Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 3
(1878)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 109]
| |
P.A Schipperus.del.lith.
ROTTERDAM. S. Lankhout & Co den Haag. | |
[pagina 109]
| |
De nieuwe spoorwegwerken te Rotterdam.Een belangstellend vriend en welwillend beoordeelaar van onze WandelingenGa naar voetnoot1, heeft de zeer juiste opmerking gemaakt, ‘dat in vorige eeuwen over ons platteland tal van Arcadia's, Vecht- en Amstelstroomen en dergelijke werken verschenen, waarvoor teekenaars als Rochman, Rademaker, Spilman, de Beier, Pronk en anderen de prenten leverden, terwijl in latere dagen wel albums en prentwerken over onze groote steden verschenen, maar de kleinere en het platteland geheel vergeten werden.’ Ons doel is dan ook, die leemte eenigszins aan te vullen. Het liefst bezoeken wij ‘de kleine steden en het platte land.’ Door de minder bezochte en weinig bekende streken, door de achterhoeken en langs de landwegen leiden wij bij voorkeur hen, die ons volgen willen. Zijn de middelpunten van onze beschaving en van ons maatschappelijk leven rijker aan velerlei merkwaardigheid, - wie hen bezoeken wil, vindt gidsen genoeg in allerlei talen, die hem aanwijzen, wat hij er zien moet, wat hij er genieten kan, wat hij er verwachten mag. 't Is geen misken- | |
[pagina 110]
| |
ning van de groote beteekenis onzer hoofdsteden, wanneer wij tot nog toe buiten den kring hunner in plantsoenen herschapen wallen bleven, maar 't is de wensch, om ook die gedeelten van ons vaderland meer algemeen bekend te maken, die anders in dezen tijd van spoorwegen en stoombooten ligtelijk uit het oog worden verloren en toch de belangstelling van den Nederlander verdienen, gelijk zij in de laatste jaren de aandacht van een' Havard en een' De Amicis tot zich trokken. Voor onze landgenooten schrijvend, meen ik daarbij te mogen treden in bijzonderheden, die zij met stilzwijgen konden en moesten voorbijgaan. Wat voor Franschman en Italiaan geen belang heeft, kan voor ons van gewigt zijn, omdat het een deel uitmaakt van het groote geheel, waartoe wij behooren. In den regel zullen onze voeten dan ook verder meer de zandwegen, dan de straatkeijen betreden, zal ons oog meer in dorpskerken en verlaten heerenhuizen, dan in trotsche cathedralen en rijke musea rondzien. Maar 't zal geen regel zonder uitzondering zijn. Onze groote steden verkeeren ook in een' tijd van overgang, waarvan wij vooreerst nog maar niet met den leekedichter zullen zeggen: ‘'k Woû, dat hij overging’.
Immers, al heeft voor het oogenblik de eigenaardige rustige en harmonische schoonheid der oud-hollandsche steden merkbaar geleden door de omkeeringen, die aan de orde van den dag zijn, - al laat de bekoorlijkheid van half afgebroken straten en half omvergeworpen wijken hier, van half voltooide straten en wordende stadswijken ginds, ook te wenschen over, die verwarring is het teeken van welvaart en leven. De oude vestingen, nutteloos geworden, - helaas! niet omdat het zwaard voortaan zal rusten in de schede, maar omdat de getrokken achterlaad-kanonnen tot zulk een' hoogen graad van volmaaktheid zijn gebragt, - de oude vestingen ademen vrij, nu het knellend keurslijf hunner wallen en 't niet minder knellend dwangjuk van verboden kringen en onvrije terreinen is weggenomen. Zij springen uit den band hunner muren en grachten. Zij bedekken met | |
[pagina 111]
| |
nieuwe, langbegeerde huizenreeksen hun exercitiepleinen. Zij krijgen licht en lucht en ruimte, de onmisbare levensvoorwaarden, en zij maken er dankbaar gebruik van. De steden, die reeds lang geen vestingen waren of het nooit zijn geweest, gingen in de laatste jaren in het werk der uitbreiding voor. Amsterdam is haast een nieuwe stad geworden. Utrecht en den Haag, Arnhem en Haarlem veranderen bij den dag. Wat vooruitgang in zielental heeft iedere volkstelling niet aan te wijzen! Wat nieuwe kwartieren vindt gij er verrezen, als gij er eenigen tijd niet zijt geweest! Kom er over een half jaar terug, en gij verdwaalt weêr in sommige gedeelten. Ook Rotterdam had ruim zijn deel aan die voortdurende verandering. Ook daar zoekt gij de teekenen van frisch en krachtig leven niet te vergeefs. Ook daar in hooge mate de verschijnselen van dien tijd van overgang, die sloopt en verwoest en omverwerpt, die verwarring te zien geeft en in zoover niet aangenaam aandoet, maar die ook opbouwt en verfraait. En wij hopen, dat die tijd van overgang nog in lang niet zal overgaan, om plaats te maken voor een rustige rust en een doodsche onveranderlijkheid! In deze omstandigheden is ook een bezoek aan onze groote steden niet overbodig. Aan beschrijvingen en afbeeldingen ontbreekt het geenszins, maar wij leven snel, en wat vóór weinig jaren nieuw was en juist, is nu misschien veranderd en verouderd. Er is geen gevaar, dat wij niets nieuws zouden kunnen toonen of verhalen. Maar wat voor den wandelaar een voordeel is, wordt tevens een nadeel. Op zijne beurt is hij spoedig verouderd. Wat er heden nog is, is er morgen niet meer; wat nu nog in wording is, zal weldra voltooid zijn. Wanneer zal het de tijd zijn, om te zeggen: nu kan een beeld geleverd worden, waarvan de trekken niet haastig weêr zullen wolden uitgewischt? Welligt is nu die tijd gekomen. Wèl is nog veel onderhanden, wèl is met name de uitbreiding der stad aan den overkant der Maas nog pas in haar begin, wèl moeten de daarmede in verband staande werken aan deze zijde der rivier nog vrij wat verandering aan- | |
[pagina 112]
| |
brengen, wèl ontbreekt het in nieuw ontworpen straten nog geenszins aan steigerwerk en ledige plekken, maar 't laat zich toch niet aanzien, dat het karakter der stad in de eerste jaren belangrijke veranderingen heeft te wachten, nu het groote werk, dat in de laatste jaren zooveel verwoesting heeft aangerigt, de spoorweg door de stad, in zoover is voltooid, dat eerlang de treinen zullen daveren in het ijzeren traliewerk der brug over de Maas, en over den viaduct het stoompaard snuivend en dampend zal voortrennen. Wij wachten dan niet, totdat alles, wat op touw gezet en begonnen is, ten volle zijn beslag heeft verkregen, maar wij brengen een bezoek aan de tweede stad des rijks, gelijk zij zich in het voorjaar van het jaar o. H. 1877 vertoont.
De spoorweg door de stad, dat is inderdaad de bijzonderheid, waardoor Rotterdam zich tot nog toe van de overige vaderlandsche steden onderscheidt. Amsterdam heeft iets dergelijks, maar daar doorsnijdt de baan maar een zeer klein gedeelte van den schoonen boog, die zich welft op den oever van het IJ. Rotterdam wordt er van het N. tot het Z. in twee deelen door gescheiden. Dwars door de gansche stad loopt de op sterke pijlers gebouwde ijzeren weg, en haar geheele voorkomen is er door veranderd. In dat opzigt is Rotterdam vooreerst nog eenig onder de steden van Nederland. In hoever 't een voorregt is, laten wij in het midden. Of het noodig was, der baan deze rigting te geven en of niet elders een overgangspunt over de rivier had kunnen gevonden worden, hebben wij niet te beslissen. Of het belang van den Rotterdamschen handel er door zal worden gebaat en of het algemeen belang de millioenen vorderde, aan de kostbare werken en de kostbare onteigeningen besteed, staat niet ter onzer beoordeeling. Wij staan voor een fait accompli. De spoorweg is er, met al den aankleve van dien, en wij hebben als wandelaars eenvoudig op te merken, wat wij zien. En dan zien wij zonder twijfel een kunstwerk. De baan, die zich bij | |
[pagina 113]
| |
den Hollandschen spoorweg zou aansluiten, om zich aan de overzijde der Maas met den weg naar Dordrecht te vereenigen, moest zulk een hoogte hebben, dat het vrije verkeer in de straten, ook met hoog geladen wagens, er niet door belemmerd werd. Dat eischte den aanleg van een' viaduct, die de gansche stad doorsnijden moest. En hiermede stonden andere werken in verband, die wij bij onze omwandeling van zelf wel zullen opmerken; maar reeds eene oppervlakkige beschouwing doet ons zien, dat het in elk geval een groot werk is geweest. Doet het ons aangenaam aan? De smaken verschillen en men kan een zaak van meer dan één kant beschouwen. ‘Onze stad is er door bedorven’ klagen de oude Rotterdammers. En 't is niet gansch te ontkennen. Het schoone gezigt op de Schie is weg. Een ongewoon, misschien ook noodeloos, lompe en leelijke brug verbergt de lange, deftige vaart met de statige huizen en de frissche kastanjeboomen, die aan weerskanten staan geschaard. Het fraaije gezigt van de Koninginnebrug bij de Beurs is weg. In plaats van de breede brug met haar kloeke arduinsteenen balustrade is een plein gekomen, en het uitzigt op de vrolijke Blaak en de scheeprijke Kolk is weggenomen door het postkantoor en het gebouw der spoorweghalt. Wij zouden meer kunnen noemen, maar zeker is het gezigt op de gansche uitgestrektheid der stad langs de rivier, zoo treffend bij aankomst met een stoomboot of een trein der Rhijnspoorwegmaatschappij, door de groote Maasbrng verbroken. Toch is ook de keerzijde onmiskenbaar. Aan de eischen van het schoonheidsgevoel beantwoorden die vijf getraliede cirkelsegmenten, boven een lange regte lijn zich verheffend, zeer zeker niet. Toch is in zulk een brug iets indrukwekkends, iets ernstigs, iets edels, iets stouts, dat er den stempel eener gansch eigenaardige schoonheid op drukt. Zoo trotsch overspant zij den breeden stroom, zoo ernstig rijst zij hoog en fier op haar sterke pijlers, zoo duidelijk draagt zij het merk onzer negentiende eeuw, dat wij, vergetend wat zij bedierf, haar begroeten als een waardig sieraad, neen, als een passend deel der negentiende-eeuwsche koopstad. Zij verstoort den indruk niet; zij behoort bij 't geheel. Zij houdt, | |
[pagina 114]
| |
voor wie uit zee of van de bovenrivier komen, voor wie van den kant van Utrecht of van dien van Breda haar naderen, den rang der magtige handelsplaats op. En heeft de viaduct in de stad met zijn talrijke zuilen en bogen van steen en van ijzer, met zijn laag en ligtgeel geverwd hekje, niet op buitengewone schilderachtigheid te roemen, juist door zijn lengte verkrijgt hij iets aantrekkelijks, en gansch eigenaardig is de geheimzinnige schemering, die er heerscht in de onafzienbare gewelven, waaronder, als tusschen reusachtige tooneelcoulissen, voetgangers en wagens elkander kruisen. Tot sierlijke vormen leent zich de ijzeren bouw der spoorwegwerken minder; de groote kosten, die toch reeds gevorderd worden, maken spaarzaam met alles, ter verfraaijing zou dienen, maar ook de strenge lijnen missen hun schoonheid niet, vooral niet, waar het werk op groote schaal is uitgevoerd. Tegenover hetgeen de stad onloochenbaar heeft verloren, staat, wat zij onmiskenbaar heeft gewonnen. Veranderd is zij, en alle verandering was waarlijk geen verbetering, maar toch ook niet uitsluitend vermindering. En overigens, men gewent aan alle dingen.
De spoorweg door de stad. Weldra zal de reiziger uit zijn waggon het oog laten gaan over de breede rivier, die diep beneden hem onder de kokerbrug doorstroomt en over de woelige kaden, die regts en links langs de Maas zich uitstrekken. Hij zal neêrzien op de krioelende menschenmassa in de enge straten, op de ruime pleinen, waar de rijtuigen heen en weêr rijden, op de drukke havens met hun talrijke schepen. Hij zal een' nieuwsgierigen blik in de vensters der bovenverdiepingen kunnen werpen en, in den beginne althans, nog menig zijmuur en achtergevel zien, niet bestemd om zóó aan het oog der wereld te worden blootgesteld. Met belangstelling heeft reeds menigeen het rustelooze leven daar beneden hem gadegeslagen als deze bladzijden den goedgunstigen lezer onder de aandacht worden gebragt, en | |
[pagina 115]
| |
het zoo eigenaardig tagereel zal hem hebben verrast en geboeid. De ‘passage langs den spoorweg’ zal dan verboden zijn, en dit is jammer, want het overzigt uit het raampje der coupé zal maar een gebrekig denkbeeld geven van het rijke en afwisselende panorama, dat een wandeling over de spoorwegbrug en oveer den viaduct door de stad te aanschouwen en te genieten gaf. Gelukkig kan geen directie ter wereld haar terreinen afsluiten voor wandelaars in den geest. En tot zulk een wandeling wil ik u uitnoodigen. Wij worden dan ook niet door de rustelooze locomotief voortgesleept, maar kunnen den tijd nemen om eens stil te staan en rond te zien, en om onder weg ons het een en ander te laten verhalen van de wijze, waarop het groote werk tot stand kwam, van de bezwaren, die daarbij moesten worden overwonnen.
Wij zijn aan 't station Mallegat. Aan de omstandigheid, dat het een station is, heeft het oord vrij wat te danken, wanneer ten minste bekend te zijn in de gansche beschaafde wereld een voorregt mag worden genoemd. Wie kende vroeger Mallegat? Wat Rotterdammer zelfs was zich van 't bestaan van zulk een plaats in zijne onmiddellijke nabijheid bewust? Wat beteekenis had het haventie, buiten den kring der fabriek op Feijenoord, die er haar houten mallen kon bergen? Sints enkele jaren werd zijn naam rondgedragen in de oude en in de nieuwe wereld, overal waar Hendschel's‘Telegraf’ wordt gelezen, en honderden van Fransche en Engelsche monden hebben dien uitgesproken, een iegelijk in zijne eigeue taal. Welligt zal Mallegat's vermaardheid van korten duur zijn. Het zal het lot deelen van menig beroemdheid, - enkele jaren door ieder genoemd en dan vergeten, verdwenen als een luchtverheveling. 't Zal er niet veel bij verliezen! Niet velen spraken zijn' naam met ingenomenheid uit. Onbekend te zijn is niet veel erger lot, dan met verontwaardiging te worden vermeld en herdacht. Het | |
[pagina 116]
| |
station Mallegat was een kruis en een ergernis voor ‘den reizenden man’, vooral niet minder voor de reizende vrouw, en het allermeest voor mannen en vrouwen, die het voorregt hadden, met een aantal kinders, waaronder een paar zuigelingen, te reizen. Zoolang de spoorwegbrug en de daartoe behoorende werken niet gereed waren, was Mallegat een hulpstation, waar de reis met de spoorbanen van het Zuidernet begon of eindigde. De gemeenschap met Rotterdam werd onderhouden door twee stoombooten. Een lange galerij, van boven bedekt, maar aan beide zijden open, verbond het houten gebouwtje met de aanlegplaats der booten, 't Kon er gruwelijk waaijen, en onbarmhartig konden de gure buijen het aangezigt der reizigers teisteren, als zij in een lange rei den afstand tusschen trein en stoomboot doorliepen, 't Kon er onuitsprekelijk ongezellig zijn op den donkeren avond, als de storm- en regenvlagen gierden over de vlakte. Mallegat heeft heel wat verwenschingen moeten hooren en heel wat pruttelaars gemaakt! Maar sommigen herdenken het toch ook met vriendelijker gevoelens. Want als de stoomboot de breede wateren kliefde en allengs de fiere stad in 't gezigt kwam, met haar lange reeks van statige huizen langs de kaden geschaard, met al de vrolijke bedrijvigheid van haar schepen en booten op haar schoone rivier, dan ontrolde zich bij helderen zonneschijn een prachtig tafereel. En op een' kalmen, helderen avond, als de onafzienbare lijn der lichten langs den oever zich in de verte verloor, als de lantaarns der op stoom liggende schepen in tallooze menigte straalden en zich spiegelden in den helderen, majestueuzen vloed, dan was het betooverend schoon, dan ontsnapte aan menig mond een uitroep van blijde verrassing. Wij zijn dan aan het station Mallegat. De reizigers stijgen hier niet meer uit, sints de trein doorrijdt over de brug. Maar wij beginnen hier onze wandeling langs de spoorwegwerken. Ter regterhand rijzen op eenigen afstand de gebouwen der fabriek Feijenoord, en het gerucht van het kloppen en hameren op de ijzeren stoomketels dringt tot ons door. Daarnevens stroomt de | |
[pagina 117]
| |
Maas, en aan de overzijde prijkt het zware, digte hout van de Oude plantage met den sierlijken ‘watertoren’, die van hier wel een kloeke ridderburgt schijnt. Ter linkerhand, beneden den spoorwegdijk, is 't nog een groote, zandige vlakte, van een paar havens doorsneden, hier en daar met enkele huizen van steen, keeten van hout, hutten van stroo bezet. Eenige hooge heitoestellen steken er boven uit, de damp van ettelijke locomobiles stijgt omhoog, en een zandtrein schuifelt er langzaam door heen. Er is op 't oogenblik nog niet veel te zien. De kaden en pakhuizen zijn er nog niet, en de belangrijke werkzaamheden der fundering zijn grootendeels afgeloopen. Wat van onze gebouwen en kunstwerken het merkwaardigst is, blijft in den regel voor den voorbijganger verborgen. Daar is een haven. Het water sluimert rustig tusschen de bazaltmuren. Daar is een brug, en gij wandelt er over heen. Daar rijst een pakhuis, en gij ziet er naauwelijks naar om. Maar wat er geschied is, eer de dingen - de zeer eenvoudige dingen - die uw oog aanschouwt, er waren, dat ziet gij niet. Hoe diep moest de grond worden uitgegraven, hoeveel honderden en duizenden palen moesten worden ingeslagen, hoeveel zandwagens moesten worden leêg gestort, hoeveel kostbaar en stevig metselwerk moest er in de diepte worden uitgevoerd, hoeveel tijdelijke dammen moesten worden opgeworpen, om veilig te kunnen arbeiden, eer die brugpijlers werden opgetrokken, die sluisdeuren werden aangehangen, die sterke bazaltkaden werden aangelegd en het water werd ingelaten in de havens en kanalen, om voortaan al die vruchten van scherpzinnige berekening en noeste werkzaamheid weêr aan het oog te onttrekken! Men klaagt wel eens - en niet gansch ten onregte - over gebrek aan kunstzin bij ons volk. Men zegt, dat onze rijken geen lust hebben om hunne huizen uit een bouwkundig oogpunt schoon te maken, en dat onze architecten geen' slag hebben om versieringen aan te brengen, die den goeden smaak bevredigen. Vooral het geen de regering bouwen laat, munt in den regel door onsierlijkheid uit. Niet gansch ten onregte, want er zijn openbare en bijzondere gebouwen in menigte, die geen' penning meer hadden behoeven | |
[pagina 118]
| |
te kosten, om zich veel aantrekkelijker te vertoonen. Maar dit is toch ook zeker: duizenden en tienduizenden, die in het buitenland in dienst van het Schoone besteed zonden kunnen worden, moeten ten onzent onder den grond worden verwerkt. Voor wat te zien komt, moet de steenhouwer en de verwer, de stucadoor en de fabriekant van gegoten krullen worden te hulp geroepen. De kosten voor het kunstwerk van beeldhouwer en schilder, van de meesters in 't smeed- en snijwerk, loopen te hoog. En naar de vraag regelt zich het aanbod. Om zich toe te leggen op een kunstvak, moet de jongeling eenig vooruitzigt hebben, dat zijn arbeid zal worden begeerd en beloond. Wanneer de mannen van fortuin, bij het bouwen van hun huizen, aan de kunst een ruim aandeel willen vergunnen - en daar is werkelijk vooruitgang in dit opzigt sedert eenige jaren, - dan zullen, niet als met den slag eener tooverroede, maar toch allengs, de personen zijn te vinden, die zich wijden aan de ornamentatie der openbare en bijzondere gebouwen.
Het terrein der Handelsvereeniging geeft ons voor het oogenblik nog niet veel te zien, maar weldra zijn wij langs de spoorwegdijk aan de brug genaderd, die over de Koningshaven ligt. De Koningshavèn is een nieuw kanaal, aangelegd voor de doorvaart der schepen, die door de vaste brug over de Maas werd belet. De schepen en stoombooten, die uit zee komen of die voor de stroomafwaarts gelegen streken bestemd zijn, moeten ten W. van de groote spoorbrug blijven; die stroomop te huis behooren, vinden ten O. daarvan hunne ligplaats. Een deel der handelsbeweging, die thans in de Koningshaven een zeer drukke doorvaart te weeg brengt, zal worden afgeleid wanneer de Spoorweghaven en de Binnenhaven, met hun pakhuizen, loodsen en loskranen, gereed zijn, de daarvoor bestemde ladingen te ontvangen. De doorvarende vaartuigen, die mast of | |
[pagina 119]
| |
schoorsteen niet strijken, de zeeschepen, die naar de hoogerop gelegen werven worden gesleept, passeren deze 150 M. breede Koningshaven, waartoe, zoowel in de spoorbrug als in de stadsbrug een beweegbaar gedeelte is aangebragt. De eerste steenen der Stadsbrug zijn den 21sten Mei 1874 gelegd door Z.M. den koning en de overige prinsen van het vorstelijk huis. Uit de hoogte, waarop wij wandelen, zien wij neêr op het kanaal, met zijn breede brug, die voor wagens en voetgangers een ruime gelegenheid tot ongehinderd verkeer oplevert en die, wanneer wij er over gingen, inderdaad niet zou nalaten indruk te maken, maar van hier gezien, bij den sterken bovenbouw der spoorwegbrug, zoo klein en nietig schijnt. De strook lands, tusschen de Koningshaven en de Maas, - het Noordereiland - is nog onbebouwd, en van den spoorwegdijk, die haar doorsnijdt, overzien wij nog maar een met gras begroeide vlakte, waarin een paar houten keeten verspreid liggen, maar die bestemd is om een aantal straten met woonhuizen en kantoren te ontvangen. En nu opent zich vóór ons de bijna 400 M. lange tunnel van traliewerk, die de Maas overspant. 't Is een zonderling, eigenaardig gezigt, wanneer wij er binnen treden en, langs haar dubbele spoorbaan, onder het netwerk van ijzeren bindten doorzien, en niet het minst, wanneer wij, nevens ons, den blik laten weiden over de statige rivier daar beneden, over de levendige kaden aan haar' oever, over de vrolijke beweging op haar' snellen stroom. Het verkeer in de stad, dat door den spoorweg niet belemmerd mogt worden, eischte voor de Maasbrug een belangrijke hoogte, zoodat de rails op 10 M. boven A.P. liggen. Sterke hardsteenen pijlers waren noodig, om de vijf colossale overspanningen te dragen, die elk een wijdte van ongeveer 80 M. hebben, en wat ons oog aanschouwt, stemt tot ontzag voor het reuzenwerk en tot eerbied voor den menschelijken geest, die het ontwierp en tot stand bragt. Maar ook hier zien wij maar een gedeelte, en welligt niet het belangrijkste gedeelte van den stouten arbeid. Ook hier hebben wij te spreken | |
[pagina 120]
| |
‘Van zooveel steens omhoog, op zooveel houts van onder,
Van zooveel kostelijks, zoo kunstiglijk gewrocht.’
Immers, wat al palen moesten worden ingeheid, eer de slappe, weeke grond den zwaren last kon dragen! En 't was hier niet alleen met het kostbare, maar onder ons gewone, heiwerk te doen. Twee der vier stroompijlers, de eerste en tweede van de stad gerekend, de beide laatsten dus wanneer wij van de overzijde komen, vereischten eene pneumatische fundering; want de zandplaat, waar de forsche pilaren een' vasten grond konden vinden, lag zóó diep beneden den bodem, dat de langste dennemasten niet lang genoeg waren, om door de laag van los en onzamenhangend moer in den steviger zandgrond te dringen. Weken en maanden lang kon stadgenoot en vreemde een' geheimzinnigen en voor den oningewijde volstrekt onbegrijpelijken arbeid gade slaan. Aanvankelijk zag hij op de sleephelling aan den overkant een zonderling gevaarte van ijzeren platen zamenstellen, dat, eindelijk gereed, een reusachtige koker bleek te zijn, door een stevig middelschot in twee afdeelingen van zeer ongelijke afmetingen gescheiden, waarvan de grootste de ‘werkkamer’ wordt genoemd. Inmiddels was in de rivier een hooge steiger opgerigt, en toen alles ver genoeg gevorderd was, kon hij de vervaarlijke caisson van de sleephelling regtstandig te water zien gaan. Maar de diepte was daar te gering om hem op den zolder te doen drijven, zoodat zijn diepgang door het inpersen van lucht moest verminderd worden. Dit geschiedde met behulp van locomobiles en luchtperspompen. Daarentegen dreigde nu het gevaar, dat de koker zou omkantelen. Hiertegen werd gewaakt door het aanbrengen van twee schepen, die er vast aan verbonden werden. En zoo dreef de gansche toestel langzaam en statig, door een stoomboot gesleept, naar den steiger, waar het werk der fundering zou beginnen. Ter bestemder plaatse gekomen, wordt de caisson gebragt in de opening, die daartoe in den steiger gelaten is. Het metselwerk op den zolder vangt aan. Naarmate het hooger wordt, wordt de mantel van ijzeren platen, tegen den aandrang van het | |
[pagina 121]
| |
water genoegzaam versterkt, hooger opgetrokken, en naarmate de last zwaarder wordt, zinkt de koker dieper, totdat de bodem der rivier is bereikt. 't Vereischt groote zorg, om hem in regten stand te houden. Wee, wanneer hij kantelt of scheef zakt! Wij zullen straks van een dergelijk ongeval hebben te verhalen. Als de benedenrand van den caisson op den bodem rust, dan beginnen de locomobiles, in een loods op den steiger geplaatst, met hun gewigtig aandeel aan het groote werk. Door buizen, in den zolder aangebragt, wordt het water uit de werkkamer geperst, en de arbeiders dalen er in neêr, om den grond al dieper en dieper uit te graven, terwijl de geheele caisson hoe langer hoe meer zinkt. Twee ploegen van werklieden, die elkander om de zes uren aflossen, zijn dag en nacht bij het licht van waskaarsen bezig, terwijl de stoomwerktuigen steeds versche lucht in de werkkamer pompen en den uitgegraven grond uit de diepte ophalen. Als eindelijk de vaste grond is gevonden, dan wordt de gansche werkkamer met beton vol gegoten, en het fundament is gereed, waarop de pijler wordt geplaatst. Als die straks oprijst uit den stroom en den kloeken bovenbouw torscht, dan trekt hij de aandacht en dan wekt hij bewondering. Maar laat er dan ook aan gedacht worden, wat scherpzinnigheid en vernuft, wat uitgebreide kennis en wat wijze bedachtzaamheid, wat volhardende en moeitevolle arbeid, wat schat van geld er noodig was, eer een enkele steen er van kon worden gelegd, - laat er aan gedacht worden, wat de rivier onder haar bedding verbergt en bedekt! Twee der pijlers van de spoorwegbrug zijn aldus gefundeerd, bovendien nog twee pijlers van de Willemsbrug, die, ten behoeve van voetgangers en voertuigen, daarnevens wordt gebouwd. De pijlers zijn gereed. Zij maken, naast het trotsche gewrocht, waarover de spoortrein heensnelt, weinig vertooning. Zij behoefden op verre na zoo hoog niet te zijn, omdat men geen rekening had te houden met het verkeer in de stad; zij mogten zoo hoog niet wezen, omdat de opgang voor de wagens anders veel te steil zou worden. Maar al zijn zij veel lager en daardoor | |
[pagina 122]
| |
veel minder indrukwekkend, zij vorderden niet minder zorg en geld bij de fundering, en een hunner, de eerste van den kant der Boompjes, heeft vrij wat meer moeite en hoofdbreken gekost, dan de anderen te zamen. De oostelijke kop van den caisson stuitte op een zinkstuk met stortsteen-bedekking, om den naburigen pijler van de spoorwegbrug aangebragt, en raakte tusschen de steenen bekneld, terwijl aan de westzijde de rivierbodem aanmerkelijk lager lag en door zijn weekheid geen' tegenstand bood. De poging, om door het aanbrengen van sterke takels het gevaarte weêr in zijn' goeden stand te brengen, mislukte. Voor de kracht van wind en water sprongen de takels in stukken, met eb en vloed werd de caisson her- en derwaarts bewogen, nu eens opgeheven, dan weêr op zijde geworpen, en het was een droevig gezigt, het reusachtige ligchaam als een halfomgevallen toren ten deele boven den stroom te zien uitsteken, omringd van het paal- en steigerwerk, dat bij zijn' val was verwoest, en wat werd aangewend om het onheil te herstellen, bleek alles vergeefs. Maar toch overwon ten slotte de menschelijke geest. De bekwame ingenieur, de Heer D.A. Wittop Koning, wist het middel te vinden, om den onhandelbaren pijler te ligten. Binnen den ijzeren mantel werd een houten bekuiping aangebragt, hoog genoeg om boven hoog water te blijven, sterk genoeg om den aandrang van het water te weêrstaan, en zoodanig met den pijler verbonden, dat door de opwaarts werkende kracht, door het uitmalen van water veroorzaakt, kuip en pijler te zamen werden opgeheven. Daar de zolder van de werkkamer onder water lag, moest al het werk tot het stellen, versterken en bevestigen van de kuip door duikers worden gedaan. Nu werd het water binnen de kuip uitgemalen, en de caisson rees uit zijn' stand, van een' hoek van 45o tot een' van 22o. Kettingen en kabels bragten den pijler tot 17o. Zamengeperste lucht in de werkkamer deed hem tot een' hoek van 9o rijzen. Vijzels, ter zijde aangebragt, deden het overige, terwijl door steenbestorting, gedurende het gansche werk voortgezet, het verder uitwijken | |
[pagina 123]
| |
van den pijler belet werd en hij allengs naar zijn oorspronkelijke plaats werd teruggedrongen. Zoo was de zege bevochten, zoo was het noodlottig ongeval hersteld. Thans kan niemand het den steen en muur, die eenige voeten boven den waterspiegel uitsteekt, meer aanzien, wat er is geschied eer hij werd opgemetseld. Straks, als de overspanning is gesteld, zal ook hij zelf nagenoeg voor het oog verborgen zijn. Dan zullen honderden van reizigers uit den trein er onverschillig op neêrzien. Dan zullen duizenden van voetgangers er gedachteloos over heen snellen of slenteren. Het heerlijk uitzigt op stad en rivier zal dezen boeijen. Berekeningen, plannen, droomen, zullen hoofd en hart van genen vervullen. Welligt leest een enkele den naam van den fabrikant, die het gietwerk van den bovenbouw leverde. Maar de namen dergenen, die het werk ontwierpen, de naam van den man, die den gevallen pijler weêr oprigtte, de geschiedenis van de worsteling met de krachten der natuur, de groote geschiedenis van de heerschappij des menschen over het geschapene, - deze dingen zullen alleen uit een of ander boek worden gekend. De wandelaar door Nederland mag ze wel weten. Onze eeuw ziet veel verdwijnen, wat wij ongaarne missen, maar zij brengt ook tot stand, wat de vaderen in de dagen hunner kracht zelfs niet hadden durven droomen. Met belangstelling en liefde vertoeft de vriend zijns vaderlands bij de gedenkstukken, die van oude dagen verhalen. Maar met ingenomenheid en eerbied begroet hij ook de wonderen van den nieuwen tijd.
Wij staan nog op de spoorwegbrug, terwijl wij ons laten vertellen, hoe zij tot stand is gekomen. Hopen wij dat het niet te veel waait, en vooral dat het niet regent. Zooveel is zeker, dat het moeijelijk boozer weêr kan zijn, dan op den dag toen de brug werd beproefd en de proef zegevierend doorstond. Wie er door ambtspligt of door liefde voor de studie waren zamengebragt, om te zien hoe de werken zich hielden terwijl de | |
[pagina 124]
| |
tien zware locomotieven met hunne tenders in twee indrukwekkende reijen langzaam voortreden en op iedere overspanning een kwartier uurs bleven stilstaan, zij hadden onder storm en sneeuwjagt een zware taak! Maar ook al zijn de elementen niet zóó verbolgen, 't kan ongenadig waaijen op de brug, en bij regen vooral zouden wij veel verliezen. Want inderdaad, er is hier vrij wat te zien, en bij helderen zonneschijn is 't een aantrekkelijk tafereel, vol rijkdom en afwisseling, vol leven en beweging, dat zich rondom ons uitbreidt. Vóór ons de donkere huizenmassa der stad, met haar talrijke gevels en haar ontelbare schoorsteenen, en daar boven de grijze toren der groote kerk op den achtergrond. Hoe schoon van vorm, hoe fijn van toon is die toren! Links de Boompjes, de lange, deftige kade met haar hooge huizen en de rei der boomen, waaraan zij haar' naam ontleent, de nog niet oude, maar toch reeds kloeke en statige opvolgers der linden, die er in 1615 werden geplant, toen de nieuwe kade was aangelegd. Hier liggen de Oostinjevaarders met hun hooge masten, en in lange treinen trekken de zwaar geladen sleeperswagens onder ons voort, terwijl de voortbrengselen der tropische gewesten, hier op den wal gelost, ginds dwars over de straat naar de pakhuizen vervoerd, ons met een' vlugtigen blik iets te zien geven van het verkeer der stad met onze ver gelegen koloniën. Aan den anderen kant, ter regterzijde, zien wij meer de drukte van het binnenlandsch verkeer. Daar liggen de rivierbooten langs de Oosterkade. Enkelen stoomen de rivier op, of komen van boven af, terwijl hun raderen hun' weg met lange sporen teekenen. Daar worden diep geladen aken gesleept, of rustig liggen zij op stroom te wachten tot de sterke sleepboot er voor wordt gespannen. De witte zeilen der binnenschepen blinken, en het schuim spat op voor den boeg. Op de Koningsbrug wemelt het van komenden en gaanden, die zich her- en derwaarts verspreiden. De kleurige gevels der achterhuizen van het Har ingvliet schitteren vrolijk in het zonlicht, geschakeerd met het f rissche groen der tuinen, en op de wegen langs het plantsoen bewegen zich rijtuigen en voetgangers, door kudden vee en voertuigen | |
[pagina 125]
| |
voor goederen afgewisseld. Aan het einde van het ruime plein ligt het station van den Rhijnspoorweg, en daarnevens het groote gebouw, dat in 1785 aan de oude werf der Admiraliteit van de Maas werd gesticht. De digte boomgroepen van de Oude Plantage aan een bogt der rivier vormen den ernstigen achtergrond. Op den voorgrond, vlak beneden ons, lossen ligters hunnen last in de ranke stoomers, die naar Antwerpen zijn bestemd. Een verward gedruisch stijgt tot ons op, en wij zouden niet moede worden van het neêrzien op dien rusteloos woelenden menschenstroom. Maar wij moeten onze wandeling voortzetten, verblijd, dat wij althans in staat waren tot wat langer vertoef, dan de spoortrein ons zou hebben vergund, als wij in 't gevolg der onbarmhartige locomotief met snelle vaart door dit rijke en boeijende panorama waren heengevoerd. Uit een der torentjes bij den ingang der brug leidt een steenen wenteltrap naar beneden. Wij maken daarvan echter geen gebruik, wanneer althans de draaibrug over de Wijnhaven niet open is, en niets belet ons haar voor gesloten te houden. Wandelaars in den geest als wij kennen geen hinderpalen. Wij bekommeren ons niet om de belangen van scheepvaart of spoorwegverkeer. Hier hebben wij een paar stadsgezigten. Aan de eene zijde komen de Wijn- en Scheepmakershavens zamen. Ons oog volgt de dubbele rei der deftige woonhuizen langs de eerste, aan de tweede de pakhuizen, die uit het water oprijzen, en de masten der schepen langs de kaden, overal uitstekend tusschen het groen der iepen, die gelukkig nog zijn ontkomen aan al de noodlottige invloeden, waardoor de boomen in een stad worden bedreigd. Aan den anderen kant overzien wij de menigte van beurt- en vrachtschepen, die vooral op Maandag en Dinsdag de Oude haven vult; en langs den onderwetschen gevel van het zeekantoor, waar tot omstreeks 1635 de oude Beurs heeft gestaan, zien wij aan het einde van het Haringvliet met zijn talrijke vaartuigen, de merkwaardig scheefgezakte kerk van de Engelsch Episcopale gemeente. Als wij voortgaan, wordt voor | |
[pagina 126]
| |
eenige oogenblikken het levendig stadsgezigt afgebroken door de nog hoogst onbehagelijke zijmuren der huizen, waartusschen de viaduct zich een' doortogt heeft, gebaand. Alleen de lange, enge, doodsche Wijnstraat strekt zich als een smalle kloof beneden ons uit. Menschen zien wij er niet veel, maar groote vaten en sleeperswagens zijn er in grooten getale. Aan den wijnhandel is de straat, ondanks haar' naam, volstrekt niet uitsluitend noch bij voorkeur gewijd. Het best zou de naam Kantoorstraat haar tegenwoordige bestemming uitdrukken. Spoedig hebben wij een punt bereikt, waar het uitzigt weêr ruim en levendig is. Wij zijn bij de spoorweghalte in het midden der stad, althans in het middelpunt van haar verkeer, in het hart, vanwaar voor haar het leven naar de overige deelen meer of minder onmiddellijk uitgaat. Daar ligt de Beurs met haar' eenvoudigen, ernstigen gevel, deftig en degelijk, met niet veel vertooning, maar solide, gelijk het karakter van het volk dat haar stichtte, van de handelaren die er komen, van de handelszaken die er gedaan worden. Van de weinige openbare gebouwen, die in Rotterdam een eenigszins behoorlijk front hebben, is het beursgebouw een der besten. Het werd in 1736 voltooid, en de open binnenruimte werd voor eenige jaren met een dak van ijzer en glas bedekt, waardoor de eenheid van stijl wel geleden, maar zonder twijfel de bruikbaarheid gewonnen heeft. Naast de Beurs ligt een ruim plein met boomen beplant, en aan de achterzijde daarvan verrijst het groote, hooge gebouw, dat voor post- en telegraafkantoor is ingerigt. Het postkantoor aan de Wijnhaven moest voor den spoorweg plaats maken, en wij hebben straks gewandeld over de plaats waar het stond. Een deel der Blaak is voor het nieuwe plein gedempt en de zijgevel der Beurs, vroeger uit het water opgetrokken, is er een wel wat al te onaanzienlijke zijmuur door geworden. Ook de fraaije, breede Beurs- of Koninginnebrug, met haar kloeke hardsteenen borstweringen, die sints 1827 een sieraad van dit gedeelte der stad was, is daardoor verdwenen. Nog geen halve eeuw had zij haar diensten gedaan, toen haar bijna onsloopbaar metselwerk | |
[pagina 127]
| |
weêr werd afgebroken. Is het druk en levendig op het plein, waar vrij wat wegen zamenkomen en rijtuigen en voetgangers elkander in alle rigtingen kruisen, niet minder woelig is het tooneel gestoffeerd, dat wij aan de andere zijde van den viaduct, aan onze regterhand, overzien. Tal van vaartuigen in de haven, en aan de overzijde van de breede kom de menschenstroom, die langs den Mosseltrap en over de Spanjaardsbrug stroomt, terwijl de Nieuwe haven met haar schepen en haar dubbele huizenreeks zich daarachter uitstrekt. Ook voorbij de halte, die door niets opmerkelijks onze aandacht trekt, worden wij geboeid door een dier prachtige stadsgezigten, waaraan Rotterdam zoo rijk is. Over de hooge brug - die intusschen geen draaibrug is, zooals de naam der Draaisteeg, waarheen zij leidt, zou doen vermoeden, en zooals zij inderdaad vroeger ook is geweest - zien wij over de Oude haven langs de Spaansche en de Geldersche kaden tot in de Maas, en niet het minst aantrekkelijk is dit schoone, ruime uitzigt vol afwisseling en beweging. Wèl is het waard, dat wij er den indruk van bewaren, want het gedeelte der stad, waardoor onze hoog verheven weg ons verder leidt, zal weêr een ander karakter dragen. Wij bereiken spoedig de zoogenaamde Binnenstad, waar wij de ruime, vrolijke havens verliezen voor de meestal naauwe straten en de smalle armoedige stegen, waar wij geen schepen meer zien en geen groen van eerwaardige of nieuw geplante boomen, waar de handel heeft plaats gemaakt voor de neringen en de deftige heerenhuizen door winkels worden vervangen. Maar het Westnieuwland, welks gevels zóó digt bij den viaduct oprijzen, dat wij, als wij wat onbescheiden zijn, de bewoners der bovenverdiepingen in hun doen en laten gemakkelijk kunnen bespieden, behoort nog tot de Buitenstad, al bereidt het door zijn winkelhuizen den overgang tot het binnensdijks gelegen gedeelte. En tot de buitenstad behoort ook de groote Markt, waar wij Erasmus op den rug zien en waaromheen nog een aantal oude geveltjes zich scharen, gelijk wij ze in Rotterdam niet veelvuldig aantreffen. Kalm en rustig, als 't niet op een' marktdag | |
[pagina 128]
| |
is ten minste, ligt aan onze regterhand de open Rijstuin, en langs een niet zeer breed water is de Boerensteiger gebouwd. Als wij die achter ons hebben, hebben wij de Buitenstad gezien, voorzoover onze tegenwoordige wandeling ons die te aanschouwen geeft. Wanneer wij weêr op den beganen grond zijn aangekomen, dan doorkruisen wij wel verder het deel van Rotterdam, dat buiten den grooten rivierdijk ligt. Zie hier de Hoogstraat, de welbekende Hoogstraat. Heeft de vreemdeling zich soms een grootsche voorstelling daarvan gevormd, dan gevoelt hij zich vermoedelijk teleurgesteld. De Hoogstraat is geenszins een dier breede, lijnregte straten, die de tegenwoordige smaak en behoefte eischt. Zij is integendeel vrij smal, smaller zelfs nog dan zij zich vertoont aan den voetganger, die haar uit een minder verheven standpunt ziet dan wij. Zij maakt ook geen' indruk door reusachtige gebouwen. Hoog zijn de huizen, maar breed zijn zij niet. De voor ieder beschikbare ruimte is tamelijk, vaak zelfs zéér bekrompen, en een' opmerkelijken gevel zoekt men er te vergeefs, tenzij dan dat het opmerkelijke bestaat in de algemeene overhelling, - die echter zóó groot en onrustbarend niet is als de Amicis het met het reizigersvoorregt van een weinig overdrijving wil doen gelooven. Toch is 't wel de moeite waard, hier eens stil te staan en den bezigen bijenzwerm gade te slaan, die daar beneden ons af en aan gonst. En de vreemdeling ziet er bovendien in al die smalle huizen, met de eindelooze afwisseling van hun rijzende en dalende geveltoppen en van hun veelkleurig beschilderd houtwerk, de type eener Hollandsche straat, die, al is het geen Oud-Hollandsche meer, toch nog genoeg van haar eigenaardig karakter heeft overgehouden, om een' bevredigenden indruk achter te laten bij den reiziger, die aan de grootsche eenvormigheid der moderne steden gewoon is. Welligt vindt hij bij nadere kennismaking in die Hollandsche straat een type van het Hollandsche volk; groot en indrukwekkend in geenen deele, maar, op de keper beschouwd, toch rijk aan trekken, die de aandacht verdienen en genegenheid winnen; - cosmopolitisch genoeg, om de aantrekkingskracht | |
[pagina 129]
| |
van groote spiegelruiten en reusachtige aankondigingen te hebben leeren erkennen, maar niettemin zijn zelfstandig karakter bewarend; meêgaand met den tijd, maar vasthoudend aan het oude, waar het mogelijk en soms meer dan wel dienstig is; - door grond en luchtgestel in menig opzigt in zijn vrije ontwikkeling belemmerd, maar daaraan ook meer dan ééne niet verwerpelijke eigenaardigheid dankend. Wij hebben hier de menschen en paarden, de karren en wagens digter bij ons, dan bij het eerste gedeelte van onzen togt, want de begane grond der Hoogstraat is de kruin van een deel van den hoogen en zwaren rivierdijk, die sints een zestal eeuwen de lage landen van Schie- en Rijnland tegen de wateren der Maze beschermt, en van hier af daalt de spoorbaan allengs, totdat zij zich bij het nieuw gebouwde station met den gewonen spoorweg vereenigt. Zij blijft evenwel vooreerst hoog genoeg boven de straten, om het vrije verkeer niet te hinderen; en waar zij bij haren overgang over de Schie daartoe te laag is geworden, daar is de straat verlaagd en aldus de doortogt vrij gehouden. Wij zouden zeggen, dat mot de daling van den weg ook de schoonheid der stadsgezigten vermindert. Voor den reiziger, die van den kant der hofstad komt, zal er in dubbelen zin opklimming zijn. Maar al loopt de baan, nadat wij de Hoogstraat hebben vaarwel gezegd en de Groote kerk op het stille plein zijn voorbijgegaan, een' geruimen tijd tusschen een dubbele rei van meestal niet zeer sierlijke achtergevels door, zij verdient niettemin onze belangstelling, zooal niet om wat wij zien, dan toch om wat wij niet zien. Om haar tot stand te brengen is de Binnen-Rotte gedempt. De oude rivier, die sints eeuwen hier vloeide en na den aanleg van den grooten dijk door een sluis zich met de wateren van de Maas vereenigde, zag zich het gedeelte van haar stroomgebied betwist, waar de eerste visschershutten de schamele bevolking van Boeckels ambacht en Rubroek hadden gehuisvest, waar de poorters der aanwassende stede hun woningen hadden gesticht - paleizen, bij die arme hutten vergeleken, hutten bij de huizen van steen, die er | |
[pagina 130]
| |
later zouden spiegelen in den vloed - waar de trotsche parochiekerk werd gebouwd, wier zwaarte de weeke grond naauwelijks kon dragen, en waar de eerste school had gestaan, waar de oudste geldmannen hun kantoren en de deftige burgers nog lang hun woonplaatsen hadden. Zij zag dit deel van haar aloud en klassiek gebied haar betwist; zij moest het zich ook zien ontweldigen. Maar niet dan na lange worsteling gaf zij zich gewonnen. De bodem weigerde den opgedrongen last te torschen. Hier en daar spotten de wellen met alle pogingen, om hen te digten. Paal op paal verzonk in het grondeloos moeras. En als nu de spoorbaan veilig rust op haar steenen bogen, met ijzeren kolommen afgewisseld, dan is het niet dan na langen, volhardenden strijd, en dan werd ook hier de overwinning met schatten betaald. Uit het tijdperk toen de straat nog rivier was, zijn al die koepelvormige uitbouwsels, al die wonderlijke ongeregelde muren en lijsten, al die hekjes en platjes nog over; maar de achtergevels beijveren zich voorgevels te worden, en bij sommigen heeft de herschepping reeds plaats gehad. Hier en daar werpen wij een' vlugtigen blik door een zijstraat. Stadsgewoel ontwaren wij in den omtrek van het onoogelijke Schotsche kerkje. Enkele enge, donkere stegen vergunnen ons een niet zeer opwekkelijk kijkje in de spelonken, waar duizenden van armen huizen. Dan wijken aan wederzijde de muren. Dan opent zich weêr een ruim en vrolijk uitzigt. De breede singel buigt zich om de stadsvest. Aan het Boschje, - welks naam aan het verledene herinnert en welligt op de toekomst vooruitloopt, maar zeker door het tegenwoordige niet geregtvaardigd wordt, - aan het Boschje aan den overkant prijken de sierlijke torentjes eener nieuwe R.C. kerk. De Rotte slingert zich tusschen een verwarring van geringe woningen en dampende fabrieken. Tusschen de boomen der voormalige Veemarkt rijst aan onze linkerhand de fraaije triomfboog, de Delftsche poort, als poort onnoodig, voor 't verkeer zelfs min of meer hinderlijk, maar teregt gespaard als een der schoonste gebouwen der stad; en ginds vertoonen zich de nieuwgothische torens van het oude station van den Hollandschen | |
[pagina 131]
| |
Spoorweg. Straks, als wij een kleine woestenij van half gesloopte huizen en tuinen zijn doorgegaan, gaan wij over de vaste brug, die de deftige Schie overspant en bederft. Wederom een woestijn van zand en slooten en bleeken en arbeiderswoningen, - overblijfsels van wat is geweest, beginselen van wat komen moet, - en eindelijk bereiken wij het nieuwe station, dat voor het gemeenschappelijk gebruik van den Staats- en den Hollandschen spoorweg is bestemd. Wij hebben onzen togt langs de spoorbaan over de Maas en over de stad volbragt. Daar is voor dien weg heel wat gebouwd en heel wat omvergeworpen. Daar is door hem vrij wat nieuws tot stand gekomen en vrij wat ouds verdrongen. Daar is boven den grond niet weinig te zien, daar is onder den grond misschien nog meer gewrocht. Rotterdam won er een reeks van opmerkelijke kunstwerken door en verloor er een goed deel van zijn oude voorkomen bij. Wie in den trein langs den ijzeren weg voortsnelt, zal een bont gekleurd en levendig gestoffeerd tafereel zich zien voorbijgaan. Wij konden het rustiger overzien, maar als wij aan het eind onzer wandeling zijn gekomen, dan schemert het zelfs ons van de menigte der beelden, die elkander in rijke mengeling afwisselden, en aangenaam is het ons, een oogenblik rust en kalmte te vinden aan het schoone stationsgebouw, dat met zijn sierlijke overkapping en zijn fraaije vestibule zijn' ontwerper, den heer K.H. van Brederode, eer aandoet.
Wat hebben de werken gekost, die deels onmiddellijk tot den spoorweg door Rotterdam behooren, deels daarmede in verband staan? Hier aan het Spoorwegstation vinden wij natuurlijk de gegevens niet om die vraag te beantwoorden, maar op het gemeentearchief vinden wij de bestekken van het groote werk - eene opmerkelijke verzameling reeds op zich zelve beschouwd, met al de bijzonderheden er in opgegeven en de talrijke teekeningen en plannen er bij gevoegd. Wij zien daar de raming | |
[pagina 132]
| |
der kosten, en het kost ons weinig moeite in de dagbladen de sommen na te gaan, waarvoor de verschillende perceelen werden aangenomen. Voor ons doel is eene in alle opzigten naauwkeurige opgave der cijfers onnoodig. Ik noem u eenige sommen, die althans een denkbeeld kunnen geven van hetgeen van staatswege besteed werd. De werken, door de stad bekostigd, laten wij ditmaal buiten rekening. De spoorwegbrug over de Maas vorderde 1.643.000 guldens, waarvan 872.000 voor den bovenbouw; die over de Koningshaven ruim ƒ 500.000. Het dempen van de Rotte werd voor ƒ 454.900 aanbesteed, waarbij gerekend moeten worden de kosten voor de daarvoor noodzakelijke verandering van waterleidingen in het Hoogheemraadschap Schieland. De pijlers in de stad eischten ongeveer ƒ 1.000.000, en de bovenbouw 1.235.760 gulden. Voor het dempen van een gedeelte van de Blaak en de Oude haven was 445.000 gulden noodig; het post- en telegraafkantoor kostte ƒ 262.000, de halte aan de beurs ƒ 162.900, waaronder ƒ 33.900 voor de overkapping. Het station buiten de Delftsche poort werd aangenomen voor ƒ 717.000, waarbij voor de ijzeren kappen ƒ 263.823 komt, en bovendien nog omstreeks ƒ 600.000 voor bijgebouwen, ophoogen van het plein enz. De spoorweghaven op Feijenoord kostte met het goederenstation ongeveer ƒ 3.400.000 gulden. Ruim ƒ 400.000 was noodig voor den bovenbouw der bruggen op Feijenoord, terwijl de tijdelijke werken bij 't station Mallegat bijna 120.000 gulden kostten. Wanneer wij het eerbiedwaardig cijfer van twaalf millioen guldens noemen, zijn wij dus zeker niet ver van de waarheid, vooral niet, wanneer wij nog rekening houden met de behoefte aan spoorstaven, wissels enz., die onder deze opgave niet begrepen zijn. En hoeveel werd niet vereischt voor het onteigenen van de talrijke huizen, die voor den spoorweg plaats moesten maken! Het groote werk getuigt van de welvaart, die ons goede land geniet. Moge het het zijne ruimschoots bijdragen tot vermeerdering van den voorspoed en den bloei des volks! |
|