Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 3
(1878)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 65]
| |
P.A .Schipperus.del.lith
S. Lankhout & Co. den Haag. | |
[pagina 65]
| |
Rijckholt. - Meerssen.Kan Gronsveld om zijne uitgestrektheid eene aanzienlijke heerlijkheid genoemd worden, al maakte het als zelfstandig gebied eene min of meer belachelijke figuur in het Europeesche Statenverband der vorige eeuwen, het kon haast eene groote mogendheid heeten, vergeleken bij zijn' nabuurstaat, de vrije rijksbaronie Ryckholt. Evenmin als in andere heerlijkheden, die wij in het Limburgsche reeds ontmoetten of nog zouden kunnen vinden, had Limburg of Brabant, Spanje of de Republiek hier eenig gezag, en wel opmerkelijk is het, dat de omwonende vorsten niet vroeger of later, door koop of huwelijk of verovering, deze nietige staatjes aan zich hebben getrokken, om aldus hun gebied af te ronden en de vaak zeer verspreide en verbrokkelde stukken, waaruit hun rijken bestonden, tot een goed aaneengesloten geheel te maken. Toen de hertogen van Brabant het oude hertogdom Limburg hadden gewonnen met het zwaard, en de drie landen van Overmaze voor en na onder hun' scepter waren gekomen, bleven te midden van hun gebied allerlei van hen onafhankelijke heerlijkheden verspreid, die den zamen-hang verbraken. Aan den lust, om hun heerschappij uittebreiden, ontbrak het waarlijk Brabant toch niet en Bourgondië nog minder! | |
[pagina 66]
| |
Zie hier Ryckholt, een staatje van 122 bunders, met een paar honderd inwoners - 217 volgens de laatste volkstelling, en dat getal is zeker eer grooter dan kleiner geworden in den loop der eeuwen. Aan alle zijden ligt het land open. Zijn eenige bescherming, zijn kasteel, moest al zijn sterkte danken aan de kunst. Niettemin, ondanks alle geweldige beroeringen, waaraan dit deel van Limburg eeuwen lang is blootgesteld, ondanks al de omkeeringen, die telkens en telkens weêr de landkaart van Europa wijzigen, blijft de heerlijkheid een gausch afgezonderd en zelfstandig gedeelte van het Duitsche rijk, totdat de storm van 1795 zijn afzonderlijk bestaan vernietigt. Is het niet vreemd, dat de Sires van Valkenburg, onder wier goederen het naburig Eysden een' tijd lang behoorde, er de hand niet reeds voor lang naar hadden uitgestrekt, of dat, om geen magtiger potentaten te noemen, de Heeren van Gronsveld, in wier bezittingen het als ingesloten lag, het niet op eenigerlei wijze hebben geannexeerd? Uit dit oogpunt beschouwd, zou de geschiedenis van Ryckholt onze aandacht verdienen, als een bijdrage tot onze kennis van de geschiedenis onzer gewesten in het algemeen en van de gansch eigenaardige toestanden, die tot op het eind der vorige eeuw in ons tegenwoordig vaderland werden gevonden. Tot mijn leedwezen heb ik omtrent Ryckholts verleden zeer weinig berigten kunnen opsporen, en wat ik u onder weg kan mededeelen, kan niet dan onvolledig en onzamenhangend en daardoor niet zeer belangrijk zijn. Dat de Heeren van Ryckholt in voortdurende veete met hunne naburen van Gronsveld leefden, wordt verzekerd, - het zou ook niet onwaarschijnlijk zijn. Maar bewijzen heb ik er niet van aangetroffen, evenmin als ik hen ooit in vriendschappelijke aanraking vond. De naam is mij het eerst voorgekomen in 1108, wanneer eene vrijgeboren vrouw, Alluenda genaamd, te Richelle wonende, zich zelve en haar nageslacht aan de kerk te Aken geeft. In 1233 verkreeg een zeker priester, Samuel, een deel der tienden te Ryckholt ten behoeve van de priesters, die | |
[pagina 67]
| |
de kapel in het leprozenhuis der stad St. Truideu bedienden. Ten jare 1358 vind ik Heylwidis de Rikelt vermeld als eene gegoede vrouw, die o.a. twee huizen met aanhoorigheden bezat, maar of zij vrouwe van Ryckholt was, blijkt niet. In 1386 werd Jan van Houffalize door den bisschop van Luik met Grule (Gronsveld) en Richele beleend, en niet lang daarna, in 1399, is er sprake van den ‘dingbank’ en van ‘het bosch’ des jonckeren van Rikelt. Het betrof destijds de regeling van de grensscheiding tusschen de heerlijkheid Eysden, die aan Hendrik van Gronsveld behoorde, en Breust, dat aan het kapittel van St. Maarten te Luik toekwam. Bijna honderd jaar later, in 1485, blijkt Ryckholt eene bezitting van dat zelfde kapittel, dat door Hendrik van Bronckhorst-Batenburg, Heer van Gronsveld, den lsten April van dat jaar, met de daaraan onderhoorige heerlijkheden in zijne nabuurschap, voor zes jaar in bescherming genomen werd. Onder die heerlijkheden wordt Ryckholt met name genoemd. De bezittingen van het kapittel zouden zulk een bescherming weldra zeer noodig hebben! Pas was de bloedige burgerkrijg, die het bisdom Luik jaren lang had geteisterd, door het verdrag van Tongeren, op 22 Mei 1484, ten einde gebragt, of een nieuwe strijd brak uit. De verraderlijke aanslag op Willem van der Marck, ‘het wilde zwijn der Ardennen’, door den Luikschen bisschop Jan van Hoorn en zijne broeders, stookte het pas gebluschte vuur weêr aan. Bijna geheel Luik koos partij tegen zijn' bisschop; Maastricht hield de zijde van den kerkvorst. Een bende Maastrichtsche burgers verschanste zich in het sterke kasteel van Ryckholt en plunderde lustig het bisschoppelijk grondgebied. De bescherming, door den Heer van Gronsveld aan het kapittel toegezegd, baatte niet veel; evenmin gehoorzaamden de partijgangers op Ryckholt aan den last der Maastrichtsche overheid, om de vijandelijkheden te staken, toen in Mei 1488 de vredesonderhandelingen waren geopend. Zelfs toen de vrede was gesloten, zetten de gevreesde ruiters hun strooptogten voort, met dit verschil, dat zij nu vriend noch vijand kenden, maar roofden en brandden, waar zij konden. Toen ontving Willem van | |
[pagina 68]
| |
Flodorf, op 18 Aug. van dat jaar, de toezegging van honderd kroonen, van 24 stuivers het stuk, wanneer hij zich van het roofnest kon meester maken en het bezet houden. In 1489 werd het genomen en verwoest. Welligt werd met Willem van Elodorf deze overeenkomst gesloten, omdat hij destijds Heer van Ryckholt was. Misschien ook heeft hij het na de verovering in leen ontvangen en het slot herbouwd. In het begin der 16e eeuw was de heerlijkheid althans, in handen der Flodorfs en op het einde dier eeuw in bezit der Heeren d' Aspremont Lijnden, die de oude goederen van Willem, van Flodorf bezaten. Jonker Matthys van Richelt, die 24 Sept. 1579 stierf, zal dan wel uit het geslacht der oude Heeren van Ryckholt zijn geweest, maar zelf de heerlijkheid niet in leen gehad hebben. Ten tijde van Ernst van Lijnden, die in 1636 overleed, wordt Ryckholt een vrije baronie genoemd. Het bisdom Luik of het kapittel van St. Maarten schijnt er dus geen regten meer op gehad te hebben. Kerkelijk behoorden toen ter tijde de opgezetenen der heerlijkheid tot de parochie van Gronsveld, wiens Heer met den pastoor de tienden deelde. In 1693 was Jean Maximiliën de Bounam, ridder van het H. rijk, Heer der bank van Gulpen en Margraten, burgemeester van Luik, vrijheer van Ryckholt, en na hem zijn zoon, Jean Baptiste de Bounam. 't Is mij onbekend, of Sibilla Magdalena, baronesse van Richelt, priores van St. Gerlach, 20 April 1721 overleden, en Maria Joanna Hyacinthe de Riquelle, weduwe van Henri van der Thommen, Heer van Breust, 19 Jan 1747 gestorven, tot de familie van latere bezitters van Ryckholt behoorden. In de dagen der Fransche revolutie bezaten de vrijheeren von Bongert von Pfaffendorf, in het Guliksche, de baronie. In de eerste helft dezer eeuw was zij in 't bezit van den Heer Karel Poswick te Maastricht; tegenwoordig is eigenaar de baron de Schiervel Vilain XIIII, die het kasteel des zomers bewoont. | |
[pagina 69]
| |
Heeft de oude rijksheerlijkheid dus geen zeer belangrijke geschiedenis en zijn alleen eenige verspreide en onzamenhangende berigten omtrent haar verleden tot ons gekomen, wat ons bekend is, is als bijdrage tot de kennis van de versnippering van het grondgebied in de vorige eeuwen en van de verwarde en verwilderde maatschappelijke toestanden op het eind der middeleeuwen niet zonder beteekenis. Maar het zijn niet die herinneringen, die ons opwekken om den tijd van ons verblijf te Gronsveld ons ten nutte te maken tot een bezoek aan het kleine dorpje, dat zelfs geen kerk of school bezit, 't Is ons te doen om zijn kasteel, want zagen wij op onzen togt ‘over de bergen,’ dorpen en gehuchten, boerensteden en heerenhuizingen, een oud adellijk slot ontmoetten wij nog niet. Op de plaats, waar eens de sloten Blankenberg en Gronsveld hun sterke torens verhieven, zagen wij nieuwerwetsche landhuizen gesticht, en ons overzigt van het Limburgsche landschap zou onvolledig blijven, wanneer de middeleeuwsche burgt daaraan ontbrak. Wij bezochten den boer in zijn massieve hoeve; wij wenschen, zoo mogelijk, ook den edelman te leeren kennen, gelijk hij huist op de aloude stichting van een krijgshaftig voorgeslacht. De mededeeling, dat Ryckholt nog een welbewaard en bewoond kasteel bezit, doet ons besluiten, den breeden heirweg op te wandelen. De afstand is trouwens niet groot. Meer dan een kwartieruurs ligt Ryckholt niet van Gronsveld verwijderd. 't Is een open weg, die derwaarts leidt. De kleine boompjes die er staan, zullen misschien eenmaal aan het nakroost een verkwikkend lommer bereiden, - voor ons keeren zij de brandende zonnestralen nog niet af. Ter regterzijde dalen uitgestrekte weilanden langzaam af naar de rivier, die hen bespoelt en in den winter ten deele met haar vruchtbaar slib overdekt. Aan de overzijde der Maas rijst de ons reeds zoo welbekende steile bergwand, die op haar top de ruïne van Lichtenberg draagt, en in haar' schoot de geheimzinnige doolhoven der merkwaardige mergel-groeve verbergt. Links van den weg klimmen de bouwvelden tegen de glooijende heuvelen op, wier kruinen rijk met houtge- | |
[pagina 70]
| |
was zijn begroeid, de overblijfselen van de groote bosschen, waaraan Ryckholt zonder twijfel zijn' naam heeft te danken. Op de grens der beide heerlijkheden stond in vroeger dagen het zinnebeeld van den regtsdwang der Gronsvelds, de galg. Nu dit werktuig des doods niet meer van gindschen heuveltop neerziet, is het waarlijk niet tot schade voor het eenvoudig, maar liefelijk en bloeijend landschap om ons heen! Dat de veroordeelde van die noodlottige plek een heerlijk uitzigt genoot, gelijk een schrijver over Gronsvelds geschiedenis opmerkt, zal hem de gerigtsplaats wel niet veel aanlokkender hebhen gemaakt. In deze bergen verschool zich ook de grot, waar in de vorige eeuw een kluizenaar woonde, en waar de Gronsveldsche jeugd van den heremiet onderwijs kreeg. En het laat zich gissen, dat ook deze zonnige hellingen eenmaal den wijnstok droegen, in de dagen toen de wijnbouw in deze streken inheemsch was. Althans bij Gronsveld lag van ouds een hoeve, als de Weyngaerthof bekend. De weiden tusschen den weg en de rivier zijn van reijen wilgen en populieren doorsneden; hier en daar rijst een meer of minder digte boomgroep er uit op en een tamelijk bosch wijst de plaats, waar het kasteel zich verschuilt. Straks blinkt de torenspits boven het geboomte. Wanneer de overlevering waarheid spreekt, dan moet de Maas in vroeger tijden veel breeder zijn geweest, dan thans. Immers, zij verhaalt, dat de stroom eenmaal langs den toren van Ryckholt liep, en zij wijst nog de zware, ijzeren haken, waaraan de burgtheer de voorbijvarende schepen, wel niet met onbaatzuchtige bedoelingen, vastlegde. Tegenwoordig scheidt een tamelijk breede strook lands het kasteel van de rivier. In het dorpje behoeven wij ons niet op te houden, 't Is een kleine verzameling van eenvoudige woningen langs den grooten weg. Even vóór dat wij het bereiken, buigt zich een landweg ter zijde af, die, hobbelig en oneffen tusschen wat hooger kanten ingesloten, buitengewoon veel op de drooge bedding eener beek gelijkt. De boog eener brug onder de heirbaan wijst er dan ook wel op, dat in den regentijd het water van de heuvels neer- | |
[pagina 71]
| |
stroomend, den rijweg van het kasteel in een kleine rivier herschept. In den zomer schijnt al het regenwater door den zachtcn mergelsteen te worden ingezogen, 't Is althans opmerkelijk, dat geen enkele beek of watersprenkel tusschen de Voer en de Geule zich van de hoogten met de Maas vereenigt. Ons drooge rivierbed brengt ons spoedig voor twee steenen palen, met wapenschilden versierd, - dat het beide ovale en dus vrouwelijke schilden zijn, zal wel aan den ontwerper of aan den steenhouwer liggen. - Een ijzeren hek daartusschen sluit den toegang tot het park, dat overigens geheel met raster-werk is omringd. Achter het hek begint een breede kastanjelaan, die aanvankelijk regtuit loopt, om dan met een' regten hoek zich naar het voorplein van het kasteel te wenden. Van de plaats, waar wij staan, zien wij het kloeke gebouw ter linkerzijde, aan den overkant van een ruime weide liggen. Het bestaat uit een' zeer zwaren vierkanten toren, met spitsen kap, een daarnevens gebouwd woonhuis van twee verdiepingen onder een hoog dak, en twee lagere vooruitspringende vleugels met koepelvormige daken en kleine torentjes op het midden. De toren is oud; het overige gedeelte van het slot dagteekent vermoedelijk van het jaar 1779, ten deele misschien uit nog later tijd. Een steen, die gezegd wordt van het kasteel afkomstig te zijn en thans in Gronsveld wordt bewaard, heeft ten minste het opschrift: Bello destructum, concordia restauratum 1779. Was het in 1489 verbrande slot herbouwd, het blijkt dus in een der talrijke oorlogen, die de Maasoevers teisterden, op nieuw te zijn verwoest, en 't laat zich denken, dat in den loop van een drietal zoo onrustige eeuwen een huis in dezen omtrek wel herhaaldelijk aanstoot moet hebben geleden. Hadden wij een' middeleeuwschen burgt verwacht, wij zouden ons in Ryckholt teleurgesteld vinden, maar het vertoont zich niet te min nog belangrijk genoeg, om gaarne, op uitnoodiging van den eigenaar, het gebouw onder zijn geleide te bezigtigen, en geenszins onwelkom is de verfrissching, die hij ons gastvrij aan- | |
[pagina 72]
| |
biedt, na onzen togt over de schaduwlooze bergen en wegen. Bij de voortdurende afwisseling van bezitters en bij de herhaalde verwoestingen, waaraan het huis heeft blootgestaan, schijnen alle charters en papieren, die er ooit mogen zijn geweest, verloren gegaan. De baron de Schiervel verzekert ons althans, dat niets, wat een archief gelijkt, meer op het kasteel aanwezig is. Het eenige, wat nog van het voormalig aanzien der bezitting getuigt, is een oud wapenschild, met den keizerlijken arend, die kroon en zwaard en scepter draagt en waaronder staat te lezen: Richolt freij Kayserliche Baronie. Maar de toren geeft den indruk, dat zijn sterke muren, twee meters dik, al die veranderingen en al die verwoestingen hebben overleefd. Wordt ons verhaald, dat hij in 1253 is gebouwd, dan geldt dat zijn leijen kap en zijn inwendige betimmering zeker niet, maar zijn stevig muurwerk kan vrij wat stormen hebben getrotseerd en vast hebben gestaan te midden van den vuurgloed, die de omringende gebouwen blaakte. Een tweede toren, die aan den Z.O. hoek van het woonhuis stond, is door den tegenwoordigen eigenaar voor eenige jaren om bouwvalligheid afgebroken. Ook die kan tot het oude Ryckholt hebben behoord, waarvan overigens niets meer is overgebleven, tenzij dan, dat de grond rondom het kasteel de oude fundamenten nog verbergt. De beide vleugels, thans tot stallen en bergplaatsen ingerigt, dragen het karakter der 181e eeuw. Het tegenwoordige koetshuis was oorspronkelijk tot kapel bestemd; een sierlijk stukadoorwerk is aan de zoldering aangebragt. Het vertoont twee wapenschilden, waarvan het eene een' getralieden balk draagt, het tweede, naar het schijnt een veld van hermelijn, is met twee balken beladen. Dezelfde wapens staan uitgebeiteld op een' steen boven den ingang van den grooten toren, maar in omgekeerde orde. Zij komen nogmaals, maar nu in één schild vereenigd, op een der palen van het inrijhek voor, waar zij de linkerzijde innemen. Het mannelijk wapen is daar gedeeld, met een' klimmenden leeuw van boven, een St. Andrieskruis beneden. Dit laatste is dat van de baronnen de Bounam en het vrouwelijk wapen moet dat van | |
[pagina 73]
| |
Maria Barbe de Moffarts zijn, met wie Jean Baptiste de Bounam, vrijheer van Ryckholt, den 11den Augustus 1701 was gehuwd. Vreemd is het dan, dat in de kapel en aan den toren de wapens van haar ouders zijn aangebragtGa naar voetnoot1, die het slot niet bezeten hebben, terwijl het ook zonderling is, dat het stukadoorwerk in de kapel de verwoesting door den oorlog zou hebben doorgestaan, of dat bij den herbouw in 1779 daar de wapens zouden geplaatst zijn van geslachten, die op de bezitting geene betrekking meer hadden. Wordt de steen te Gronsveld ten onregte als van Ryckholt afkomstig beschouwd? Is het jaartal soms verkeerd gelezen en moet het 1679 zijn? Of heeft de hersteller van het kasteel gedaan, wat de tegenwoordige eigenaar deed, die op het nieuwe hek niet zijn eigen wapen plaatste, maar de schilden, die hij op het oude vond?
Wij scheiden maar half bevredigd van Ryckholt, dat ons als oudheidminnaars en geschiedvorschers teleurstelde, maar afgezien daarvan, als een oude vrije baronie zijn belangrijkheid heeft en als landhuis eene niet geringe aantrekkelijkheid ontleent aan de begroeide hoogten, die zich in zijn nabijheid verheffen, en aan het prachtig uitzigt op de bergen aan de overzijde der Maas. Als gij eens te Ryckholt komt, vraag dan naar de heg, die nooit wil digtgroeijen. Die opening, waarin de nieuwgeplante dorens altijd sterven, verhaalt van een' regterlijken moord op een' onschuldige, 't Was in 1780. Nog had de vrije baronie haar eigen halsregt. Van het slot waren eenige kostbare juweelen verdwenen. De verdenking viel op een' kramer. Herhaalde toepassing van de pijnbank ontperst hem eindelijk de bekentenis van schuld. In de heg, die het slotterrein omringt, wordt een opening gemaakt, om den ongelukkige naar de strafplaats te voeren. Het | |
[pagina 74]
| |
vonnis wordt voltrokken en de geschonden lieg zal worden geboet. Vergeefs is 't, dat telkens en telkens weer nieuwe dorens geplant worden. Altijd sterven zij weêr. Dat is een oordeel Gods over het voltrokken doodvonnis! Dat is een getuigenis Gods voor de onschuld van den vermoorde! En inderdaad, eenige jaren later werden de vermiste kleinodiën op een' hoogen wilg in een eksternest gevonden. De hooge baron, verbitterd op de schepenen, die aldus regt hadden geoefend, moet hun toen als boete hebben opgelegd, jaarlijks 2500 guldens aan de bloedverwanten van den onschuldig veroordeelde te voldoen, en tot aan den tijd der revolutie moet dit boetgeld zijn betaald. Aldus verhaalt men in Ryckholt. En wilt gij nu, als tegenhanger, een ander en minder droevig verhaal van een parelsnoer, dat voor velen een oorzaak van blijdschap werd, zoo hoor dan de sage van het parelsnoer van Gronsveld. Eens, het was in het midden der 15de eeuw, voer de edele Heer van Gronsveld met zijn gemalinne over de Maas, om de paters van Slavante te bezoeken. Stil was het weder en effen de vloed. Met welgevallen beschouwt de jonge vrouw haar beeld in het water, en terwijl zij zich voorover buigt over den rand der pont, daar raakt opeens een kostbaar parelsnoer los, en verdwijnt in de diepte. Met luiden gil ziet zij het rijke versiersel na. Maar nu treft haar de gedachte: ‘ik word voor mijn' hoogmoed gestraft. Hoe vele armen, die gebrek lijden, hadden verzorgd kunnen worden voor wat ik om den hals droeg!’ Zij verzoekt haren Heer, dat hij morgen in de rivier zal laten visschen, met belofte, dat het parelsnoer, als het gevonden werd, voortaan het eigendom der armen zou zijn. Aldus geschiedde het, en nog moeten de landerijen, toen voor den prijs van het wedergevonden snoer gekocht, in Gronsveld tot onderhoud der armen worden besteed. | |
[pagina 75]
| |
Onze togt ‘over de bergen’ was geëindigd, toen wij bij Gronsveld afdaalden in de vlakte van het Maasdal. En aanvaarden wij, na ons uitstapje naar Rijckholt, de terugreis, dan blijven wij aan den voet der heuvelen, wanneer wij den weg over Maastricht nemen. Dat is hemelsbreed geenszins de naaste naar Valkenburg, ons punt van uitgang, maar 't is in zóóver voor ons doel de beste, omdat wij daar van den spoortrein gebruik kunnen maken. De wandeling naar Maastricht, of liever, naar Wijk, de voorstad, aan deze zijde der rivier, zou een anderhalf uur vereischen. Daartegen ziet een voetganger niet op, maar wij zouden dan toch nog geenszins te huis zijn, en kunnen wij tijd winnen om nog een paar uur te Meerssen te vertoeven, dan doen wij beter, die te besteden tot het bezoek aan die belangrijke plaats, waaraan zooveel herinneringen uit lang vervlogen eeuwen zijn verbonden. Wie als voetreiziger veel wil zien en veel wil doen, moet ook zuinig met zijn' tijd weten te zijn. Tusschen Ryckholt en Wijk zouden wij niets opmerkelijks aantreffen. Wij zouden alleen het kleine dorpje Heughem (Hoogheim) doorkomen, dat onder de heerlijkheid Gronsveld behoorde. In 1566 was hier een der middelpunten van de reformatorische beweging, die destijds ook het land van Overmaze had aangegrepen, en Herman Stuyker predikte er vaak onder grooten toeloop. Toen de hertog van Parma in 1579 Maastricht belegerde, had hij bij Heughem een zijner bruggen over de Maas geslagen. Een fraai buitengoed, Hoogweerd, maakt tegenwoordig het voornaamste sieraad van het dorpje uit, behalve het schoone gezigt op den St. Pietersberg, dat van alle wisseling der eeuwen en van alle stormen in de menschenwereld onafhankelijk is. Hadden wij den grooten weg gekozen, dan zouden wij Heughem ter zijde laten liggen en dan waren wij over Heerte Wijk gekomen. Van Heer uit regtuit gaande, konden wij, zonder Wijk aan te doen, over het dorp Amby en het gehucht Rothem, Meerssen bereiken, maar het belangrijke en aantrekkelijke van | |
[pagina 76]
| |
dien togt zou tegen de vermoeijenis en het tijdverlies niet opwegen. Alleen tusschen Heer en Amby zouden wij wat bosch vinden, waarin zich het kasteel Geusselt verschuilt, en bij het gehucht Rothem zouden wij de bergreeks weêr bereikt hebben, aan wier voet de vriendelijke Geule slingert door het lachend dal. Daar zouden wij ook den grooten weg van Maastricht op Meerssen aantreffen. Hebben wij van Gronsveld tot Wijk van den spoortrein gebruik gemaakt en daardoor wat tijd gewonnen, wij kunnen onze plaatsen tot Meerssen behouden. Voor een overzigt van het landschap is dat zelfs aan te bevelen, want de tamelijk hooge spoorwegdijk, die geruimen tijd evenwijdig met de lijn Maastricht-Venlo loopt, vergunt ons aan weerskanten een ruimer uitzigt, dan ons van den rijweg zou te beurt vallen. Onbekend is ons de welige landsdouw niet, maar met genoegen zien wij haar rijke afwisseling van heuvels en dalen, van velden en bosschen, zich nog eens voor ons ontrollen, terwijl het stoompaard ons in snelle vaart er door heen voert. Of wij daardoor de gelegenheid verliezen, Vaeshartelt en de overige bezittingen van den heer Petrus Regout in bijzonderheden te bezigtigen, weten wij niet, maar de eigenaar heeft gezorgd, dat landgenoot en vreemde voldoende op de hoogte kunnen komen van al het fraais, dat de kunst er heeft aangebragt. Een kostbaar uitgevoerd boek bevat een groot aantal afbeeldingen in kleurendruk, van de gebouwen, vijvers, fonteinen, beelden en verdere sieraden der uitgestrekte tuinen, en bovendien een paar portretten te voet en te paard van den merkwaardigen industrieel, benevens gezigten op de fabriek met haar onderhoorigheden, afbeeldingen van aldaar vervaardigde voorwerpen, van ridderkruizen en medailles, van een zeldzaam stuk zijde, den heer Regout door een' Japanschen prins geschonken en door hem aan den Paus vereerd, mitsgaders nog enkele andere curiositeiten meer. Kennen wij dat prachtig uitgevoerde plaatwerk, dan zien wij misschien ook maar liever uit de verte de witte lusthuizen, de heldere watervlakten, de vonkelende fonteinen, de donkere boomgroepen, dan dat | |
[pagina 77]
| |
wij van nabij den wel wat overladen opschik zouden gadeslaan, die 't ons welligt zou doen betreuren, dat de kunst, te midden dezer rijke natuur, niet wat grootscher roeping heeft gehad, dan burgerjongens te voorschijn te brengen, die waterstralen opspuiten uit een nesch, en groote kikvorschen, die een' draak besproeijen ! Aan het station Meerssen stijgen wij af. Wij vinden er vrij wat hoog hout en ontvangen den indruk, dat het een welvarend en vriendelijk dorp is. Tegen de helling van den berg gebouwd, liggen de huizen langs stijgende en dalende wegen en op een' kleinen heuvel rijst de hooge, statige kruiskerk.
Meerssen is eene zeer oude plaats. Reeds voor meer dan duizend jaren wordt haar naam in de geschiedenis genoemd, en destijds genoot zij een aanzien, waartoe zij in den loop dier eeuwen niet weêr is opgeklommen, al had een koning, door wiens aderen het bloed van Charlemagne stroomde - koning Willem II - in 1841 in haar nabijheid het aloude Hartelt aangekocht, in wiens naam tegenwoordig zoowel die van het riddergoed zelf, als van zijn vroegere bezitters, de HeerenVaes, nog voortleeft. Ten jare 847 stond in Meerssen zelf een keizerlijk paleis, op de hoogte waar later de proostdij is gebouwd. Overblijfsels van Frankischen oorsprong zijn voor eenige jaren in den tuin van dat aloude gesticht gevonden. - 't Was een bange tijd! Het groote rijk, door keizer Karel's krachtige hand gevormd, bestuurd en in stand gehouden, was door zijn' zwakken zoon en opvolger, Lodewijk den Vrome, als een verdeeld en door inwendige twisten verscheurd gebied achtergelaten. Lodewijk's zonen lieten in den strijd tegen elkander het zwaard niet rusten in de schede, en inmiddels plunderden en verwoestten gansche scharen van Noordsche zeeroovers het rampzalige land. Grieksche kapers overvielen Marseille, Arabieren bezochten Rome zelf met brandstichting en moord. Toen | |
[pagina 78]
| |
begrepen keizer Lotharius en zijn broeders, Karel de Kale en Lodewijk II, dat het tijd werd, de handen ineen te slaan. In Februarij 847 kwamen zij te Marsna aan de Geule in een der vorstelijke hofpaleizen zamen, en beloofden elkander plegtig hulp en steun. Maar spoedig werd het verbond weêr verbroken. Zwakheid en verraad bleven hun' noodlottigen invloed uitoefenen. De Noormannen bleven de geessel der kuststreken niet alleen, maar keer op keer drongen zij diep in het binnenland door. In 881 sloegen zij bij Elslo aan de Maas, twee uren van Maastricht, een versterkt legerkamp op, waaruit zij jaren lang met hun strooptogten schrik en verwoesting verspreidden, en in 891 leed koning Arnulf's leger, aan de boorden der Geule, waarschijnlijk in dezen omtrek, een verpletterende nederlaag, toen het een sterke rooverbende op haar' verdelgingstogt van Luik naar Aken wilde ophouden. Maar reeds lang vóórdat de geschiedenis van het hofpaleis der keizers te Meerssen melding maakt, moet in het Geuledal een niet onbelangrijke bevolking hebben gewoond en er de voorregten van weelde en beschaving hebben genoten. Langs deze heuvelen liep de groote Romeinsche heirbaan over Pons Mosae, - de Maasbrug, het latere Maastricht, - die Tongeren aan Gulik verbond. Hier en daar zijn er nog overblijfsels van te vinden, nevens den tegenwoordigen kunstweg, die overigens meest die oude heirbaan volgt, 't Was een weg van 10,56 M. breed, bestaande uit eenige rijen zware steenblokken, waarboven een laag fijn kiezelzand was aangebragt, die op hare beurt met groven kiezel was bedekt. De oppervlakte was boogvormig, terwijl een gemetseld muurtje van gehouwen Namenschen steen, 1 M. hoog en 30 Centim. dik, langs den zoom ten N., waarschijnlijk tot een waterkeering was bestemd. Wanneer wij den grooten weg naar Houthem en Valkenburg volgen tot aan de laatste huizen van het dorp, dan vinden wij ter linkerzijde een spoor, dat naar boven voert. Wij behoeven dien kant niet uit en kunnen het dus ter zijde laten liggen, maar willen wij nog eens een eigenaardig Limburgsch landschap | |
[pagina 79]
| |
zien, laat ons dit pad dan eens inslaan en, waar het zich weldra splitst, den weg ter linkerhand houden. Wij komen dan in een' dier holle wegen, die aan de bergstreken zooveel bekoorlijkheid geven, vooral wanneer de gloed der avondzon den stellen rots-wand tint en de struiken hoog boven ons met haar' gouden glans overgiet, terwijl de donkere schaduwpartijen in een geheimzinnig waas zijn gehuld. Hier blinkt aan de eene zijde de geelwitte mergelrots, gekroond met frisch en weelderig groen van digt ineengewassen struweelen; lauge sierlijke ranken hangen langs de blanke zijden neêr, en om haar' voet wendt zich de weg met zijn diepe wagensporen in bevallige bogt. Aan den anderen kant rijst een glooijende helling, met gras begroeid, waaruit de ruwe stammen der wilgen opschieten en waarboven het bleeke groen van hun loover, met de krachtige tinten van het houtgewas op den rotsmuur geschakeerd, een wonderschoon gewelf over de bergkloof vormt. Langzaam klimmende, komen wij op een' breeden, open heirweg, die over de bergkruin tusschen uitgestrekte korenvelden loopt. Slaan wij regtsom, dan zouden wij weldra het hooggelegen gehucht Raar bereiken, met zijn oude hoeve, die reeds in 1381 wordt vermeld; maar vóór dat wij zoover zijn gekomen, wenden wij ons bij dit bosch van ligte populieren wederom regts en volgen het spoor, dat met den weg een' scherpen hoek maakt en door de peppels weêr naar beneden leidt. Hier vinden wij een treffend gezigt op Meerssen met zijn trotsche Gothische kerk, oprijzend boven de roode daken van het dorp, als in een lijst van hoog opgaand geboomte gevat en met de blaauwe bergen op den achtergrond. Niet ver van daar zijn wij weêr op den tweesprong, waar wij zooeven den hollen weg ingingen, en weldra hebben wij de chaussee weêr bereikt, die wij voor ons uitstapje verlieten. Eenige schreden verder, tusschen de chaussee en de spoorbaan, ligt een gròot stuk lands, van ouds als de onderste Herkenbergh bekend. Wij zien er nu niets bijzonders. Toch verbergt het hoogst merkwaardige overblijfsels uit lang vervlogen dagen. Toen de Limburgsche Maatschappij van Landbouw voor eenige jaren een' ploegwedstrijd had uitgeschreven, was dit veld er | |
[pagina 80]
| |
voor gekozen, en tot groote ergernis van menig mededingenden boer was meer dan één ploeg op verborgen muurwerk gebroken. In het voorjaar van 1865 werd het land omgewerkt, en het trok de aandacht van den ijverigen oudheidkundige, den Heer Habets, dat een menigte pannen, tegels en bouwsteenen te voorschijn kwamen, die alle blijken van een' Romeinschen oorsprong droegen. De ontdekking werd medegedeeld aan den baron de Lamberts-Cortenbach, aan wiens schoonmoeder de kamp land behoorde, en in Augustus van dat jaar begon de opgraving van het terrein, op kosten van dien edelman. Allengs kwam eene uitgestrekte Romeinsche villa aan het licht, blijkbaar, evenals al dergelijke bouwwerken in dezen omtrek, door een' geweldigen brand vernield, maar wier metselwerk voor een groot gedeelte nog in goeden staat was bewaard en wier inrigting nog genoegzaam te herkennen was. Men vond er de muren van 0,55 tot 0,63 Cent. dikte, uit kleine mergelblokken bestaande en met kalk verbonden. Men vond de plaats van het impluvium, het binnenplein, waaromheen de kamers waren gebouwd, en men kon een aantal vertrekken meten, die meerendeels klein waren, 2 tot 4 meters in het vierkant, terwijl alleen eene kamer bij de baden een lengte van 12 bij een breedte van 3 meters had. Men vond den kelder, waarin men langs een' houten trap van het impluvium was afgedaald en de voortreffelijk bewaarde baden, die aan de tegenovergestelde zijde, met uitzigt op de Geule, waren aangelegd, met de beide badkamers, het fornuis, de buizen voor het warme water en de waterreservoirs. Dit gedeelte van het gebouw schijnt met groote weelde te zijn ingerigt, blijkens de fragmenten van kunstig beeldhouwwerk, die men er aantrof. De steensoort van een prachtig kapiteel schijnt afkomstig van een groeve in het land van 's Hertogenrade, en de schoone bewerking pleit voor de hoogte, waarop in den tijd der stichting van de villa de kunstvaardigheid der bevolking was gestegen, terwijl de overblijfselen van schilderwerk op de wanden aanwezen, hoe overigens de vertrekken van het huis waren versierd en welk kunstvak destijds aan de boorden van Maas | |
[pagina 81]
| |
en Geule werd beoefend. Ook groen gegoten glas werd aangetroffen, dat deels schijnt gediend te hebben tot bekleeding van de muren, deels tot vensterglas. De mergelblokken zijn in den omtrek uitgehouwen, waarschijnlijk in de groeve van Geulhem, en wijzen op de vroegtijdige exploitatie van die merkwaardige grotten. Het veelsoortig aardewerk spreekt welligt van pottebakkerijen in den omtrek, waartoe althans de helling van den Raarschen berg de grondstof leveren kon, en de talrijke wijnkruiken geven eenigen grond aan het vermoeden, dat op de naar het Z. gekeerde heuvelen niet zonder vrucht de teelt van den wijnstok was beproefd. Daar heeft op de villa aan de Geule een welvarend gezin gewoond. Sierlijk glaswerk, smaakvolle voorwerpen van koper en brons, kostbaar bewerkte toilet-artikelen getuigen van rijkdom en weelde, en dat men er geen gebrek leed, dat bewijst de overvloedige keukenafval, waaronder, nevens de beenderen van rund en schaap, die van hert en everzwijn niet worden gemist, en waar zelfs de oesterschelpen niet ontbreken. Een geweldige brand heeft het gebouw verwoest. Wanneer? Opgegraven munten toonen, dat het niet vóór het jaar 145 kan zijn geschied. Maar een gansche reeks Romeinsche villa's, aan de groote heirbanen in deze oorden ontdekt, draagt de kenteekenen van gewelddadige vernieling, en munten van later dagteekening dan het jaar 176 zijn daar nergens gevonden. Welnu, in dat of in het volgend jaar had een inval der Chauken in België plaats. Van de boorden der Elbe gekomen, volgden de plunderende benden den weg, die van Gulik naar Tongeren leidde. Toen gingen hoogst waarschijnlijk de Romeinsche lusthuizen langs dien weg in vlammen op. - Het lijk van een menschelijk slagtoffer dier vreeselijke gebeurtenis kwam bij de ontblooting der puinhoopen aan het licht. Niet ver van het fournuis der baden lag een man op het aangezigt, met de regterhand aan het achterhoofd. Een groote steen had hem de ruggegraat gebroken. Was het een der bewoners, overvallen eer hij zich redden kon? Een der plunderaars, verrast terwijl hij de rijk versierde badkamer beroofde? Een krijgsman was het wel niet. Althans geen spoor van | |
[pagina 82]
| |
wapen of rusting was bij liem te vinden, zelfs niet het geringste overblijfsel van kleeding of sieraad. Tot wat ras of landaard heeft hij behoord? De belangstellende kan welligt het antwoord vinden aan de Luiksche Universiteit, wier anatomisch cabinet het merk-waardige skelet bewaart. De overige voorwerpen, in de villa van den Herkenberg gevonden, zijn aan het Museum der Societé historique et archéologique te Maastricht geschonken.
Hebben wij een' blik geslagen in het verledene, toen het schoone landschap nabij Meerssen de woonplaats was van een weelderig en fijn beschaafd geslacht, totdat vóór zeventien eeuwen de daar bloeijende maatschappij te gronde ging, wij moeten onzen togt naar Valkenburg nog niet voortzetten. Trouwens, een groot deel van den weg is ons reeds bekend. Tusschen Valkenburg en Houthem hebben wij het merkwaardige reeds gezien, en behalve eenige nieuwe landhuizen ontmoeten wij ook niets, wat bijzonder onze opmerkzaamheid zou verdienen. Wij kunnen dus zonder veel schade het spoorwegstation weêr opzoeken, om gebruik te maken van den trein, die ons in weinige minuten ter plaatse onzer bestemming zal brengen. Maar de fiere kruiskerk verdient in hooge mate vooraf nog ons bezoek. Zij geeft ons een en ander te zien, dat wij elders niet aantreffen. Reeds het uitwendige heeft iets bijzonders. Aan den Westkant sluit zich onmiddellijk een groot, vrij ouderwetsch gebouw er bij aan, thans een particuliere woning, het heerenhuis van een landgoed, 't Was eenmaal de proost dij. Gerberga, dochter van hertog Giselbert van Lotharingen, de Gemalin van koning Lodewijk d' Outremer, schonk in 968 hare villa, goederen en regten te Meerssen aan de abdij van St. Remigius te Rheims, en de abdij rigtte er eene proostdij op, die eeuwen lang groote goederen en belangrijke regten in een aantal Limburgsche dorpen bezat. De koning van Frankrijk was haar geboren voogd en beschermer, maar de keizer, in wiens gebied zij lag, had zich voorbehouden, een' voogd over haar aan te stellen, die de monniken en hunne | |
[pagina 83]
| |
bezittingen zou beschermen en bewaren. Lang hebben de Heeren van Valkenburg de erfelijke voogdij van Meerssen en onderhoorigheden, met den invloed en de inkomsten daaraan verbonden, bezeten. Heer Walram van Valkenburg kon evenwel niet beletten, dat de plaats in den jare 1287 door de Luikenaars geplunderd en verbrand werd. Wèl was het aan de voorspraak van den koning van Frankrijk te danken, dat de goederen der proostdij niet in beslag werden genomen, toen Meerssen aan de Staten kwam. In ‘den Franschen tijd’ werden haar landerijen stuksgewijze verkocht. De kerk, die aan het huis is verbonden, draagt de kenmerken, dat zij in haar' tegenwoordigen vorm door Fransche bouwmeesters is gesticht, 't Is een kruiskerk in den Gothischen stijl van het tweede tijdperk (style rayonnant) gebouwd. Heeft zij thans den vorm van een geknot kruis, daar de Wester-arm niet de vereischte lengte heeft, het is, omdat de toren in 1649 bij een' zwaren storm is ingestort en een gedeelte van de kerk zóódanig beschadigd heeft, dat het moest worden afgebroken en sedert niet weêr is hersteld. De grondslagen van den toren schuilen nog in den tuin der proostdij. De tegenwoordige kerk is niet de eerste, die hier gestaan heeft. Het Westelijk deel bewaart tot op zekere hoogte het muurwerk van een kleinere en oudere kerk, die in Romaanschen stijl was opgetrokken. Opmerkelijk is de Noorder-ingang, die, weinig in 't oog vallend, achter den uitspringenden muur der proostdij in een' blijkbaar weinig bezochten uithoek ligt, die ook in den loop des tijds doêr weer en wind geschonden en door onhandige restauratie be-dorven is, maar van hoog belang, als in ons vaderland eenig in zijne soort. Die ingang toch is overhemeld door een portaal met geribde spitsbogen, waartusschen een menigte beeldjes van Engelen en Heiligen zijn aangebragt. In Frankrijk treft men zulke portalen in grooten getale aan; in België vindt men ze, te Tongeren en te Dinant aan de L.V. kerken, te Brussel aan O.L.V. op den Zavel, te Yperen aan de St. Maartenskerk. In ons vaderland komen zij niet voor, dan aan de St. Servaas te Maas- | |
[pagina 84]
| |
tricht en hier te Meerssen, die dus als dorpskerk in de Nederlandsche gewesten de eenige is. - Een ander ten onzent geheel eenig stuk is in de kerk zelve te vinden. Het is eene theotheca of H. Sacramentshuisje. De legende verhaalt, dat vóór eeuwen de kerk te Meerssen door brand werd verwoest. Het Ciborium met de gewijde Hostiën loopt gevaar, in de vlammen verloren te gaan. Maar een jongeling, die bezig is het veld te ploegen, verlaat paarden en gereedschap en waagt zich in het brandend gebouw. Het gelukt hem, het heiligdom onbeschadigd uit den verdelgenden vuurgloed te redden, en als hij naar zijn' akker terugkeert om zijn' arbeid voort te zetten, dan vindt hij tot loon van zijn moedige zelfopoffering het werk door Engelen gedaan. Des jong'lings naam werd niet bewaard
Voor 't dankbaar nageslacht,
Maar wel zijn daad. De kunstenaar
Heeft in een meesterwerk
Haar afgebeeld in 't hoofdaltaar
Van Meersen's nieuwe kerk.
Het ‘meesterwerk’ is nog boven het altaar te zien. Maar vrij wat grooter kunststuk werd ter zijde er van, tegen een der wanden van het koor, aangebragt tot bewaring van het zoo wonderdadig behouden Ciborium. Een bundel opgetaste torentjes, uit een soort van bloem opschietend en zich tot aan het gewelf verheffend, bevat een kamertje, waarin langen tijd het Allerheiligste werd geborgen. Rondom zijn nissen in den vorm van Gothische vensters, waarin zinnebeeldige voorstellingen van het H. Sacrament zijn geplaatst, als het offer van Melchizedek, de inzameling van het Manna e. derg., terwijl het werk wordt gekroond door het beeld van den H. Norbertus, den ijverigen tegenstander van Tanchelm, die de waarachtige tegenwoordigheid ontkende. Het schoone, misschien wel wat al te rijk en bont versierde stuk is uit de eerste helft der 16de eeuw afkomstig, in de derde Gothische orde (style flamboyant), met overhelling tot den renaissance-stijl. Op het koor staan goedbewerkte en goedbewaarde koorban- | |
[pagina 85]
| |
ken, uit de L.V. kerk te Maastricht afkomstig. Wat het beeldhouwwerk betreft, moeten zij bij de koorbanken te Breda en te Dordrecht achterstaan, maar daarentegen prijken zij met fraai schilderwerk van den Luikenaar Coclers, bisschoppelijke symbolen voorstellend. In het N. transcept en in de sacristy zijn muurschilderingen ontdekt, die welligt meer om haar ouderdom dan om haar kunstwaarde opmerkelijk zijn. Er is echter voor het oogenblik nog te weinig van te zien, om een oordeel te kunnen vellen. Enkele Engelen en Heiligenbeelden zijn er op te herkennen. Misschien zal er meer voor den dag komen, als de witkalk verwijderd kan worden, maar naar het schijnt hebben de kleuren reeds veel geleden. Ook deze kerk was in den tijd der Republiek, en nog na de oprigting van het koningrijk Holland, bij de R. Catholieken en Protestanten in gemeenschappelijk gebruik. Sedert 1837 hebben de Hervormden te Meerssen een eigen bedehuis. Ook de Israëlieten hebben er eene bijkerk.
De lange zomerdag loopt ten einde. Wij hebben den tijd wèl besteed. Na gedanen arbeid is het zoet rusten. Onder de boomen, die het station omringen, wachten wij den trein af, die ons huiswaarts voeren zal. De zon is ondergegaan, de schemering daalt. Hoe rustig en kalm is het hier. Hoe liefelijk suist de koelte door de toppen. De vermoeide arbeider is naar huis gekeerd. Hier en daar flikkert een lichtje door de vensters. Enkele vrolijke stemmen laten zich hooren te midden der stilte, en in de verte klinkt nu en dan het geblaf van een' waakhond op een hoeve. Een indruk van vrede maakt zich van ons meester. Veilig kan de landman slapen in zijn eenzaam huis in de bergen. Onbezorgd kan de daglooner het moede hoofd neêrleggen in zijn afgelegen hut. Geen vijandige hand zal zijn schamel eigendom aantasten, geen baldadige ruiterbende zal zijn welig korenveld vertrappen, geen alarmklok zal hem opschrikken uit zijn rust, om hem te zeggen, dat de gevreesde stroopers naderen, 't Is vrede aan de boorden der Geule: geen | |
[pagina 86]
| |
edelman roept zijn dienstluiden meer te wapen, om hun bloed te storten in zijn veeten met een' naburigen Heer. Geen dievenbenden, door overheidspersonen en ambtenaren gesteund, zullen des nachts verschrikking komen brengen in dorpen en gehuchten, 't Is veilig op den weg, en wilden wij in het duister naar Valkenburg wandelen, geen haar zou ons worden gekrenkt. Hoe liefelijk is die rust, hoe gezegend die vrede! In bonte menge-ling gaan ons de beelden voorbij. Ernstige Romeinen wandelen hier in de weelde hunner verfijnde beschaving; maar de wilde horden komen en hun rijke villa's gaan in vlammen op. Trotsche Noormannen draven op hun oorlogsrossen langs de rivier, wier wateren door het bloed van duizenden van Christenen worden gekleurd. De heuvelen weêrkaatsen het gerinkel der ijzeren rustingen en de strijdleuzen van Valkenburg en Luik. Jaren lang dreunt de donder der kanonnen in oorlog op oorlog, en ook als hun stemmen zwijgen, is 't inwendig geen vrede, want misverstand en verbittering heerscht tusschen regeering en onderdanen. De gevreesde ‘bokkenrijders’, de geheimzinnige vermetele roovers, vervullen meer dan dertig jaren lang het land van Valkenburg alom met schrik, totdat, vóór honderd jaar, in 1777, de verschrikkelijke bende door beulshanden was uitgeroeid. Verbrokkeld was het grond-, en verbrokkeld het regtsgebied. Allerlei wetten gelden; in de tallooze groote en kleine heerlijkheden bewaart ieder Heer zijn zelfstandigheid, slaat zijn eigen geld en oefent zijn eigen jurisdictie. Sterke kasteelen worden roofnesten, die jaren lang alle wet en gezag trotseren. Vorsten in menigte deelen de souvereiniteit in een land, als een dambord in tientallen stukjes verdeeld. Hoeveel verschillende afzonderlijke bezittingen hebben wij heden niet doorwandeld! Hoe verwarrend is de indruk, dien wij ontvingen, terwijl wij hier en daar het boek der geschiedenis opensloegen! Wat al bontgekleurde tafereelen verdringen zich voor onzen geest, terwijl wij hier rusten en droomen! Thans is het vrede en veiligheid en vrijheid in het land van Overmaze. Wèl ons, dat wij met dien indruk mogen heengaan. | |
[pagina 87]
| |
Aanteekeningen.Aan den Heer P.H. Witkamp te Amsterdam dank ik eenige opmerkingen omtrent mijne wandeling in en om Valkenburg, die ik hier gaarne opneem. Deel II bl. 316. Epen en Slenaken stonden tot het oude hertogdom Limburg in dezelfde betrekking als Witthem, Gronsveld, Cartiels enz. Bl. 316. Onder de plaatsen tot Guliksch grondgebied behoorende, had ook Tegelen, tusschen Roermond en Venlo, genoemd moeten worden. Bl. 317. Ook Belgisch Limburg vormt geen groot deel van het oude hertogdom. Het bestaat grootendeels uit stukken van het graafschap Loon, eenige Brabantsche en Luiksche streken, het graafschap Reckheim, de baroniën Kessenich en Petersheim, de heerlijkheid Leuth enz. - Overigens heeft niet het Weener Congres, maar koning Willem I de provincie Limburg gemaakt. St. Gerlach werd niet door keizer Jozef II opgeheven (bl. 350), maar door hem in 1785 aan de Vereenigde Nederlanden afgestaan en in 1786 door de Staten bij het land van Valkenburg ingelijfd. De Valkenburgsche grotten zijn vermeld in Witkamp's Aardrijksk. Woordenboek van Nederland, bl. 1238. Ook omtrent andere Limburgsche plaatsen zijn in dat werk bijzonderheden te vinden. Ik citeerde het niet, omdat ik het hier niot tot mijn beschikking heb. Enkele opmerkingen omtreut andere punten vinden hare plaats in de Bijvoegsels en verbeteringen.
Het opstel over de catacomben te Geulhem van prof. H.J. Allard, te Maastricht, (Aant. dl. II. bl. 371), is sints in het licht verschenen; eene plaat geeft een afbeelding van de merkwaardige kapel aldaar, terwijl een verbeterde en vermeerderde uitgave onlangs uitkwam.
Omtrent bijzonderheden uit het landbouwbedrijf in dit deel van Limburg ontving ik zeer gewaardeerde inlichtingen van den Heer Habets te Berg-Terblijt. Het gezegde op bl. 43 (dl. III) ‘de paarden wordon afgespannen’, berust op een misverstand. Over de Romeinsche heirbaan, de gasthuizen langs dien weg en den moord door de ‘gasten’ in het gesticht onder Bemeleu gepleegd, (bl. 46,47,48) is te raadplegen het II deel der Pub1ications, bl. 228 en 252. | |
[pagina 88]
| |
De geschiedenis van Keer en Cadier, benevens die van het slot Blankenberg, is behandeld door Habets in zijne Notice sur la ci-devant seigneurie de Cadier et le chateau Blankenberg. (Ruremonde, 1876.)
De geschiedenis der Heeren van Gronsveld is te vinden: Publ. dl. XII. bl. 1 vv.; de graftombe in de kerk aldaar is beschreven: Publ. IV. bl. 145 ev. Bijzonderheden omtrent de omstreken van Gronsveld leverde Caumartin, Publ. I. bl. 262 e.v. Het ‘trotsche kasteel’, bl. 61 vermeld, is niet Neder-Canne, maar Caestert.
Omtrent Ryckholt schijnt niet veel te vinden. Ik ontleende de namen der verschillende bezitters aan de Publ. dl. XII. bl. 7 en 116. dl. X. bl. 45,48, 54, aan Goethals, dict. geneal. dl. I, aan dr. C. Wolff, die unmittelbaren Theile des ehemaligen, R.D.K. reiches nach ihren früheren und gegenwartigen Verbindung. De herbouw van het kasteel in 1779 wordt vermeld: Publ. dl. IV. bl. 424. Aan de Heeren Eversen en Vorsterman van Oyen te Maastricht dank ik eenige welkome inlichtingen. Alluenda en Simon vond ik bij Wauters: table chron. des dipl. impr. II 40 en IV 61. De overleveringen omtrent de diefachtige ekster te Ryckholt, het parelsnoer van Gronsveld en den kerkbrand te Meerssen zijn te vinden bij Welters: Limb. Legenden, Sagen, Sprookjes en Volksverhalen.
Het kostbaar plaatwerk betreffende Vaeshartelt is getiteld: Album, dedié a mes enfants et mes amis. (Maastricht 1868.) De platen met de wapens en kwartieren zijn gedrukt bij Ch. Claesen te Luik, de overigen bij Lemercier en Co. te Parijs. Zij zijn voortreffelijk van uitvoering. Vaeshartelt werd in 1841 door koning Willem II aangekocht van de erven des graven de Grimaudet.
De villa van den Herkenberg is beschreven door Habets: Decouvertes d' antiquités dans le duché de Limburg. (Ruremonde 1871.) dl. I. bl. 201 e.v; en Publ. dl. VIII bl. 379 e.v., met een aantal platen, waarop het voornaamste, wat gevonden werd, is afgebeeld. Eenige bijzonderheden omtrent de kerk te Meerssen ontving ik van prof. Allard te Maastricht. Over de proostdij te Meerssen is o.a. te raadplegen Publ. dl. VI. bl. 31 e.v. en IV. bl. 25 e.v. |
|