzoek belemmeren, dan moeten van tijd tot tijd een paar vrije uren er aan gewijd kunnen worden. Dit heeft de vreemde reiziger doorgaans voor, dat hij, door geen bezigheden gebonden, zijn verblijf in belangrijke steden kan rekken zoolang hij het noodig acht en onverdeeld zijn' tijd kan besteden aan de nasporingen, die hij wenschelijk rekent. 't Kan zijn, dat menig Nederlander juist daarom ook beter te huis is in de kunstkabinetten en bibliotheken van het buitenland, dan in die van zijn vaderland, waar voor hem de zweep des drijvers maar zelden rust. 't Is daarom goed, wanneer althans nu en dan tentoonstellingen van oude kunstwerken of van oudheden, als te Amsterdam, 't eens te zien geven, wat in onze groote steden nog bewaard is, en waarvan anders welligt geen sterveling zou weten dat het nog bestaat en hoe rijk het vaak is aan belang! Rotterdam zou op verre na zooveel niet kunnen tentoonstellen. 't Is een nieuwe stad. Maar dat er niettemin vrij wat meer te zien is, dan wat het oog op de straten en kaden en havens boeit, dat niet enkel de belangen en behoeften des dagelijkschen levens er worden behartigd, maar ook voor wetenschap en kunst oogen en harten openstaan, dat heeft onze wandeling in de stille heiligdommen, aan kennis en schoonheid gewijd, ons kunnen leeren.
Wij hebben nog één bezoek te brengen aan eene inrigting, die in een stad van handel en scheepvaart eigenaardig te huis behoort. Op de bovenverdieping van het fraaije gebouw der K.N. Yachtclub aan de Willemskade vinden wij het Maritiem Museum. De smaakvolle zalen van het in 1851 voltooide gebouw houden ons niet langer op, dan noodig is om het schoone portret van Z.M. den Koning door Pieneman te beschouwen, waaraan weldra een waardige tegenhanger zal worden toegevoegd in het afbeeldsel van Z.K.H. Prins Hen- | |
[pagina 257]
| |
drik, door Bisschop gepenseeld. Hooger ligt ons doel, en na een wijle klimmens bereiken wij de zalen, waarin de reeds belangrijke verzameling doelmatig en sierlijk is tentoongesteld. Bij wijze van inleiding vinden wij op het portaal een schilderij van W. Troost, de eerste wedstrijd der Yachtclub in 1851, eenige kano's, enkele afbeeldingen en modellen van stoom- en zeilschepen en eenige scheepsbenoodigdheden. In de lokalen zelven kunnen wij het oog laten gaan over de verschillende bestanddeelen, tot den bouw, de tuigage, de bewapening, de herstelling, de beveiliging van schepen vereischt, - houtsoorten, proeven van allerlei touw- en ijzerwerk, spillen en blokken, masten en ra's, toestellen om zeilen te reven, onderdeelen van stoomwerktuigen, ook afbeeldingen van dokken, lichttorens en wat dies meer zij. Wij merken daarbij ook modellen op van inrigtingen, in de praktijk ondoelmatig gebleken; wij vinden er den voortreffelijken misthoorn van Lefèbre en enkele merkwaardigheden, als een' telegraafkabel, door de schroef eener stoomboot wonderlijk in elkander gewerkt, en een ijzeren staaf uit een gezonken schip, met een menigte oude O.I. duiten begroeid. Wij zien hier ook tal van scheepsmodellen in hun geheel: de zware, ouderwetsche, rijk beschilderde en vergulde schepen, waarmede onze vaderen hun stoute togten naar Indië deden, en die het ook weêr bewijzen, hoe zij overal de kunst ter versiering wisten aan te brengen; de forsche bodems, waarop de Trompen en de Ruijters vochten, de linieschepen uit Zoutman's tijd, de kolossale gevaarten uit de eerste helft dezer eeuw, de logge kanoneerboot, waarop van Speijck de eer der vlag handhaafde, de ramtorenschepen en monitors, die thans het vak bederven. Zie hier het linieschip Soestdijk, een geschenk van Prins Hendrik, dat in het midden opengaat en de inwendige inrigting van zulk een zeekasteel te zien geeft, en de voor- en achtergedeelten van een dergelijk schip, van denzelfden vorstelijken schenker. Hier zijn de koopvaarders, aanvankelijk sterk bewapende oorlogsbodems te gelijk, toen de peper en de specerij van vijandige Europeesche mededingers en inlandsche stammen met het kanon | |
[pagina 258]
| |
moest worden gehaald, en hun opvolgers: brikken en koffen voor de kleine vaart, barken en fregatten voor de groote, tot de tegenwoordige vlugge clippers toe. Zie hier de visscherluî: Seheveningsche pinken, Marker botters, Arnemuider bomschuiten, oude haringhoekers en de nieuwe sierlijke loggers van Vlaardingen. Ziehier de binnenschepen, sterke poonen, sints twee eeuwen onveranderd, de lange aken van Lahn en Rijn, de pleiziervaartuigen, het Zaansche tentjagt, groen en goud, het rijk gebeeldhouwde speeljagt, de boeijers en kotters en centerboards, de ligte gieken, ijsschuitjes ook, - en zie hier ook de loodsrinkelaars en de reddingboot. Ook stoombooten ontbreken natuurlijk niet. Wat verschil tusschen dit oude, armoedige, hulpelooze vaartuig, dat het eerst in Engeland in de vaart is gebragt, en de ranke stoomers, die thans de zeeën doorkruisen, de rivieren doorklieven! Ook de eerste stoomboot op Engeland, die in 1834 op Feijenoord gebouwd is en bij het uitgaan verging, de ongelukkige Pylades, is er te vinden. Onder de modellen zijn er niet weinigen, die ook door keurige bewerking uitmunten, en behalve de vorstelijke geschenken van den Prins, wiens naam in Rotterdam zoo hoog in eere is, zijn er belangrijke inzendingen van de fabriek Feijenoord, van Napier & Sons te Glasgow, van L. Smit en Co. te Kinderdijk, terwijl ook tal van particulieren de verzameling verrijkten, door allerlei voorwerpen te schenken of in bruikleen af te staan. Merkwaardig is het model van een vaartuig, vermoedelijk uit de 16e eeuw, in 1822 bij Capelle in N. Brabant gevonden, dat waarschijnlijk tot een schipbrug behoord heeft. Een rapport dienaangaande, is op last van het Ministerie van Marine opgemaakt en ter kennisse van het publiek gebragt. Voor de kennis van uitheemschen scheepsbouw kunnen wij op het museum, behalve modellen van Venetiaansche gondels, een Donau-vrachtschip, een Turksche caïque, een Kamschadaalsche kano en dergelijken, de belangrijke verzameling raadplegen van vaartuigen uit onze Indiën, van Ceylon en Siam, van China en Japan, terwijl eene collectie Japansche timmergereedschappen, | |
[pagina 259]
| |
maar bovenal een menigte Indische wapens en een veroverd Atchineesch vaandel, ons in de gewesten aan de andere zijde van den evenaar verplaatsen. Deze rubriek zal eerstdaags nog belangrijk worden uitgebreid door de weefsels en wapens, door den heer E. van Ryckevorsel van zijne reizen in Indië medegebragt. Niet onmiddellijk met scheepsbouw, maar toch met onze geschiedenis in verband is het eiland Decima, dat in eene nevenzaal geplaatst is. De bibliotheek van het museum is nog niet zeer uitgebreid. Er zijn een aantal boeken, tijdschriften, verslagen over scheepsbouw, stoomwerktuigkunde, zeevaartkunde, meteorologie, enz., waaronder Witsen's scheepsbouw, G. Groenewegen, verscheidene soorten van Hollandsche vaartuigen, geestig geteekend en gegraveerd, een fraai exemplaar van Barth's: reizen in Afrika, het kostbare werk: the depths of the sea, benevens vele losse kaarten en platen.
En hiermede, vriendelijke lezer, kunnen wij afscheid nemen van verzamelingen en collecties, van kunstgewrochten en merkwaardigheden. 't Is ons goed, wanneer de frissche wind ons weêr om de slapen speelt, en vrolijk begroeten wij de wereld der werkelijkheid, altijd zoo schoon, niet het minst wanneer wij het weder hebben gezien, hoe de kunst haar tracht te bespieden en weêr te geven, gelijk het oog des kunstenaars haar zag. Met genot zien wij ze ‘in levenden lijve’ voor ons, onze stadgezigten, onze riviergezigten, onze tafereelen uit het volksleven. Nu wij modellen en onderdeelen van schepen en stoombooten in rijke verscheidenheid hebben beschouwd in de kalme stilte van een museum, volgt ons oog met dubbele belangstelling de sierlijke wendingen van den laverenden tjalk, de snelle vaart van de vlugge giek, de bevallige vormen onzer ranke clippers, de ernstige lijnen onzer kloeke stoomers. Nu wij de dieren- en plantenwereld uit verre, vreemde gewesten voor ons oog zagen voorbijgaan en in den geest ook den mensch en zijn bedrijf aan de | |
[pagina 260]
| |
andere zijde van den evenaar gadesloegen, nu voelen wij te meer ons aangetrokken door wat op den stroom en op de kaden van gindsche landstreken verhaalt. Vóór ons, als wij het gebouw der Yachtclub verlaten, ligt een der booten op New-York. Welligt treffen wij het op een' Zaturdag morgen, dat zij zich langzaam en statig in beweging zet, terwijl op den wal en aan boord hoeden en zakdoeken ten afscheid wuiven, - een laatste groet aan hen en van hen, die in de Nieuwe wereld hun geluk gaan beproeven. Misschien is een der fraaije stoomschepen van de Rotterdamsche Lloyd juist binnengekomen en heeft het zijn plaats aan de kade ingenomen. Onder de boomen wacht een reeks van rijtuigen de passagiers; troepen zeemansvrouwen en kinderen staan gereed de teruggekeerde mannen en vaders te ontvangen. De trap is uitgehangen, de plank is gelegd, de bagage wordt van boord gebragt. Op de campagne, onder de zonnetent, drentelen dames en kinderen en bruine baboes heen en weêr, tot hun goed is uitgezocht en opgeladen. Dan vereenigt zich iedere familie, handen worden gedrukt van lieve reisgenooten, van den wakkeren gezagvoerder en zijn flinke officieren. Onder luid gejuich van de straatjeugd en onder het grijnzen van den koetsier beklimt de baboe den bok der vigelante. De rijtuigen snorren heen; straks bedekken de kostbare pakken tabak, zakken koffij, knasters suiker, schuitjes tin der rijke lading den wal. - Ginds ligt de stoomboot, die van Afrika's westkust de groote vaten palmolie aanbragt, en de kleine paardjes uit de diergaarde wachten op de kooijen en hokken met vreemde dieren en vogels. De jongens trachten er in te gluren en met levendige belangstelling volgen zij den matroos, die een' papegaai meê naar huis bragt; met nog grooter opgewondenheid vergezellen zij den gelukkigen eigenaar van een' aap. - Daar ratelt het ijzer, dat de Engelsche booten lossen; hier staat de katoen op de kade; ginds wordt op wagens of in ligters weggevoerd, wat zoo even uit de donkere diepte te voorschijn kwam. Daar komen de passagiers van Londen in fantastische costumes; ginds worden runderen en schapen op de booten gedreven en trappelen de kleine, Poolsche | |
[pagina 261]
| |
paardjes, die in de mijnen van Albion hun leven zullen gaan doorbrengen. - Daar ligt de onwelriekende, maar nuttige vracht der Noorweegsche stoomers: stapels atokvisch, rijen traanvaten. Ginds stroomt uit de zijden van de Oostzee-boot de rogge en de boekweit in de schuit aan haar zijde. - Op den stroom wordt de Oostinjevaarder uitgesleept; de vlag gaat op en neêr, de scheepsbel wordt geluid, een driewerf hoezee weerklinkt ten afscheid. De zwarte kolenbrik baant zich een' weg door de kracht van haar graauwe zeilen; de vlugge schooner laat het helder witte doek, dat hij voert, blinken in de zon. Hier, aan den oever der rivier, waar zooveel rijke en afwisselende tafereelen ons boeijen, hier wordt het oog niet verzadigd van het zien. En hier willen wij elkander verlaten. Laat ons scheiden met den indruk van het opgewekt leven, dat de tweede stad onzes vaderlands in zoo hooge mate vertoont, en wenschen wij voor Rotterdam een schoone toekomst voor zijn scheepvaart en handel, ook voor hoofd en hart zijner zonen en dochteren! | |
[pagina 262]
| |
Aanteekeningen.Omtrent den uitleg van Rotterdam aan de overzijde der Maas is o.a. te raadplegen, het opstel van Dr. T.J. Stieltjes, in Eigen Haard, 1876, No. 44. Omtrent de pneumatische fundering en het oprigten van den gevallen pijler: D.A. Wittop Koning, ibid. N. 37, beiden met afbeeldingen. - Bijzonderheden betreffende de stad zijn te vinden in het prachtwerk: Rotterdam geschetst in zijn voornaamste gebouwen, kerken en gestichten, met artikelen over en af beeldingen van het standbeeld van Erasmus, het museum Boymans, de beurs, de St. Laurenskerk, het raadhuis, met drie platen, de Zuiderkerk, het geregtsgebouw, het gebouw der K.N. Yachtclub, de Delftsche poort, het station van den Holl. spoorweg, de diergaarde, het park, het standbeeld van Tollens, de kostschool voor Ind. kinderen, het zeemanshuis, de Doelen, de schouwburg, de parochiekerk der H. Rosalia, de maatschappij tot Nut der Zeevaart, het ziekenhuis, de Koningsbrug en een gezigt op de Willemskade. Sints de uitgaaf van dat werk, in 1863, is wel vrij wat veranderd, maar toch niet zóóveel, of de belangstellende vindt daar de noodige berigten in voldoende mate. Het aantal kerken is in de laatste jaren vermeerderd met de fraaije R.C. kerk in het Boschje, de schoone kapel in de Eendragtstraat en die op de R.C. begraafplaats, de Westerkerk ten behoeve der Hervormden, de kerk van de Duitsch Evangelische gemeente en de kerk der Gereformeerden in de Hovenierslaan. Aan den Binnenweg verrees een gesticht voor ongeneeslijke kranken voor R. Catholieken, terwijl aan den zeedijk, onder Delfshaven, het buitengoed Schoonenberg tot een dergelijk doel voor Protestanten werd ingerigt. Een kinderziekenhuis werd gebouwd en een gesticht voor minvermogende ooglijders. Wij kunnen ze alleen vermelden, niet bezoeken. Rotterdam won twee monumenten, dat van G.K. van Hogendorp op het Hogendorpsplein en dat op de Nieuwmarkt. Het Park werd aanmerkelijk uitgebreid en het daaraan grenzende buitengoed de Heuvel door de stad aangekocht. Er bleef dus nog stof genoeg onbehandeld. | |
[pagina 263]
| |
Een ‘belangstellend vriend van dergelijke wandelingen’ wees mij op het Scabinaal archief en het Notariëel archief, beiden op de Arrondissements-regtbank aanwezig, als belangrijk en der vermelding waardig. De tijd tot bezoek ontbrak mij evenwel. Omtrent de wervels op de rariteitenkamer zij opgemerkt, dat ik er dezen zomer op de tentoonstelling te Leeuwarden dergelijken vond, deels kleiner, afkomstig nit de terp van Holwerd (zaal III), deels grooter, te Workum gevonden (zaal I).
Bijzonderheden omtrent de oude geschiedenis van Rotterdam zijn grootendeels ontleend aan verschillende opstellen in de Rotterd. historiebladen, waar ook een geschiedenis van het Erasmiaansch gymnasium van den rector Kan voorkomt en een uitvoerige bijdrage over het Bataafsch genootschap. Betreffende de inrigting voor doofstommen, de diergaarde, het leeskabinet zijn de verslagen te raadplegen. Omtrent het museum Boymans zij opgemerkt, dat de schenker zijne verzameling aanvankelijk aan de stad Utrecht had aangeboden; maar Utrecht weigerde en toen werd het aanbod aan Rotterdam gedaan. De schilderij van A. van der Werff, in het Oudemannenhuis, verkeert helaas! in geen' al te goeden toestand. Zij mogt wel eens worden onder handen genomen, om voor verder bederf te worden bewaard. Wie haar beziet, zal tevens den fraai gesneden schoorsteenmantel wel opmerken en een oog hebben voor het deftige voorportaal met zijn met wapens versierd plafond. Het portret in het Oudevrouwenhuis stelt een jonge, schoone vrouw voor, in 't zwart gekleed, met rood fluweelen ondermouwen en een gouden keten op de borst. Het stuk draagt naam noch jaartal, maar is, naar 't kostuum te oordeelen, uit het eind der 16de eeuw. De beide wapens, er op voorkomende, schijnen te wijzen op de geslachten van Hove en van Zijll. Welligt is in de archieven van het gesticht iets omtrent haar te vinden. Op het schilderachtige poortje, dat tot het gebouw behoort, staat het bij de Rotterdammers welbekende ‘Kaatje’, in de uithangteekens van van Lennep en Ter Gouw afgebeeld. (Deel I bl. 300.) Volgens eene familieoverlevering is het aardige beeldje vervaardigd door Arnold Bogaerdt, beeldhouwer en wagenmaker hier ter stede, vermoedelijk omstreeks 1784. Bij een herstelling aan het gebouw, in 1829, viel het aan stukken, maar werd door een' werkman naauwkeurig nagemaakt en hersteld. | |
[pagina 264]
| |
De schilderijkabinetten heb ik gegeven, gelijk zij waren toen ik hen bezocht. Aankoop en verkoop kan hier of daar eenige verandering hebben te weeg gebragt. Verzamelingen van oudheden, althans op eenigszins uitgebreide schaal, zijn mij niet bekend; de Heer C.M.C. Obreen bezit een niet onbelangrijk aantal geschilderde glazen en vele afbeeldingen van kasteelen, vooral uit Z. Holland. Van munt- en penningverzamelingen weet ik alleen die van den Heer H.M. Rykhart (Jonkerfransstraat). Een vrij uitgebreide verzameling historieprenten en portretten was in 't bezit van Dr. A. de Jager, die ook een belangrijke collectie Bilderdijkiana had bijeengebragt. Niet alledaagsch zijn de zeer fraaije fotografiën van Griekenland, in het bezit van den Heer J.H. Cornelder. Eene eigenaardige verzameling is aangelegd door den Heer Gr. Bogaerdt 't Hooft (Goudsche straat), nl. een aantal kunstig van hout gesneden en beschilderde modellen van oude Rotterdamsche bouwwerken, als het Hofpoortje, de oude Hoofdpoort, het voormalig stadhuis, de poort van het Oudevrouwenhuis, met ‘Kaatje’, de poort van het zeekantoor, de westgevel van dat gebouw met een gedeelte van de binnenplaats. Een lettorzetter ter drukkerij van den Heer 't Hooft, J.J.G. Zöllner J.Gzn., heeft naar diens ontwerpen en aanwijzigingen het zeer verdienstelijk snijwerk vervaardigd. Een overzigt van het Maritiem Museum is geplaatst in Eigen Haard, 1877, No. 34, en van zeer bevoegde hand afkomstig. |
|