| |
| |
[pagina t.o. 89]
[p. t.o. 89] | |
PA. Schipperus.del.lith.
RUINE VAN HET HUIS TER HAAR
S. Lankhout & Co den Haag
| |
| |
| |
De ruïne van het huis ter Haer.
't Is een der schoonste, zoo niet de schoonste ruïne, die wij in ons vaderland hebben aan te wijzen. Kroonde zij een der bergtoppen aan den Rijn, zij zou eene Europeesche en misschien meer dan Europeesche vermaardheid genieten. Blondlokkige Misses zouden er in 't voorbij varen haar kijkers op rigten, of er een schets van maken als zij in den omtrek vertoefden; ‘zeer gnädige Gravinnen, met een Sehnsuchtsmeir in 't oog’, zouden er dweepen aan den voet der hooge muren, en muzenzonen met groote baarden en kleine petten zouden op het ruig begroeide binnenplein hun opgewonden liederen komen zingen. Ook de Nederlander zou er van weten te vertellen, als hij tehuis kwam van den Rijn. Hij zou den bergtop hebben beklommen; hij zou hebben rondge-doold in de gewelfde kelders; hij zou den torentrap hebben bestegen en hij zou zeggen, dat onder de burgten, die trotsch en geheimzinnig neêrzien op den prachtigen stroom, deze fiere bouwval geenszins de minste moet worden genoemd.
Maar de ruïne van het huis ter Haar ligt niet aan den Duitschen Rijn. Zij ligt bij Vleuten in de provincie Utrecht. Daar
| |
| |
‘trekt zij’ - zooals Robidé van der Aa zegt - ‘de oogen tot zich van allen, die dat gedeelte dezer provincie bezoeken.’ Zonder twijfel. Wie den grindweg tusschen Woerden en Breukelen langs komt, die ziet haar. Maar wie komt ooit op dien weg? Wat vreemdeling reist ooit in die streken? Wat landgenoot heeft er ooit iets te doen, tenzij dan, dat hij een handelsreiziger is? De jongelui uit Utrecht rijden er nog wel eens met een tilbury heen, maar 't is niet to ontkennen, dat aan den anderen kant der grijze bisschopsstad de bosschen van Zeist en de villa's van Driebergen vrij wat aantrekkelijker zijn, dan de saaije, kronkelende weg naar Vleuten, waar niet veel anders te zien is, dan uitgestrekte wei- en bouwlanden, hier en daar met een hofstede en een boomgaard. Niemand komt in de nabijheid van het huis ter Haar, of hij komt er om de wille van dat huis zelf. Toch kunnen honderden en duizenden de ruïne althans van verre gezien hebben. In den winter komen haar donkere muren tusschen het omliggend houtgewas uit, en wie van Gouda naar Utrecht reist, die kan haar vrij goed ontwaren, wanneer de witte toren van het huis den Ham voorbij is gevlogen, mits hij de plaats weet en goed oplet. Beter, veel beter, is zij te zien van de spoorlijn, die Harmelen aan Breukelen verbindt. Die weg loopt er tamelijk digt bij langs, en de groote steenklomp met den ronden toren is duidelijk genoeg te onderscheiden, als de lucht niet al te bewolkt is of niet, juist ter ongelegener tijde, de dikke damp voor de ramen neêrslaat, - een geenszins ongewoon geval in een' spoortrein. Zulk een blik is echter natuurlijk in het gunstigste geval niet meer dan zeer oppervlakkig en, verre van te voldoen, kan hij alleen den lust opwekken om dat uitgestrekte gebouw, dat zoo hoog en krachtig boven de boerenhoeven uitsteekt, eens nader te gaan bezien. Wie dat doet, zal zich niet teleurgesteld vinden, want was het Sticht van Utrecht
eenmaal overrijk in ridderhofsteden, deze gold voor de grootste van allen, en haar stevig muurwerk is nog genoeg gespaard, om haar een meer dan vlugtig bezoek overwaardig te maken.
Het naaste station is dat van Harmelen. Vandaar uit is de
| |
| |
ruïne in een drie kwartier te bereiken. Zij ligt omstreeks twee uur van Utrecht, anderhalf uur van 't station Breukelen, een uur van dat te Maarssen. Geen dier wegen verdient de voorkeur om iets merkwaardigs, dat er in 't voorbijgaan zou te zien zijn.
Niet altijd Avas dit deel van het Sticht zoo arm aan opmerkelijke gebouwen. Daar was een tijd, toen een kring van sterke ridderburgten deze grenzen van het Nederkwartier tegen den Hollandschen erfvijand dekte, en in de dagen van voorspoed en weelde, toen lustplaats aan lustplaats de boorden van den Vechtstroom omzoomden, kon de rijke koopheer zijn togtjes in zijn pleizierjagt op de rivier of in zijn karos langs haar oevers wel afwisselen met een' langeren rid door de vlakke, vruchtbare velden ten Westen van de Vecht, en hij zou er meer dan ééne kloeke ridderhofstad voorbijkomen, op meer dan één oud adellijk huis bij vriend of bloedverwant een gastvrij onthaal vinden. Wie bij Over-Holland den kleiweg verliet, orn het rijpad langs de smalle, heldere vaart te volgen, had weldra, vóór het jaar 1673 althans, een tweetal sterke sloten zich zien spiegelen in hun breede grachten. Daar lag het hooge huis ter Aa, met zijn' ringmuur om het voorplein, zijn vierkant poorthuis, zijn' achtkantigen hoektoren en zijn' zwaren, afzonderlijk liggenden burgt, door een gracht van het hoofdgebouw gescheiden. Daar lag, een weinig verder, het oude Ruwiel met zijn rondeel, zijn trapgevels, zijn hoog gedakt woonhuis en zijn' ranken toren, die uit het midden der slotgebouwen oprees. Na 1673 had hij er niets meer dan de droevige puinhoopen van gevonden; want door de Franschen, die in Utrecht lagen, waren ook deze kasteelen verwoest, en hun eigenaars hadden zich niet opgewekt gevoeld, hen weêr op te bouwen uit hun puin, gelijk 't met de vernielde sloten aan de Vecht was geschied. Maar wie tusschen Maarssen en Breukelen, tegenover het prachtig drietal hofsteden Hoogevecht, Otterspoor en Gansenhoef, den landweg volgde, die
| |
| |
Nyenrode's geregt van de heerlijkheden Maarsenbroek en Thermaat scheidde, die kon nog in de vorige eeuw een niet onbelangrijk aantal oude, maar nog altijd bewoonde heerenhuizen vinden, eer zijn vierspan - 't mogt wel haast een zesspan zijn, als 't niet lang had gedroogd in den zomer! - hem weêr voor de muren van Utrecht bragt. Deze landstreek had, in vergelijking met andere oorden in het Sticht, niet veel geleden. Wèl was den 3den September 1673 Vleuten geplunderd, wèl was Harmelen het tooneel van meer dan ééne schermutseling, wèl wemelde 't hier soms van ruiters en soldaten, toen Woerden door den prins werd belegerd, maar de ridderhofsteden leden weinig aanstoot. Zij behoorden nagenoeg allen aan Utrechtsche edelen, destijds als onderdanen van den koning van Frankrijk beschouwd, en diens politiek bragt niet mede, hunne eigendommen te verwoesten.
Wie dan den landweg insloeg, die van de Vecht in Z.W. rigting naar de Heikoper wetering liep, die trof er, even vóórdat hij aan die vaart was gekomen, een' dwarsweg aan, waarlangs hij, links omslaande, zijn' togt vervolgde. Dan kwam al spoedig het huis ter Mey in 't gezigt, met de hooge trapgevels aan het breede, smalle hoofdgebouw en de beide vleugels, waarvan één in het midden van den voorgevel, de andere aan het einde er van vooruitsprong, als torens om de brug over de breede gracht te dekken. In de onmiddellijke nabijheid rezen de statige gebouwen en torens van ter Haer. Straks leidde hem het zandpad, dat om de kleine maar schoone kapel van de buurt de Haer zich heenboog, langs den zwaren, vierkanten toren van het huis den Ham en de riddermatige hofstad Bottestein, naar het welvarende Vleuten, beroemd om zijn vruchtbare boomgaarden en zijn smakelijk bier. - De vrome Dirk Rafaelsz. Camphuizen heeft er van 1615 tot 1618 gearbeid, door Roomsen en Onroomsch hooggeschat en bemind.
Te Vleuten, niet ver van de kerk, stond een dier eigenaardige torens, wier eenvoudige inrigting en bekrompen ruimte hen voor de woning van een adellijk gezin niet zeer geschikt maak- | |
| |
ten, maar wier hooge ouderdom juist daardoor bewezen werd. 't Was een stevig, vierkant gevaarte van vier verdiepingen boven de kelders, met kanteelen en hangende torentjes op de hoeken. Daartegenover prijkte het huis den Engh, welks schoone voorpoort den toegang gaf tot het ruime, beplante plein voor de deftige ridderhofstad, met het hooge leijen dak boven den ouden, vierkanten burgt en den nieuweren vleugel met zijn breede trapgevels. Een weinig verder, waar de wetering een' scherpen hoek maakte, lag het hof ter Weijde, wiens klokvormige torenkap vrolijk uitstak boven het onregelmatige woonhuis, met zijn uitbouwsels en ver vooruitspringenden vleugel. En dan liep de weg langs de heldere vaart, aan wier oevers wel geen ridderhofsteden meer oprezen, maar toch meer dan één heerenhuis met zijn plantages en menig rijke hoeve was gesticht.
Wie den togt wilde uitbreiden en van de Haer over Harmelen naar Utrecht wilde rijden, die vond daar het edele, thans zoo kinderachtig opgesmukte kasteel in een uitgestrekt en rijk met welig hout bewassen park en, bij de groote kruiskerk, de aloude kommanderij der Malthezer ridders. Batestein's lustig plantsoen, onder welks lommer Abraham Ormea en Bernardus Costerus en de hooggeleerde Petrus Burmannus zoo gaarne de zomermaanden doorbragten, spiegelt zich daarginds in den Rijn. Straks schemeren de graauwe muren van het sombere Nijeveld, de oude stamburgt der Van Velde's, in 1356 verwoest, door de Zuylen's herbouwd, in de 16de eeuw de bezitting der Brederode's, later der grafelijke familiën van Dohna en van der Lippe, der Milan Visconti's en der van Reedes. En als het dorpje de Meern is doorgereden, dan trekt het fraaije huis de Voorn, met zijn spitse daken en zijn sierlijk overkapte achtkantige torens, de regtmatige aandacht.
Thans is van dit alles niets meer te vinden, dan het gemoderniseerde, witgepleisterde kasteel te Harmelen, de dikke toren van den Ham met zijn rood pannendak en de merkwaardige ruïne van het huis ter Haar
| |
| |
't Is een rustig en landelijk plekje, dat dorpje Haar Zuilens, dat hier voor ons ligt onder de muren van den hoogen burgt, waaraan het zijn ontstaan en zijn opkomst dankte en dien het in zijn eenvoudige nederigheid heeft overleefd. Een ruim, met gras begroeid plein, door kloeke stammen omringd en overschaduwd, daaromheen enkele burgerwoningen en een tamelijk ruime herberg, waartoe een paar groote schuren behooren, zietdaar het dorp, of liever het gehucht. Boven een der schuurdaken steekt het pannendak van een vierkant torentje uit. Dat was weleer de kapel. Maar aan de eene zijde van het dorpsplein rijst de majestueuze ruïne uit de ruig bewassen gracht. Wij zien haar van hier in haar' grootsten omvang, al vertoont zij zich van hier niet in haar schilderachtigste gedaante. Indrukwekkend zijn de strenge lijnen van de nog nagenoeg geheel gespaarde buitenmuren van het hoofdgebouw, van de beide ronde torens en den hoogen gevelmuur, die zich nog boven de met gras en mos begroeide steenmassa verheft, 't Kost onzer verbeelding weinig moeite, het zware dak weêr te plaatsen op het huis en de achthoekige spitsen op de torens en het trotsche gesticht weêr te zien in den toestand, waarin het zich van hier moet hebben vertoond, eer het aan een langzaam verval werd ten prooi gelaten. Wij merken daarbij op, dat de muur boven de vensters der tweede verdieping aanmerkelijk minder dik is. Wij zien in de hoeken, die de torens met den buitenwand vormen, een paar deuropeningen, op dit smalle terras uitkomend en wij ontdekken beneden de hoogste raamgaten de gleuven, waarin eens balken hebben gerust. Dat wijst ons op een galerij, die rondom het huis liep, en die inderdaad op de nog bestaande afbeeldingen vań het slot in zijn' welstand ook is te zien. Die galerij, zonder twijfel tot verdediging van het kasteel bestemd, geeft aan het huis iets eigen-aardigs, iets geheel eenigs welligt, en ook in dit opzigt verdient de ruïne de
opmerkzaamheid onzer boiiwkundigen. Van den kant, waar vroeger de ingang was, heeft het gebouw meer geleden. Het schilderachtige van den vorm heeft er door gewonnen; maar hier moet de afbeelding aan de verbeelding te hulp komen. Een
| |
| |
vierkante toren, nog in vrij goeden staat, springt voor het front vooruit. Het overblijfsel van een' tweeden toren, wiens muurwerk in gelijke lijn met den hoofdmuur blijft, is door een' lagen muur aan een' niet zeer hoogen, maar dikken en zwaren ronden toreu verbonden, die den N.O. hoek dekt. Tusschen beide vierkante torens leidt thans een begroeid dijkje binnen de ruïne. Daar was eens de gewelfde poort, waartoe een vaste brug op steenen bogen van het ruime voorplein voerde. De galerij, door den ronden toren aan den Westelijken gevel een oogenblik afgebroken, liep tot den eersten toren aan den voorgevel door. Van den voorburgt is niet meer, dan een enkel muurbrok over. Toen het slot nog de woonplaats was van een adellijk gezin, stonden hier de stallen, en kunstig aangelegde plantagiën moeten het destijds, hebben omringd.
Laat ons, na den blik op 't uitwendige te hebben geworpen, ook het inwendige bezoeken. De kastelein in de herberg heeft den sleutel van het houten hek, dat den voorburgt afsluit. Wij zouden haast vermoeden, dat het dijkje, of, wilt gij, de glooijende puinhoop, die ons naar het binnenplein tusschen de vervallen slotgebouwen brengt, van nog niet veel jaren dagteekent. Althans, de plaat door Christ voor Robidé van der Aa's ‘Oud-Nederland in burgten en kasteelen’ geteekend, geeft den ingang te zien, onmiddelijk oprijzend uit de gracht, in wier helder water de koeijen plassen en die dus zeer ondiep moet zijn geweest. Is die afbeelding juist, dan was destijds de ruïne niet veel minder dan ongenaakbaar, tenzij men 't zich getroostte, door de gracht te waden en voorts tegen de steile muurbrokken op te klouteren. Zouden wij ons daardoor welligt niet hebben laten afschrikken, welkom is 't ons niettemin, dat het ons thans gemakkelijker is gemaakt. Wij zijn op het binnenplein, een verwarde, begroeide hoop puin, waaromheen aan den W. en Z. kant de hooge muren nog oprijzen, en vanwaar wij in de nog ten deele gespaarde vertrekken en kelder kunnen doordringen. Van den N.W. hoek van het huis is alleen nog de buitenmuur met zijne diepe raamopeningen over, en de toren naast de poort, hoe- | |
| |
wel nog in zijn muren staande, is ontoegankelijk geworden door het wegvallen van den trap, waarvan de sporen nog te zien zijn, terwijl de vorm en hoogte van het dak op dit gedeelte der hofstad tegen den torenmuur is na te gaan. Maar de beide zalen en de daaraan grenzende vertrekken in het hoofdgebouw zijn nog in tamelijk goeden staat en althans duidelijk genoeg te herkennen. De hooge vierkante toren, die op het plein vóór het hoofdgebouw oprees, en waarin de groote trap was aangebragt, is grootendeels vervallen, en de ronde toren in den Z.O. hoek had geen' afzonderlijken opgang. Wij kunnen hier dus niet naar boven klimmen. Maar de
fraaije toren aan den W. gevel staat nog in zijn geheel en uit zijn' gewelfden kelder kunnen wij den kunstig gemetselden wenteltrap bestijgen, die ons wel niet naar den top, maar althans op het gewelf der derde verdieping brengt, en zelfs nog iets hooger, maar dan moeten wij terug, want de houten zolderingen daar boven zijn verdwenen. Het metselwerk van het bovenste gedeelte van den toren heeft het eigenaardige, dat het niet massief is, maar van binnen ter dikte van 1½ steen met openingen of kastjes is ingewerkt.
Ruime, in elkander loopende kelders strekken zich onder het gansche gebouw uit. Naast den toren, dien wij beklimmen, is de keuken nog aan den gootsteen te herkennen, en van het puin, dat het binnenplein vult, kunnen wij afdalen in het sterke gewelf van den lagen toren, die het front heeft gedekt en den Oostmuur bestreek. Wat eens ter versiering van het slot was aangebragt, is verloren, maar dat het een sterk kasteel is geweest, dat kan de bouwval nog overvloedig bewijzen. 't Was blijkbaar niet alleen bestemd om een groote en geriefelijke woning voor een' edelman en zijn gezin te zijn, maar het moest ook een' vijandelijken aanval kunnen weêrstaan. Daartoe werden de muren der benedenverdieping ter dikte van 1.40 M. gemetseld; daartoe werden nevens de vensters holten aangebragt, waarin de houten balk ter sluiting van de luiken werd vastgezet; daartoe werden de kleine gleuven in den muur, die als lichtopeningen en als kijk- en schietgaten tevens konden dienen, in schuine rigting
| |
| |
geplaatst; daartoe ook in de privaten aan den O. gevel de smalle raampjes zóó gemaakt, dat geen pijl of kogel daardoor kon binnendringen. Daartoe ook de galerij, waaruit het beklimmen van de muren kon worden verhinderd, terwijl ook overigens langs den ganschen omtrek van het gebouw geen enkel punt was, dat voor het werpgeschut uit de ver uitspringende torens was gedekt. Kon de burgt alzoo een wel versterkt kasteel genoemd worden, en bood het ruimte genoeg voor een aantal wapenknechten, het bevatte ook de noodige zalen en vertrekken voor den burgtheer met zijn gezin en zijn dienaars. En toen de man, die later als de wakkere verdediger van Leiden en als de eerste curator der nieuwe hoogeschool, als uitstekend geleerde en smaakvol dichter, een' wel verdienden roem zou verwerven, - toen Jonkheer Johan van der Does in 1564 hier op het hooge huis ter Haar met Lysbeth van Zuylen huwde, toen ontbraken er zeker de kamers niet, waar de vrienden en magen van den edelen bruidegom de gastvrijheid van Heer Dirk van Zuylen konden genieten. Deels zijn zij nog in het hoofdgebouw gespaard, deels is hun ligging en omvang nog genoegzaam te herkennen tusschen de hooge muren, die het binnenplein omringen, en wat van het huis nog over is getuigt van den rijkdom van den edelman, die 't aldus weêr uit zijn puinen heeft opgebouwd.
Want het tegenwoordige huis is niet het oude, dat omstreeks 1162 of 1165 door Godschalk van Woerden moet zijn gesticht, of althans door hem bewoond werd. Naar het schijnt heeft het magtig geslacht van Woerden hier in den omtrek uitgestrekte bezittingen in eigendom en in leen gehad. Uit hunnen stam waren, behalve de Heeren van der Haer, die van Harmelen, Uteneng en Utenham, in deze streken rijk gegoed, en allen voeren de ruiten van Woerden, gelijk nog menig ander edel huis, dat in Holland en het Sticht was gevestigd. -Tot 1451 bleef het huis in het bezit van Heer Godschalks' afstammelingen. Toen werd Dirk van Zuylen er mede beleend, als gehuwd met Josina van der Haer. Dertig jaren later was het uur der verwoesting voor den grijzen burgt geslagen. De magtige Bourgondische vorsten had- | |
| |
den een tijdlang de erfelijke veeten onderdrukt, die de Nederlandsche gewesten sints lange jaren hadden geteisterd, en de binnenlandsche twisten, die burgers tegen burgers zoo fel en zoo bitter hadden verdeeld. In Utrecht werd bisschop David, de Bourgondische bastaard, door zijn' vader der bevolking opgedrongen, door zijn' broeder op den bisschoppelijken zetel gehandhaafd. Maar naauwelijks is hertog Karel gevallen, of het twistvuur barst in volle verwoedheid weêr uit. De Hoekschen in Holland steken het gebogen hoofd weêr op, en als van ouds vinden zij in Utrecht hun altijd strijdvaardige bondgenooten. De gehate kerkvoogd wordt verdreven. Het onrustige Gelder vliegt te wapen. Het bloed vloeit weêr bij stroomen, plundering en brandschatting brengt verderf over de dorpen. Vaste steden worden verrast, sterke burgten gaan in vlammen op. De aartshertog van Oostenrijk, die de rijke erfgename der Bourgondiërs als bruid heeft gewonnen, heeft de handen vol om overal de oproerige onderzaten te bedwingen. Zijn stadhouder, Joost van Lalaing, roept den vierden man uit Holland op ter heirvaart. De Julijmaand van het jaar 1482 vindt hem met zijn talrijk leger,
van bussen goed voorzien, tusschen Woerden en Utrecht. Het slot te Harmelen, door Gijsbrecht van Zuylen bezet, wordt stormenderhand genomen en verbrand. Nu geldt het 't kasteel ter Haer. De eigenaar van het huis, Heer Dirk van Zuylen, burgemeester van Utrecht, is een der meest verbitterde tegenstanders van den bisschop, een der geduchtste partijgangers van den burggraaf van Montfoort. Hij heeft de bezetting van zijn slot beloofd, hun, zoo mogelijk, te hulp te komen. Een vuur in den nacht zou het teeken zijn, dat hij tot ontzet nabij was. De kogels beuken de sterke muren, en vergeefs zien de veertig wapenknechten op den burgt naar het gehoopte teeken uit. Den 16den Julij wordt het huis opgegeven. Een man bleef er dood; de anderen worden gevangen, en de brand wordt in de slotgebouwen gestoken.
Terzelfder tijd werd ook het naburig huis ter Mey verwoest. Het was met bolwerken versterkt en werd door ‘buur- | |
| |
luijden’ bewaakt. Maar dezen durfden den aanval niet afwachten en onderhandelden met den overwinnaar. Daar gaat op eens een haakbus af en een Hollander wordt door den kogel gekwetst. Nu roepen de ruiters ‘verraad’; zij stormen het huis binnen, slaan er drieëntwintig man van de bezetting dood en verbranden het kasteel. Toen trok de stadhouder naar Hoorn.
Daar Heer Dirk van Zuylen zich vergrepen had aan den leenheer, van wien hij de heerlijkheid hield, verloor hij zijn leen, en het huis werd op Walraven van Brederode verleid. In 1505 ontving zijn zoon Steven 't als achterleen terug. Omstreeks 1535 werd het verwoeste slot door een' anderen Dirk van Zuylen herbouwd. Naar 't zich gissen laat, werd het op de oude grondslagen opgetrokken en behield het den vorm van een' onregelmatigen vijfhoek, die van het eerste huis was overgebleven. Van het muurwerk was ligt ook nog vrij wat bruikbaar, althans de grootte der steenen schijnt op een' vroegeren tijd, dan op het begin der 16e eeuw, als op den tijd der stichting te wijzen. Werd het wederom tot een sterk kasteel bestemd, zijn weerbaarheid werd niet bij vernieuwing op de proef gesteld. Maar dat kon Heer Dirk niet voorzien, dat de oorlogsfakkel, die nog geen twintig jaar geleden zoo fel had gebrand, vooreerst zou zijn uitgedoofd en er meer dan een halve eeuw van rust voor het Sticht zou zijn aangebroken.
Door het huwelijk eener erfdochter ging de heerlijkheid de Haer aan de Renesses van Moermont over, én van hen aan het geslacht van Stembor; maar in de laatste helft der 18e eeuw kwam zij aan de Zuylens van Nyeveld, die de ruïne nog bezitten.
Als de laatste bewoner wordt Karel van Stembor genoemd, die althans nog een gedeelte van het reeds grootendeels vervallen gebouw in gebruik hield. Maar een dergelijke woning vereischt groote kosten, om in goeden staat te worden gehouden. De daken en torenkappen eischten telkens dringender voorziening. De groote kamers stonden ledig, de vermolmde ramen woeijen in. Stuksgewijze werden de vloeren en bindten weggebroken, om er de hofsteden, onder het landgoed behoorende,
| |
| |
meê te herstellen. Eindelijk werd het huis verlaten. Wat vervoerbaar was, werd weggenomen: lood en ijzer en houtwerk. De stormen gierden door de open vensterholten, groote muurbrokken vielen in de verlaten zalen neêr en verbrijzelden hier en daar de gewelven der kelders. Op het binnenplein hoopte zich het afgebrokkeld puin opeen. Het poorthuis stortte in en vulde een deel van de gracht; riet en biezen schoten op in den breeden vijver, die het slot omringde, en het huis ter Haer werd een ruïne. Naar men zegt, moet in der tijd ook vrij wat steen door de boeren zijn weggevoerd, maar thans is het terrein van den bouwval afgesloten. De hand wordt er voldoende aan gehouden, om althans verder verval zooveel mogelijk te weren, en blijft de tijd ook zijn sloopingswerk voortzetten, nog vast genoeg is het sterke muurwerk; nog menig, menig jaar kan over de schoone ruïne voorbijgaan, eer haar plaats ledig wordt en van het edel huis niets meer dan de herinnering over is.
Het gehucht Haar Zuilens heeft, behalve den trotschen bouwval van het kasteel, nog een' anderen aan te wijzen, vrij wat kleiner van omvang, vrij wat eenvoudiger van vorm, maar die toch bij ons bezoek niet mag worden voorbijgegaan. Achter de herberg trekt een kleine, vierkante toren met laag pannendak onze aandacht. Wij gaan de slotgracht langs, om den hoek van de groote schuur heen, en wij komen op een klein pleintje, tusschen stallen en hooibergen. Daar ligt het overblijfsel eener kapel. Wat er nog van staat, is een eenvoudig gebouw met een lage deur en een tweetal digtgemetselde vensters, door een verweerd pannendak gedekt: - het voormalig schip der kerk. In het Westen paalt de toren er tegen aan en ten Oosten rijst een hooger en statiger muurbrok, met spitsen gevel en een spitsboog-venster, door steunbeeren gesterkt, - het overschot van den Zuider-arm van het kruis. Van het koor daarachter zijn nog maar enkele steenen over, met klimop en struikgewas begroeid.
| |
| |
De vorm van een halven tienhoek is intusschen nog duidelijk te herkennen, en de afbeeldingen uit de vorige eeuw geven van het koor nog genoeg te zien, om over den bouwstijl van het geheel te kunnen oordeelen. De dwarsarm der kapel met het koor waren aanmerkelijk hooger dan het schip, en de kleiner steensoort wijst op een' later stichtingstijd. 't Laat zich gissen, dat de kerk, van denzelfden steen als het kasteel gebouwd, nog van vóór 1482 dagteekent, terwijl de hersteller van het slot zijn oude slotkapel heeft vergroot en versierd. Daar was ook de grafkelder der familie. In het gras, dat in de ruimte tusschen de verbrokkelde koormuren opschiet, ligt een drietal grafzerken. Eene er van is geheel ledig en heeft ons dus niets te verhalen; de beide anderen dragen namen en opschriften en wapenschilden. Zelfs mag een der beiden genoemd worden als een welgeslaagde proeve van steenhouwerswerk, gelijk zij, ondanks de ongenade van wind en weêr, waaraan zij sinds eene eeuw is blootgesteld, nog zeer goed bewaard is gebleven. Zij vertoont een wapen met vier kwartieren, de zuilen van Zuylen en de ruiten van ter Haar en een hartschild met de dubbel getinneerde balken van Zevender. Het wapen is gedekt met een' helm, versierd met den kop en hals eener ree als helmteeken. Boven aan de zerk zijn twee zittende menschenbeelden aangebragt, die aan lange sluijers of festoenen acht kwartierwapens houden, vier aan iedere zijde van den steen: regts, Svyllen (met een' lambel, die in het hoofdwapen niet gevonden wordt,) Assendelff, Nyevelt, Kyfhovck; - links, Draekenborch, Rennes (Renesse), Haer, Cvinre. Onder aan de zerk is het borstbeeld van een mensche-lijke figuur, met gekruiste handen, en de wijde mouwen van het kleed als vleugels uitgespreid. Het omschrift vermeldt:
Anno den sterft die edelen ēn gestrenge Dirck vā Zuylen ritter heer tot zevender.
Anno den sterft die edele ēn wise vrouwe Josina van Draekenborch sȳ huysvrawe.
Men ziet het, jaartal en dagteekening van beider overlijden zijn niet ingevuld. Nog bij hun leven hebben zij den steen laten
| |
| |
beitelen, die eens hun overschot zou dekken, als het werd bijgezet in den grafkelder hunner slotkapel. Maar de invulling bleef achterwege; welligt zijn zij elders begraven. Heer Dirk en Josina van Drakenburg waren de ouders van Lysbeth van Zuylen, die met Jan van der Does is gehuwd.
De andere zerk is veel eenvoudiger van bewerking en heeft ook van den tijd veel meer geleden. Zij draagt een gevierendeeld wapenschild, dat in de beide eerste kwartieren drie zuilen vertoont, in het derde drie ruiten, in het vierde drie rozen. Daar boven staat in oude Duitsche, maar nog goed leesbare letters:
Dirck van zullen van der Haer Ridder.
en daar boven een nagenoeg geheel uitgesleten jaartal, waarop alleen nog
Anno XVo.
te onderscheiden is.
Welligt rust hier de oude onrustige burgemeester, die het slot had verloren, maar wiens overschot toch werd bijgezet in de grafkapel van zijn geslacht, toen de zoen was gesloten en zijn zoon in 't bezit van het erfgoed was hersteld.
Wat van de kerk nog staat, is thans bij den kastelein der herberg als wagenschuur en bergplaats van landbouwgereedschappen in gebruik. Onder den ruwen houten kap, die het pannendak draagt, is het geraamte van de vroegere welfvormige plafonnering nog grootendeels overgebleven. Het bestaat uit net bewerkte halfronde bogen, met banden van Gothisch profil voorzien, terwijl hun kruispunt met een op gelijke wijze geprofileerde middenrib met rosetten versierd is. Het kruisgewelf in den toren is in dezen zelfden stijl met zorg bewerkt. Blijkens een half bolvormig hardsteenen wijwatervat, bij een der ingangen ingemetseld, was de kerk oorspronkelijk voor de R.C. eeredienst bestemd. Later werden er de godsdienstoefeningen voor de Protestanten in gehouden door den predikant van Kokkengen, ouder wiens gemeente de
| |
| |
Haar behoorde. Maar reeds sedert 1703, toen het koor is ingestort, wordt er geen dienst meer gedaan. Een hoogst merkwaardig altaar werd er nog in 1731 aangetroffen.
Wij hebben nu wel alles gezien wat het stille dorpje ons te aanschouwen geeft, en als wij hebben vermeld dat sommigen het houden voor het oude Fumarga, waarvan Alfridus, de negende bisschop van Utrecht, in 838 de inkomsten heeft toegestaan aan graaf Rutgerus, ter vergoeding van eenige goederen, door hem aan de kerk van Utrecht afgestaan, - als wij hebben verhaald dat ook hier, gelijk elders in dezen omtrek, het buurregt in zwang was en dat keizer Karel, in 1534, die van Kokkengen vergunde met de Haer het schepenregt te gebruiken, maar het oude gebruik reeds het volgende jaar werd hersteld, totdat Heer Jan van Zuylen, in 1632, van de Staten van Utrecht het schepenregt binnen zijne heerlijkheid ontving, - dan hebben wij het weinige medegedeeld, wat van het bescheiden plaatsje te zeggen schijnt. En met een afscheidsblik op den schoonen bouwval kunnen wij naar 't station Harmelen terugkeeren.
| |
Aanteekeningen.
De bezoeker van de ruïne van het huis ter Haar vindt in de herberg eene korte geschiedenis van het gebouw, waarvan hij inzage kan nemen, om zich vooraf eenigszins op de hoogte te stellen. Dit voorbeeld verdient navolging, maar de juistheid der opgaven, daar verstrekt, laat te wenschen over. Het berigt is grootendeels overgenomen uit den Tegenw. Staat, met de drukfout Renesse van Roermond (voor Moermond), maar het jaartal van de verwoesting (1482) is daar ten onregte in 1486 veranderd. Ook vindt men er, dat Karel van Stembor omstreeks 1770 het slot nog heeft bewoond;
| |
| |
ook dit is onjuist. De bronnen omtrent de geschiedenis van het kasteel vloeien niet zeer ruim; zij zijn deels op het provinciaal archief van Utrecht, deels op het rijksarchief te zoeken. Het huis ter Haer ‘met den vrijthof’ was, althans sints 1505, een leen van Vianen, een achterleen Aran het Sticht. De oude leenregisters van Utrecht zijn grootendeels verloren gegaan, en ik vond, met de vriendelijke hulp van den Heer archivaris P.J. Vermeulen, niets anders dan de aanteekening: ‘Boekel van der Haer houdt het dagelijksch gerecht van Spengen, thijns en tiende van die kerkhove naot der gifte van de kerk te Kokkengen, thijns en tiende van twee hoven, die gelegen zijn aan de andere zijde van Kokkengen; het dagelijksch gerecht, thijns en tiende van de twee hoeven ende Gestorp; die hofstad also sie gelegen is met 24 morgen lands in het kerspel van Woerden.’ (Zonder jaartal, maar blijkbaar uit het midden der 13de eeuw. Stichtsch leenregister.) Volgens aanteekeningen in een handschrift van 1740, afkomstig uit de bibliotheek van den burgemeester Van Doelen, berustende op de stadsbibliotheek, mij medegedeeld door den Heer Mr. S. Muller Fzn., stedelijk archivaris van Utrecht, verstierf het huis ter Haar omstreeks 1434 op Wouter van der Haer, na wiens dood, op Beloken Paschen 1440, met het huis beleend werd zijne zuster Josina van der Haer, gehuwd met Dirk van Zuylen. Deze werd 12 Maart 1451 met het slot beleend. Hij was medepligtig aan het innemen van de stad Vianen, door die van Utrecht in 1481. Die misdaad kostte hem zijn leen. Volgens het Stichtsch leenregister blijkt, dat Walraven van Brederode, Heer van Vianen, in 1497 met het burggraafschap van Utrecht en eenige andere goederen, o.a. met ‘het huis ter Haer en den Vrythof’ werd beleend. Tot 1782 loopen de beleeningen geregeld door. In het laatste jaar werd Jhr. Frederik Hendrik van Wassenaar, Heer van St. Pancras; ten behoeve van de Staten van Holland door die
van Utrecht met het huis beleend. Uit een berigt van een ongenoemde, op het prov. archief van Utrecht berustend, ontleen ik, behalve de mededeeling: ‘het huys ter Haer met 9 hoeven verlyd 1585 Nicolaes van Sulen by vrouwe Geertruyt van Bronchorst ende is anno 1569 den eedt vernieut aen d'Heer van Brederoden’, de niet zeer duidelijke opmerking: ‘wesend niet te min het geslachte van de Hair van jonger broeder voortgekomen in Essen.’ Josine wordt in dit berigt genoemd: ‘erfdochter van Gysbert van der Haer.’
Den 14den Maart 1505 ontving Steven van Zuylen, Dirks zoon, het kasteel terug, als leen van Vianen. - Het bleef in het geslacht der van Zuylens tot den dood van Jhr. Johan van Zuylen van der Haer, heer van Sevender, wiens weduwe, Greertruyt van der Lennep, het als weduwengoed behield. Den 22sten Febr. 1634 werd beleend Jhr. Johan van Renesse, wiens oudoom de laatste Heer was geweest.
| |
| |
Den 23 May 1665 beleent joffr. Gysberta Antonia van Renesse door doode van Jhr. Johan van Renesse haer vader.
Den 14 Juny 1683 beleent Antonius van Stembor door opdrachte van Ludolph van Schuylenborch als gevolmachtigde etc.
Den 17 January 1696 beleent Johan Philip van Stembor, door doode van Antony van Stembor zijn vader.
Den 4 December 1709 beleent Willem van Stembor door doode van Johan Philip van Stembor zijn broeder.
Den 23 July 1736 verlyd Carel van Stembor door doode van Willem van Stembor zijn broeder.
Den 4 Mey 1761 verleyd joncker Antoni Martinus van Zuylen van Nyeveld door doode van Carel Stembor zijn oom.
(Negen hoeven landts mittet huys ter Haer, metten Vrythof, metten gerechte, thyns en tienden. - XII ponden goet gelts.
Leenregister van Vianen No. 39 folio 47 verso. Rijksarchief.)
Het uittreksel uit het leenregister van Vianen dank ik aan de welwillendheid van den Heer L. Ph. C. van den Bergh, Rijksarchivaris, die mij ook omtrent het huis en zijn geregtigheid nog het volgende mededeelde: ‘Toen in 1798 de bezitters van heerlijke regten verpligt werden daarvan aan de regering opgave te doen, is van wege den Heer van de Haer de volgende verklaring gegeven: J.J. van Zuylen van Nyeveld, als gelaste van A.M. van Zuylen van Wickevorsel, gewezen ambagtsheer van de ridderhofstad de Haar, in welke relatie deselve gehad heeft de aanstelling van schout, gadermeesters, schepenen, secretaris en bode, alsmede heffende een thijns van de landen aldaar gelegen, item het bewind van den Haer koornmolen met de erfpagt van dien, mitsgaders voor syne considerable achterleenen’.
Op de gemeentelijke bibliotheek te Utrecht berusten ruim dertig afbeeldingen van het slot in welstand en in ruïne, die het van verschillende kanten te zien geven. Daaruit blijkt o.a. het bestaan van een' hoogen, thans bijna geheel verdwenen, vierkanten toren op het binnenplein, tegen den voorgevel van het hoofdgebouw geplaatst. Ook is daar de af beelding bewaard van een merkwaardig altaar, in renaissance-stijl, een «marmeren altaar, volgens het onderschrift, in 1728 en 1731 nog in het koor aanwezig. De teekening van 1728 geeft het als een graftombe midden in het koor, die van 1731 plaatst het tegen den Oostelijken muur. De altaartafel was aan de voorzijde versierd met beelden, een staand en een knielend op de hoeken, een figuur met een' hoed op een' staf in het midden. Daar tusschen
| |
| |
in waren twee wapens, één met vier kwartieren en hartsckild (naar het schijnt overigens ledig), een met drie balken, beladen met acht St. Andries-kruizen (Drakenborch). Het schijnt dus gesticht door Dirk van Zuylen en Josina van Drakenborch, wier schoone grafzerk nog in de kapel over is. Op het blad van de altaartafel is, op elk der beide hoeken, een groep van tegenover elkander kuielende figuren aangebragt. Boven het altaarblad is een nis tusschen twee platte pilasters, waarin de tafelen der wet en een stralenbundel uit den hemel, door twee knielende figuren aangebeden, zijn te onderscheiden, en aan weerskanten der nis is een kleinere, waarin een staand beeld is geplaatst. Een platte, versierde lijst bekroont het verhevene middelstuk van het belangrijke kunstwerk.
De teekening van 1731 geoft van het altaar weinig bijzonderheden te zien, maar heeft daarentegen de ribben van het gewelf bewaard.
Een drietal houten ornamenten uit de kapel berusten in dezelfde verzameling. Het eene bevat het gevierendeelde wapen, waarin do ruiten van de Haer, tegen het gewone gebruik, den voorrang innemen. Het tweede draagt het helmteeken der Zuylens, den kop en hals eener ree; het derde vertoont een gehelmd en zwaargesnord hoofd.
Eene bouwkundige beschrijving van de ruïne, met twee platen, is geleverd door den Heer C.B. van der Tak, directeur der gemeentewerken te Rotterdam, in de Bouwkundige bijdragen. Deel XII, blz. 879 e.v.
Het volgende extract uit het Repertorium op de Stichtsche leenregisters is mij door Mr. P.J. Vermeulen verstrekt. De beleening van Heer Walraven, ‘met remissie van versuym’ kan aanwijzen, dat het leen van de Haer reeds vroeger, met het burggraafschap verbonden, aan de Brederode's behoorde.
|
Het Gerecht van Jutphaas. Item die Burg-graefschap van Utrecht. Item dat huys ter Haer, mitten Vrythof. Item de Hedelyker Weynd gerechte ende erve. Item die hofstede te Maetkenburg met 24 morgen lands. |
1497, 8 Maart. |
Heer Walraven Heer tot Brederode, tot Vyanen, ther Ameyden, ende van Heemsfoerde, met remissie van versuym. |
1524, 23 Sept. |
Heer Walraven heer tot Brederode enz. |
1529, 27 Julij. |
Heer Walraven heer tot Brederode enz. |
1532, 11 Jan. |
Heer Reynalt heer tot Brederode na dode van Heer Walraven heer tot Brederode zijn vader. |
| |
| |
1557, 3 Nov. |
Heer Hendrik van Brederode naar dode van heer Reynalt heer tot Brederode zijn vader. |
1580, 19 April. |
Vrouwe Geertruyd van Bronkhorst en Batenburg Vryvrouwe tot Vianen, na dode van heer Hendrick Heer tot Brederode haar oom. |
1590, 29 Dec. |
Herman Diether Heer van Milendonk Vryheer tot Vianen en Ameyde na dode van heer Balthazar van Brederode in zyn leeven Heere tot Vianen ende Ameyde. |
1591, 30 Junij. |
Vrouwe Anthonya Penelope van Brederode eensdeels na dode van heer Hendrik van Brederode haar Genade broeder ende voorts vermits dode van Joncvrouwe Geertruyd van Bronckhorst en van Batenburg. |
1591, 9 Nov. |
Walraven heere tot Brederode na dode van Joncvrouwe Geertruyd van Bronkhorst van Batenburg. |
1616, 19 April. |
Walraven Heere tot Brederode Vrijheer tot Vianen na dode van here Walraven in zyn leven ook here van Brederode van Vianen zyner Genade Oom. |
1622, 6 April. |
Hans Wolphard heere tot Brederode Vryheere tot Vianen na dode van heer Walraven voornoemd zyner Genade broeder, die den 5 Maii 1623 hiervan transporteert aan Louis de Malapert, d' ambagtsheerlykheyd van 't Neder-Eynd van Jutphaas met alle Geregtigheden en toebehoren van dien. NB. en aaugesien dit transport, word in 't volgende verley 't Leen weder even als in capite beschreven. |
1657, 9 Jan. |
Heer Hendrick van Brederode geboren Grave uit den huyze van Holland, Vrijheer van Vianen, Ameyde, Erf Burg-Graaf van Utrecht, heere van Brederode, Cloetinge, Noordeloos, Haeften, Hellouw, na dode van zyn Excellentie heer Grave Hans Wolphard Heere van Brederode in syn leeven Veldmaarschalk der Vereenigde Nederlanden zynen Heer vader Loffelyker memorie. |
|
In den volgenden brief aldus beschreven: Die Burg-Graefschap van Utrecht, zonder meer. |
1674, 18 April. |
Heer Wolphard van Brederode na doode van heer Grave Hendrik heere van Brederode. |
|
In de volgende brieven aldus beschreven: Die Burg-Graafschappe van Utrecht. Item dat huys ter Haar, metten Vriethof ende met zynen toebehoren. Item de Hederykerweert, gerechte ende erve. Item die hofstede te Maatkenburg met 24 morgen lands. |
| |
| |
1686, 10 Febr. |
Heer Carel Emilius Burggrave als Erfgenaem onder beneficie van Inventaris van Froulyn Hetwig Agnes van Brederode na verzuym by overleyden van heer Wolphard haar vader. |
1687, 18 Aug. |
De Hoog WelGeb. Heer Simon Hendrik Grave van der Lippe wegens desselfs gemelte Vrouwe Emilia na dode van Hoog Geb. heere Carel Emilius voors. haar broeder. |
1701, 8 April. |
De Heer Frederik Adolph Grave van der Lippe na dode van Vrouwe Emilia voors. zyn Excellentie Vrouwe moeder. |
1719, 15 Julij. |
De Heer Simon Hendrik Adolph Grave van der Lippe na dode van Heer Frederik Adolph voors. |
1725, 3 Nov. |
De Heer Reinhard Vincent Grave van Hompesch door opdracht van weegen heer Simon Hendrik voors. Grave van der Lippe. |
1726 30 Jan. |
Jor. Jacob Philip Baron van den Boetzelaer ten behoeve van de Ed. Groot Mog. Heeren Staaten van Holland door opdracht van voorgemelde Heer Grave van Hompesch. |
1782, 6 April. |
Jor. Fredrik Hendrik van Wassenaar, Heer van St. Pancras ten behoeve als voren na dode van Jor. Jacob Philip Baron van den Boetselaer. |
|
|