| |
| |
[pagina t.o. 33]
[p. t.o. 33] | |
P.A. Schipperus del, lith.
Rooth.
Lith Emrik & Binger
| |
| |
| |
Over de bergen. In het Limburgsche.
De reiziger, die het land meent te kennen, als hij, soms vanzijn boek of zijn dagblad opziende, soms uit zijn halve dommeling ontwakend, van tijd tot tijd een' lusteloozen blik er op wierp door het raampje van den spoorwegwaggon, behoeft zichgeen moeite te geven om met ons den togt ‘over de bergen’ te doen. Bekruipt hem de lust om eene reisbeschrijving in hetlicht te geven, wenscht hij door het openbaar maken van zijne reisindrukken een deel zijner reiskosten vergoed te zien, dankan hij, met een weinig ondervinding, met eenige verbeeldings kracht en met een paar handboeken, een zeer boeijend verhaal van een reis door Limburg schrijven. Den vreemdeling, die van land en volk wel wat zien wil, maar zich bij voorkeur getrokken voelt tot de middelpunten van beschaving en die daarom degroote steden met haar woelige bevolking opzoekt, - hemdurven wij ook niet uitnoodigen, ons te vergezellen, want ditmaal loopt ons pad door de binnenlanden heen. Ook rekenen wij op den kunstminnaar niet, die wereldberoemde gewrochten van beeld- of bouw- of schilderkunst wil bewonderen. Heeft ook hier de menschelijke hand zich niet onbetuigd gelaten in deversiering van huizen en kerken, niet rijk genoeg en niet be- | |
| |
langrijk genoeg is het, wat wij hier van dien aard zullen vinden, om ter wille daarvan zooveel opmerkelijks voorbij te gaan, als het land van Limburg, en zijn schoone hoofdstad vooral, ons ter beschouwing zou aanbieden. Den zwakke van kracht zouden wij onze wandeling stellig ontraden, want om dwars over de bergen zijn' weg te zoeken, moet men tegen wat vermoeijenis bestand zijn. En den verwenden toerist, die om het kwartier een wel voorziene uitspanningsplaats en om het uur een goed ingerigt hôtel noodig heeft voor zijn levensgeluk, dien willen wij volstrekt niet medehebben. Hij zou klagen van het begin tot het einde en door zijn gepruttel ons alle genot vergallen.
Ik stel mij als togtgenooten dezulken voor, die niet al te oud van jaren, maar vooral die jong van harte zijn, die nog wel iets meer willen zien dan de steden en dorpen in de reisboeken als bezienswaardig opgegeven, en wel eens andere paden willen betreden dan de platgetreden groote wegen, - die 't ook wel eens aardig vinden, zich een' enkelen dag eens wat te behelpen, en die 't des noods met een dronk, waters uit een' emmer en met een stuk zwart boerenbrood wel eenige uren kunn,en uithouden, - die rap genoeg van voet en sterk genoeg van, borst zijn, om een' togt te kunnen volbrengen, waarop geen sprake van rijtuig kan zijn, en die, eens begonnen, ook moedig ten einde moet worden gebragt, - die oog en hart hebben voor de eigenaardigheden uit het volksleven, die wij er ontmoeten, en voor de poëzij, die daar ligt in de ruime velden en, akkers, in de afgelegen boerenhofsteden, in de eenzame gehuchten, als verloren op het bergplateau of verscholen in de diepe, stille dalen. Hun wacht op den zwerftogt een voldoening, die de vermoeijenis en de ontbering wel beloont. Zij leeren van het land en het volk nog wel een en ander kennen, dat aan het oog van den gewonen, reiziger ontsnapt. Zij) ontmoeten herinneringen uit het verledene, die de geschiedenis: der bevolking beter doen begrijpen. En dieper, en, vaster prent zich het beeld van het kenmerkend karakter van eenig deel onzes vaderlands in het geheugen;, wanneer men zulke eenzame en afgelegem stre- | |
| |
ken heeft doorkruist, dan wanneer men zicli het meest heeft opgehouden in de veel bezochte gedeelten, die uit den aard der zaak een meer kosmopolitisch voorkomen hebben verkregen.
Wij wenschen deze ‘wandeling’ te geven als een type van het binnenland van Limburg, althans van de bergstreken dier provincie. Haar doel is niet zoo zeer, op te wekken om juist dezen zelfden togt te maken, als wel, te herinneren, dat bij een vertoef van eenige dagen eene omzwerving ‘over de bergen’ hare eigenaardige aantrekkelijkheid heeft en niet moet worden verzuimd, door wie met land en volk een wat meer dan oppervlakkige kennis wil maken. Kies overigens zelf uw punt van uitgang en uw doel, of laat door het toeval of de fortuin u leiden. Zorg, zoo mogelijk, dat gij eene naauwkeurige kaart in uw bezit hebt, want ‘door vragen wordt men wijs’, mits er iemand is, wien gij vragen kunt, - en dat is op de bergen niet altijd het geval, - of mits vreemdeling en inboorling elkander begrijpen, - en dat laat in Limburg te wenschen over. - Het kan ook geen kwaad, u van wat leeftogt te voorzien. Uw verwachting omtrent eenigszins dragelijke rust- en ververschings-plaatsen zult gij niet hoog dienen te spannen. Een dronk waters uit den put zal u niet geweigerd worden, en water is er genoeg, waar ten minste een put is, - elders moet gij er niet op rekenen; beeken en bronnen zijn schaarsch. Maar is het gezelschap wat talrijk, dan blijkt de afgelegen herberg ligt van zwart brood niet overvloedig voorzien. Laat hier of daar, ter gelegener tijde, een liefelijk plekje uw restauratie, een lommerrijke boom het dak uwer eetzaal, uw knapzak uw keuken, uw veldflesch uw kelder zijn.
Wij gaan van Valkenburg uit, den weg naar Sibbe op. Wij verlaten derhalve het stedeken, waar wij ons hoofdkwartier hebben, door de oude verweerde Grendelpoort. Hebt gij reeds gedronken uit den pat bij de poort? Zoo niet, dan zijt gij nog
| |
| |
geen regte Valkenburger. Maar welligt hebt gij dat oude gezegde ook niet uit den mond des volks gehoord, 't Is ligt mogelijk, dat dergelijke overblijfsels uit het grijs vereden alleen nog maar in de boeken der antiquaren zijn bewaard, 't Is tegenwoordig de tijd om allerlei volkssagen, allerlei karakteristieke uitdrukkingen allerlei overleveringen te verzamelen en in druk uit te geven: anders gaan zij verloren. Zij leven niet meer onder het volk. Men vertelt ze u niet meer, als gij in de dorpsherbergen of in de eenzame boerenhoeven bij het haardvuur zit. De landbewoner, die u een eindweegs vergezelt, spreekt er niet meer van als van iets, dat hem na aan het hart ligt. Als gij er iets van weten wilt, moet gij vragen en nog, en dan, ja, dan zal een oude van dagen er misschien - misschien - nog iets van weten te verhalen, 't Kan ook zijn, dat gij er meer van weet dan hij zelf, als gij er eenige studie van hebt gemaakt. Gij kunt dagen lang in Valkenburg hebben vertoefd, zonder dat iemand u uit eigen beweging van dien put aan de Grendelpoort heeft gesproken.
Wij gaan de Grendelpoort uit, den weg naar Sibbe op. Wij kennen reeds een deel er van. Langs de huizen aan den voet der rots, waarop de ruïne praalt, loopt de bergweg naar boven. Het oude muurbrok, dat naar deze zijde is gekeerd, met den grooten vensterboog, waardoor het blaauw van den ochtendhemel tusschen den graauwen steenklomp schijnt, is, met de slotkapel, het overblijfsel van het kasteel, zooals het door de laatste Heeren uit het tweede stamhuis werd bewoond. Weêr waait uit de steengroeve de kille lucht ons tegen, terwijl wij haar' donkeren ingang voorbijgaan; maar is het dezelfde weg, dien wij reeds eenmaal bezochten, toch kan hij gansch nieuw voor ons schijnen. Niet alleen, omdat het landschap in den gloed der avondzon baadde, toen wij voor het eerst hier kwamen, terwijl nu het kalme licht van den vroegen morgen over de rotsen, de boomen, de velden straalt. Maar destijds daalden wij, nu klimmen wij. En dat maakt een belangrijk verschil. Toen wij daalden, lag een rijk en ruim panorama voor ons open; de helling was achter ons, en het oog
| |
| |
overzag het bloeijend dal, dat tusschen de rotsmuren nabij ons en de bergen in de verte lag ingesloten. Terwijl wij klimmen is het uitzigt zeer beperkt. Behalve dea weg zelven met zijn diepe sporen en zijn gladde rotsblokken, zien wij niet veel meer dan de steile kanten, die nevens ons oprijzen, en willen wij eenig uitzigt genieten, dan moeten wij een oogenblik stilstaan en ons omwenden. Maar als wij boven op het plateau zijn gekomen, dan breidt zich weêr het heerlijk tafereel rondom ons uit, dat wij met blijdschap nog eens overzien en dat op den stillen morgen weêr een andere schoonheid ten toon spreidt, dan die, waarin het op den prachtigen avond straalde. Een ander licht tint de struiken op den voorgrond, de velden om ons heen, de ruïne daar beneden ons, de verre bergen, in de dunne, wazige nevelen gehuld. Daar ginds steekt weêr het torenspitsje van Sibbe boven den krans van 't omringend geboomte, vriendelijk en vrolijk uit. Ditmaal vergenoegen wij ons niet, het uit de verte te groeten, 't Is het naaste doel van onzen togt en wij trekken er regtstreeks op aan. Maar wij zijn er nog niet en, gelijk het in bergstreken gaat, de afstand is nog vrij wat grooter, dan ons wel zou schijnen. Ten deele misleidt ons het heldere licht en de zuivere lucht, waardoor alle vormen scherp en duidelijk uitkomen; ten deele bedriegt ons de weg, die straks weêr naar beneden gaat. Het gansche dorpje, met toren en al, is dan voor ons oog verborgen achter de hoogvlakte, die voor ons ligt, om na eenigen tijd weêr zigtbaar te worden, als wij een' nieuwen heuvelrug bestegen hebben. Het breede spoor loopt tusschen de bouwvelden door, waarop de landbouwende bevolking druk bezig is. Hier valt het rijpe koren voor de scherpe zicht, waarmede op deze uitgestrekte akkers wordt gemaaid. Daar staat het op schoven in lange gelederen. Ginds worden de groote wagens vol geladen. Elders is de oogst reeds van het veld en breidt zich het kale
stoppelland uit. Tusschen de stukken rogge en tarwe liggen velden, met klaver bezaaid, of met beetwortels en geele wortelen bepoot, en over de glooijende vlakte breidt aldus een reusachtig tapijt zich uit, in groote vakken afgedeeld van bleekgeel met
| |
| |
licht of donker groen afgewisseld. De graanbouw heeft op de Limburgsche bergen verre de overhand. Voor eigen gebruik wordt de rogge geteeld, de tarwe voor de markt. Des Zaturdags van iedere week wordt te Maastricht de voornaamste graanmarkt gehouden. Een belangrijke marktplaats voor de boeren uit deze streken was in der tijd ook het Belgische Aubel, vóór dat de spoorwegen het van het algerneene verkeer hadden afgezonderd. Weiden treft men op de hoogvlakten weinig aan. De vruchtbare beemden aan den oever der riviertjes zijn daartoe ook beter geschikt, maar het stijgen van de pachtprijzen heeft den boer ook aan veefokkerij en botermaken meer dan vroeger zijne aandacht doen wijden. De handel in vet vee en in jonge paarden begint van beteekenis te worden. Den eersten Maandag van iedere maand is het daarvoor markt te Valkenburg, en van daar, dat sints eenige jaren veel meer akkers met veevoeder worden beteeld, dan vroeger het geval was. Behalve beetwortels en klaver, wordt in den winter een belangrijke hoeveelheid meel voor het mestvee gebruikt.
't Is een vrolijk en levendig schouwspel, dat wij rondom ons zien. Overal de bezige drukte, die de tijd des oogstes met zich brengt; overal de vruchten, wier tijd nog niet gekomen is, rijpend in de koesterende zomerwarmte. Langs den rand van het plateau loopt voor een deel onze weg. Ter regterhand volgen tot in de onafzienbare verte de rijke bouwakkers elkander op over de golvende heuvelen, terwijl aan onze linkerzijde de helling glooijend afdaalt naar den bergwand, die straks neêrloopt in het heerlijke dal, waardoor de Geule stroomt en dat daar ginds wordt begrensd door de begroeide hoogte van den Schaesberg, achter wiens boschrijke kruin tot in het schemerend verschiet een aaneenschakeling van bebouwde hoogvlakten en naakte heuveltoppen zich uitbreidt. Dan zijn wij op eens weêr ingesloten tusschen de kanten der hoog liggende akkers, die ons ieder uitzigt benemen, behalve op den blaauwen hemel daar boven ons. En dan opent zich plotseling weêr de muur van grijzen mergelsteen en wij zien neder in het Geuledal beneden ons, langs de frissche groene hellingen tusschen de dennenbosschen, die de
| |
| |
zijde van den berg bedekken. Vrolijk dansen de muggen in denzonneschijn; hoog in de zuivere lucht zwieren de vlugge zwaluwen in breede, plotseling afgebroken kringen rond; verfrisschendstrijkt het koeltje over de vlakte, waar 't anders, ondanks het vroege morgenuur, reeds warm genoeg zou zijn - gelijk gijkunt bemerken, als een hooger heuveltop den wind onderschept of de holle weg ons tusschen rotsmuren leidt, waar de hitte blakerend van afstraalt! 't Kan verder op den dag voor de maaijersop de schaduwlooze velden nog een zware taak worden, en ookwij hebben er ons op voor te bereiden, dat wij niet dan in het zweet onzes aanschijns, zooal niet ons brood zullen hebben tewinnen als zij, toch ons wandelgenot zullen moeten smaken.Maar wie daartegen opziet, die aanvaarde in den zomer den togt over de Limburgsche bergen niet!
Voorloopig vinden wij bij Sibbe wat lommer. Daar zien wij bij den ingang van het dorp ook vrij wat meer wilgen, dan wij op zulk een hoogte en in zulk een' droogen grond wel zouden verwacht hebben. Schilderachtig omringen zij met hun blaauwgroen gebladerte en hun grijze stammen een groote, vriendelijke weide aan den weg, en vrolijk kijken de witte huizen, waar langs het slingerend wagenspoor ons leidt, tusschen hun hooge, wild opgegroeide twijgen uit. Met hellen gloed straalt het doorvallend zonlicht aan het einde van een' digtbegroeiden hollen weg, en badend in dien glans ligt het groenbemoste dak eener verwelooze, halfvervallen schuur voor ons. Wij zien Sibbe op een gunstig oogenblik. Veel beteekent het dorpje anders niet, - of liever, 't is eigenlijk zelfs geen dorpje. Sibbe maakt geen' aanspraak op een' hoogerén titel dan dien van gehucht. Zijn zestigtal verspreide huizen vormt een buurtschap van Oud-Valkenburg, waarvan het een kleine drie kwartier is verwijderd, en zijn kerkje is niet meer dan een kapel, onder de parochie van Oud-Valkenburg behoorend. Echter heeft het eene school en een eigen kerkhof.
Wat aan Sibbe zijn grootste belangrijkheid geeft, is zijne mergelgroeve. De steensoort, die daar wordt gevonden, is harder
| |
| |
en fijner van korrel en dus van beter kwaliteit, dan die in den St. Pietersberg of in de ons reeds bekende groeve van Valkenburg wordt uitgehouwen. Vooral voor het lijstwerk om deuren en ramen wordt zij veel gebruikt en naar België en Duitschland uitgevoerd. Bij onze architecten, buiten Limburg althans, schijnt de steen, die daar voorkomt, weinig bekend. Zij laten steenblokken, die oogenschijnlijk van dezelfde soort zijn, uit Frankrijk komen, vermoedelijk met vrij wat hooger transportkosten, dan voor het vervoer uit deze streken zou worden gevorderd. Als leeken in het vak onthouden wij ons natuurlijk van alles, wat op een oordeel in dezen zou gelijken; maar wij durven toch wel het vermoeden uitspreken, dat een bouwkundige, die de Valken burgsche en Sibbener steengroeven eens in oogenschouw nam, zijn reiskosten wel vergoed zou vinden. Wij voor ons laten de groeve te Sibbe onbezocht. Haar ingang ligt een weinig ter zijde van onzen weg, naar den kant van Oud-Valkenburg. Zij is tamelijk uitgestrekt, maar wie, zooals wij, de Valkenburgsche grot heeft gezien, behoeft hier niet in de ingewanden van den berg te gaan ronddwalen. Zij kan in belangrijkheid niet bij die van Valkenburg of van Geulheim halen, zij komt bij de trotsche gewelven van den St. Pietersberg niet in vergelijking, gelijk zij ook geene historische beteekenis heeft. Ook zouden wij er heden, evenmin als elders, de bewerking van den steen kunnen gadeslaan. In den zomer, in den oogsttijd vooral, zijn alle handen op den akker bezig; de donkere, onderaardsche gangen zijn eenzaam en verlaten.
Wat heden vooral onze opmerkzaamheid tot zich trekt, dat is het boerenbedrijf. Wij kwamen de velden door, - zie hier een hoeve, 't Is niet de eerste die wij zien. Bij onze wandelingen rondom Valkenburg kwamen wij er natuurlijk meer dan ééne voorbij, en vooral onder Houthem zagen wij er niet weinigen. Wij hebben er reeds genoeg van gezien, om den indruk te ontvangen, dien wij hier weêr bevestigd zien, dat de Limburgsche hofstede een gansch eigenaardig voorkomen heeft, vergeleken althans bij wat wij elders in ons vaderland aantreffen. Wel heeft
| |
| |
iedere provincie haar eigene typen, maar over 't algemeen bestaat toch de N. Nederlandsche boerenwoning in een langwerpig vierkant gebouw, veel meer diep dan breed, met het woonhuis en de groote schuur onder één dak, doorgaans achter, in Twenthe en de Graafschap dikwijls vóór het bewoonde gedeelte. Kleinere schuren en nevengebouwen staan bij het hoofdgebouw op het erf, dat in den regel door slooten, wallen of hekken van den openbaren weg en de omliggende landerijen is afgezonderd. De Limburgsche boerenhuizen, althans in dit deel der provincie, zijn groote vierkante gevaarten, wier voorgevel meestal onmiddellijk aan den weg is gelegen, waar een ruime poort den toegang geeft tot het binnenplein, waarop de talrijke deuren van de woonvertrekken en van de schuren en stallen uitkomen. Bijna het geheele binnenplein wordt ingenomen door de mestvaalt, terwijl groote dakvensters, met luiken gesloten, gelegenheid geven om de veldvruchten op de ruime zolders te brengen. Waar deze huizen van mergelsteen zijn gebouwd, met arduinsteenen kozijnen om de poort en om de ramen, daar hebben zij het voorkomen van kleine kasteelen en daar geven zij een' indruk van sterkte, die het begrijpelijk maakt, hoe dergelijke hoeven in de oorlogen, waarvan de zuidelijke Nederlanden het tooneel waren, menigmaal een zeer belangrijke rol hebben gespeeld. Niet allen zijn evenwel van zoo stevigen bouw. Niet zelden zijn de muren van gevlochten rijswerk, tusschen houten posten, met leem bestreken en wit gepleisterd, terwijl het rieten dak met mos is begroeid. Dan heeft de hoeve zeer zeker een veel minder welvarend en deftig voorkomen, maar dan vertoont zich menigmaal door de hooge poort een wonderschoon en uitnemend schilderachtig tafereeltje, met de mengeling van wit en bruin en geel en groen der verweerde muren en der bemoste daken en met de levendige stoffering van wagens en gereedschappen, kinders en varkens, hoenders en ganzen, zware paarden en bonte runderen.
In dergelijke groote gebouwen, - die bij de algemeene type in bijzonderheden natuurlijk allerlei afwisseling vertoonen, - in dergelijke groote gebouwen woont de
| |
| |
‘akkersman’. De ‘keuter’ is zoo ruim niet gehuisvest. Wèl behoort ook hij tot de ‘boeren’, want daaronder wordt ieder landbewoner gerekend, voor zoo ver hij geen ambachtsman is, of geen ‘heer’ - en dat is alleen de zeer groote grondbezitter en de rentenier. De ‘keuter’ is daglooner. Het stuksken grond, dat hij bij zijn geringe woning in eigendom of in huur heeft, bewerkt hij met de spade, of een der landbouwers ploegt het voor hem om. De grond, die door de groote boeren wordt bebouwd, is soms hun eigen erfgoed, soms gepacht, maar doorgaans hebben zij geen land genoeg in bezit, daar de gronden zeer verdeeld en gesplitst zijn, zoodat de meesten ook nog pachten moeten. Tegenwoordig wordt de pachtsom meest in geld bepaald en betaald, - 100 à 120 francs per bunder, - maar enkele pachterijen ‘liggen nog in de halfscheid’, dat is, de eigenaar ontvangt de helft van den ‘knop’, het graan, terwijl de wederhelft met het stroo aan den pachter komt. Van daar, dat de pachter van eene groote hoeve in het Limburgsche een ‘Halfen’ of ‘Halfwinnaar’ heet.
Aan de uitgebreidheid der plaats beantwoordt het getal paarden, dat gebruikt wordt. Voor elke zeven à, tien bunders eigendom is een paard noodig. Een eigenaar van vijf of zes paarden wordt als een goede boer beschouwd, zoo ook een pachter van negen of tien paarden, die ongeveer met een' eigenaar van vier paarden gelijk staat. Zulk een boer bezit gewoonlijk dertien stuks vee, namelijk vijf melkgevende koeijen, vier ‘runders’ (pinken) en drie kalveren. Er wordt boter gemaakt voor de markt, en kaas alleen voor eigen gebruik. De weeke, witte, dood onschuldige kaas, die men hier aantreft, heeft niets gemeen met het onwelriekende produkt, dat als ‘Limburgsche kaas’ een Europesche vermaardheid geniet. De ‘Limburgsche kaas’ komt uit den omtrek van Herve en Aubel, in het oude hertogdom, terwijl ook enkele boeren uit de Nederlandsch-Limburgsche dorpen Noorbeek, Epen en Slenaken zich op de vervaardiging er van toeleggen.
Dorschmachines worden algemeen gebruikt. De groote boeren
| |
| |
hebben er eene in eigendom, de kleine boeren hebben zich met twee of drie anderen vereenigd om er eene te koopen, of anders huren zij er eene. Alleen voor zaadvruchten wordt nog de vlegel gebezigd. Bij boeren van acht of meer paarden treft men ook zaai- en maaimachines aan, waarvan niet weinigen door inlandsche smeden gemaakt zijn. De groote uitgestrektheid der akkers, die door geen slooten of wallen worden doorsneden, levert een aanmerkelijk voordeel voor het gebruik van dergelijke werktuigen.
't Zal weldra feest zijn op de hoeve. Wij hebben reeds hier en daar een enkele gezien, waar de ‘mei’, uitstak uit het dak. Als de laatste wagen met het voornaamste verbouw - de tarwe - binnenkomt, dan is hij bekroond met een' grooten ‘mei’, een' groenen boom, met linten en gekleurd papier versierd. De dochteren en dienstmaagden des huizes hebben dien met vlijtige vingeren vervaardigd. Nu hebben zij hem op den wagen geplant, en zij zelven zitten er bij. De paarden zijn afgespannen, en de jongens en knechts trekken het voertuig met zijn kostbare vracht, onder luid gejuich en vrolijk gezang, 't Gaat in feestelijken optogt door het dorp, van herberg tot herberg, maar de boer zelf is er bij en betaalt het gelag. Hij zorgt wel, dat het feest niet in een dronkemanspartij ontaarde. En als nu de voorraadschuur is bereikt, dan wordt de ‘mei’ in het dak gestoken, ten teeken dat de oogst is binnengehaald. Het eigenlijk oogstfeest heeft iets later plaats, op een' der volgende Zondagen. Dan is het gezin van de hoeve met de arbeiders en daglooners om den wèl voorzienen disch vereenigd; dan zijn ook de vrienden en buren genood. Dan is op de groote tafel het nieuwe wittebrood aangerigt en de koek van tarwemeel met vruchtenmoes, die een Limburgsche eigenaardigheid is en ‘vlaai’ wordt genoemd. Koffie is de drank, bij het feestelijk maal geschonken, dat in den naam Martelgans welligt nog de herinnering aan een barbaarsch volksvermaak van vroeger tijden bewaart.
| |
| |
De groote hoeve te Sibbe, onder wier graauwe muren wij vertoeven, terwijl wij het een en ander uit het boerenbedrijf en het boerenleven in het land van Valkenburg trachten te leeren kennen, behoort tot de tusschensoort, tusschen de aanzienlijke kasteelachtige gebouwen van geelen mergelsteen, wier welvarend uiterlijk van den voorspoed hunner bezitters spreekt, en de vervallen hofsteden met leemen muren, die althans getuigen dat hun eigenaars aan hun onderhoud niet veel ten koste leggen. Deze behoort noch tot de schoonsten, noch tot de minsten. Maar zij pronkt met een sieraad, dat niet alledaagsch is. Over het bemoste dak van den voorgevel breidt een oude linde haar breede takken uit, - een linde, wier gelijke wij nog niet in Limburg hadden ontmoet en ook niet dikwijls aantreffen zullen, al zullen wij er heden nog eene aanschouwen, die deze overtreft. Op een kleine hoogte, door de dikke, knoestige wortels gevormd, verheft zich de zware stam met zijn diepe gleuven en kloven; takken als boomen heffen zich fier omhoog, als de zuilen, die het wijd uitgespreide bladerendak schragen. Als het beeld van krachtige, eerwaardige grijsheid staat de schoone boom in het stille dorpje, bij de poort der oude hoeve, frisch nog en forsch, al heeft hem menig storm geteisterd, al liet menig onweêr de sporen van verwoesting achter, al spreekt meer dan één reeds doode tak van al de jaren, die er heengingen over zijn kruin. Allengs sloopt de tijd de prachtige linde, en niet zeer ver is welligt de dag, waarop het nederig Sibbe dit zijn uitnemend sieraad missen zal, als de oude boom zal zijn gevallen, in wiens schaduw zijn grijsaards reeds als kinderen hebben gespeeld, onder wiens beschuttend lommer reeds zoo menig geslacht van zijn' arbeid is komen uitrusten en in gezelligen kout komen handelen over de gebeurtenissen van den dag en over de blijdschap of de zorg, die het hart vervulde.
Tusschen eschdorens en wilgen zetten wij onzen weg voort. Wij slaan een' hoek om en wij zijn bij de kerk, de kapel aan St. Rosa gewijd, die nog niet vele jaren telt en er dan ook nog net en goed onderhouden uitziet. Inwendig is zij met niet onver- | |
| |
dienstelijk snijwerk aan de banken versierd. Vrolijk steekt de scherpe torenspits in de heldere lucht omhoog, en het moet daar boven een ruirn en heerlijk uitzigt zijn. Toch benijden wij den leidekker niet, die daar ‘tusschen hemel en aarde’ zijn gevaarvol werk verrigt. Naast de kerk ligt de herberg. Wanneer gij hoort, dat de wanden der gelagkamer zijn bedekt met fresco schilderwerk, bergachtige landschappen met meeren, tempels, grotten en ruïnen voorstellende, zoudt gij welligt geneigd zijn, u eene al te schitterende voorstelling te vormen omtrent den luister van dat vertrek en het aanzien van dat gebouw. Hooge kunst vindt gij hier niet, maar gij treft iets aan, wat gij in sommige herbergen in dezen omtrek meer ontmoet: een poging, om de naakte muren wat op te vrolijken, terwijl de dorpsschilder werk vindt en brood en den volke wat te zien wordt gegeven; navolgenswaardig en aanbevelenswaardig dus in meer dan één opzigt, vooral wanneer den jeugdigen ambachtsman de gelegenheid wordt gegeven, zijn' kunstsmaak te ontwikkelen en naar goede modellen te werken.
Hadt gij soms verwacht, dat gij u in de taveerne te Sibbe door een stevig, zij het dan ook eenvoudig, ontbijt na de morgenwandeling tot uw' verderen togt zoudt kunnen versterken, dan zult gij u min of meer teleurgesteld vinden. Eenvoudig is het: een teuge ‘oud Maastrichts’, een bete zwart brood, niet veel jonger dan het bier, ziedaar het bescheiden menu, waarmede gij u hebt te vergenoegen en waarmede gij u ook wel vergenoegen kunt, mits de voorraad niet over al te veel personen moet worden verdeeld. Voor een vijf of zestal zouden de rantsoenen wat klein worden.
Nu maar weêr verder, de schaduwlooze velden weêr in. Het zal een' geruimen tijd duren, eer wij weêr lommer ontmoeten, sints de hooge populieren in het stuk lands daarginds ons het afscheid hebben toegewuifd!
| |
| |
Ruim is het uitzigt, en bragt hier de oogsttijd geen leven en beweging, wat zou het landschap dan eenzaam en verlaten zijn! Daar in de verte, op een bergvlakte, die door een dal van ons is gescheiden, schittert de torenspits van B e r g h in de morgenzon, overigens ontwaren wij naauwelijks een enkele menschelijke woning. Ginds staat een steenen molen. Derwaarts leidt vooreerst onze weg. 't Is de molen van Wolfshuis, en als wij daar zijn gekomen, dan hebben wij het aloude gebied der Heeren van Valkenburg verlaten. Wij zijn in Wylre, een overoud goed, dat reeds in 1075 wordt genoemd, als door den aartsbisschop van Keulen geschonken aan de kerk van O.L.Y. op de trappen aldaar. Later komt het voor als eene vrije rijksheerlijkheid, waarvan het voornaamste gedeelte, met het dorp en kasteel van dien naam, ten oosten van het land van Valkenburg lag, terwijl een lange, smalle strook langs de Zuid-Westelijke grens daarvan zich uitstrekte. Tot op het einde der vorige eeuw bleef de heerlijkheid alleen van het Rijk afhankelijk. Tot Limburg noch tot Braband, tot de Staatsche noch tot de Spaansche of Oostenrijksche Nederlanden heeft zij ooit behoord. Als een wig tusschen de aangrenzende landen ingedreven, scheidde dit deel van Wylre, waarin wij nu gekomen zijn, het land van Valkenburg van de landen van 's Hertogenrade en van Daelhem. Thans is Wylre een gemeente, als alle anderen. De heeren Kerens, die het slot te Wylre bezitten en bewonen, voeren den titel der heerlijkheid, maar heerlijke regten zijn daaraan niet meer verbonden.
De molen van Wolfshuis staat op een hoogte ter zijde van den grooten weg, die nagenoeg de grensscheiding tusschen de gemeenten Oud-Valkenburg en Bemelen en die van Wylre uitmaakt. Wij zien aan dien weg niets, wat hem van een' gewonen landweg onderscheidt. Maar niet altijd was hij niet meer, dan de verbinding tusschen. een paar onbeduidende gehuchten. Hier liep, hoogst waarschijnlijk althans, nog in de- middeleeuwen de groote heirbaan van Maastricht op Aken, en al zijn tot nog toe de beslissende bewijzen daarvan niet te geven. - dat hij reeds door de
| |
| |
Romeinen werd aangelegd, laat zich opmaken uit de oudheden, in zijne nabijheid gevonden. Hoe buitengewoon zijn breedte was, laat zich hier niet meer bespeuren, want het gemeentebestuur van Wylre heeft in 1858 den overtolligen grond ter zijde van den weg verkocht, voor zoover die door hunne landpalen liep. Maar elders is hij niet minder dan dertig tot vijfendertig voet breed, en ook dit wijst er op, dat hij oorspronkelijk niet voor een' eenvoudigen buurtweg is aangelegd. Een aantal ‘gasthuizen’, voor arme reizigers en pelgrims bestemd, waren langs den zoom der groote heirbaan gesticht en voor en na met belangrijke goederen begiftigd, uit wier opbrengst de kosten voor het herbergen der gasten moesten worden gevonden. Onder Bemelen, in 't gehucht Schuelder, dat ook onder Wylre behoort, te Gulpen, bij Vijlen en bij Aken, trof men zulke gastvrije verblijfplaatsen aan. De plaats, waar de eerste der genoemde inrigtingen nog een halve eeuw geleden lag, zullen wij straks bereiken. Eerst komen wij Wolfshuis voorbij, welks naam schijnt te herinneren aan den tijd, toen 't, in deze eenzame bergstreek niet aan roofgedierte ontbrak. En nog is die onheilspellende naam met het karakter van het landschap niet in tegenspraak, 't Is een woest, romantisch plekje, met het witte huis en de vervallen schuren en den waterpoel onder het weelderig houtgewas, dat wild langs de zoomen van den breeden, hollen weg is opgegroeid. Dat wij er weêr eens wat lommer vinden, dat geeft aan Wolfshuis voor 't oogenblik in onze schatting een gansch zeer groote aantrekkelijkheid.
Tot ‘Gasthuis’ toe is er wat schaduw langs ons pad, dat ook niet meer over den bergrug loopt, maar een weinig daalt, om straks weêr te klimmen naar het niet zeer groote en toch in zijn soort vrij aanzienlijke gehucht, dat nog den naam heeft behouden van de vrome stichting, waaraan het zijn' oorsprong heeft te danken. Het gasthuis zelf is verdwenen;. De hoeve, die
| |
| |
het vervangen had, is in 1824 verbrand, maar zoolang dat huis nog stond, lag de pachter onder de verpligting, den arme vreemdeling met een bete broods te spijzigen, en ten behoeve der voorbijgangers moest een waterkruik ten allen tijde bij den put aanwezig zijn. De put - de Musschenput - is er nog te vinden, en ouden van dagen herinneren zich de kruik ook nog wel, die met een ketting er aan was vastgehecht. Dat het gasthuis, sints het bestond, en dit was reeds vóór 1350 het geval, voor menig behoeftig zwerveling een zegen is geweest, laat zich aannemen, ook al staan de bewijzen er niet van geboekt; maar dat er ook wel eens slecht volk werd gehuisvest en dat de ontvangen gastvrijheid niet altijd met dankbaarheid erkend werd, daarvan is het treurig bewijs nog voorhanden. Bij de hoeve stond vóór jaren een oud, verweerd kruis, met het opschrift:
Bid voor syne seele
In den jare MCCCCXVII op Sinte Johansdach hauptet
wart Heer Claes Gastmeister ermoert van synt gasten.
Het kruis, dat van dezen gruwel verhaalt, is thans ingemetseld in den muur van den molen van Wolfshuis. Heeft Gasthuis zijn gasthuis verloren, het bleef niettemin een vrij aanzienlijk gehucht, want het pronkt met een groot en deftig heerenhuis en met een paar zeer degelijke boerenhofsteden. Het heerenhuis, den Heer Victor Neijs te Luik behoorende, ligt tegenover de nu ledige plaats, waar het gasthuis eenmaal stond, 't Is een ruim gebouw met vrij wat ramen in den kloeken gevel, met een' grooten stal er aan verbonden, met een breed steenen terras er voor en een uitgestrekt park er om heen. De hooge steenen muur, die het park omringt, belet ons den blik er in te werpen, maar schoone boomgroepen, die haar kruinen boven den muur verheffen, getuigen, dat overvloed van digt en veelsoortig houtgewas er welig groeit, terwijl een statige linde op den hoek van het terras haar' schaduw verkwikkend over een deel van den voorgevel werpt. Overigens straalt de zon verblindend op den geelen mergelsteen, waarvan zoowel het huis als de tuinnmur is opge- | |
| |
trokken. Alle zonneblinden zijn gesloten. Het is, of het grootegebouw met iedere levende ziel, die in het gehucht mag te vinden zijn, een middagdutje doet. 't Ziet er alles even rustig endroomend, even verlaten en uitgestorven uit. Alleen een hond,achter de hooge, ronde stalpoort opgesloten, vat blijkbaar zijn taak als waakhond zeer consciëntieus op. 't Voor hem stellig zeer ongewone gerucht der voetstappen van vreemde voorbijgangers begroet hij met een woedend geblaf, waarvan hij niet de minstevoldoening heeft, Geen schepsel geeft, zich de moeite om te onderzoeken, wat de reden van zijn onrust is. Ons zou de ontmoeting met een' of ander inwoner niet onwelkom zijn geweest, want al wijzen onze kaarten ons wel, wat weg wij hebben tevolgen, 't kan toch geen kwaad, ten overvloede nog maar eens te vragen, en bovendien, wie een landstreek doorkruist met het doel om haar eenigermate te leeren kennen, wil wel eens iemand
ontmoeten, met wien hij een praatje kan maken. Hier in Gasthuis schijnt daartoe weinig kans te bestaan. Maar aan den tuinvan het heerenhuis paalt een groote, massieve hofstede, met een arduinsteenen poort, waar boven het jaartal 1741 is uitgehouwen.Opmerkelijk is de zware, prachtige accacia, die in de nabijheid der hoeve haar sierlijke frisch groene kroon in de donker-blaauwe zomerlucht laat schitteren. - Als Don Quichotte van deMancha deze woning voor een ridderkasteel had aangezien, zou't zoo vreemd niet zijn geweest. Het schijnt met zijn sterke muren van groote, gehouwen steenen, waarop de tijd dat fraaije blaauw-achtig grijs heeft verspreid, waarmede hij den mergelsteen kleurt, -het schijnt met zijn kleine, door zware luiken gesloten vensters, met zijn' puntgevel en zijn hooge poort, inderdaad meer een grimmige burgt, dan de woonplaats van een vreedzaam landbouwersgezin. Hier zien wij een levend wezen. Een oude vrouw komt water scheppen uit den poel nevens de poort. Zij is niet minder verbaasd dan de hond, nu zij op een' brandend heeten zomer-morgen in haar afgezonderd Gasthuis eenige vreemde wandelaars ziet, maar zij is geenszins zoo vijandig gestemd; op al onze vragen geeft zij zelfs zeer woordenrijke antwoorden. Of zij van onze
| |
| |
vragen iets heeft begrepen, blijft onzeker, maar dat wij van haar antwoorden naauwelijks een letter verstaan, is boven allen twijfel. Als een bergstroom rolt haar de woordenvloed van de lippen, en als haar gelaat niet zijn welwillende uitdrakking had behouden, dan hadden wij even goed kunnen meenen, dat zij ons met een' vloed van verwenschingen overlaadde. Wij danken haar vriendelijk, zooal niet voor haar inlichtingen, dan toch voor haar' goeden wil, en moeten maar op onze kaarten vertrouwen en met onze eigene opmerkingen ons voldaan houden. - Het spoor onder de boomen, dat in Noord-Westelijke rigting loopt, leidt over Terblijt naar Bergh. Het schijnt een oude verbindingsweg te zijn geweest tusschen de Romeinsche heirbaan van Maastricht op Aken en die van Maastricht op Gulik. Wij moeten in Zuidelijke rigting, naar Rooth, dat op den weg naar Keer en Cadier ligt. In Gasthuis zijn wij op de grenzen van de oude heerlijkheid Wylre en van het voormalige land van Valkenburg, want het gehucht behoort ten deele onder de gemeente Wylre, ten deele onder die van Bemelen, en Bemelen werd tot het land van Valkenburg gerekend, al behoorde het dorp met zijn grondgebied aan het kapittel van O.L.V. te Maastricht. De Heer van Valkenburg was voogd en beschermheer van Bemelen. Hij trok daarvoor het derde deel der compositiën en der criminele boeten, en van iederen schoorsteen een hen - cle rookhen. Als een misdadiger het leven had verbeurd, leverde hem de schout van Bemelen op de derde sport van den ladder, tot onder den bijl, in de gracht of aan de kaak, en dan gaf de voogd van Valkenburg den scherpregter bevel, het vonnis te voltrekken.
Straks komen wij weêr op het voormalig gebied van andere Heeren en geeft onze togt ons gelegenheid, om een' blik te werpen op de Limburgsche binnenlanden; zij herinnert ons tevens ieder oogenblik, onder hoeveel potentaatjes de grond in vroeger eeuwen was verdeeld en zelfs tot op het einde der vorige eeuw bleef gesplitst. Wij zullen heden nog meer dan eens aanleiding hebben, er aan te gedenken. De weg van Gasthuis naar Rooth brengt ons door een stuksken van het land van 's Herto- | |
| |
genrade, dat omstreeks 1136 onder de Limburgsche vorsten en later aan de Brabantsclie hertogen kwam, na alvorens een vrije rijksheerlijkheid te zijn geweest van de graven van Saffenberg, die hun stamslot in het Ahrdal hadden. Sints de vereeniging met Limburg werd de oorspronkelijke naam Rade door dien van 's Hertogenrade vervangen. Bij de verdeeling van de landen van Overmaze tusschen de Republiek der Vereenigde Nederlanden en den Koning van Spanje, kwam het gedeelte, waar wij nu rondwandelen, aan de Staten. Het behoorde tot de bank van Margraten, onder welke gemeente het thans ook gerekend wordt.
De afstand tusschen Gasthuis en Rooth is niet zeer groot. Vrolijk en vriendelijk is het landschap, vruchtbaar en welbebouwd is de grond, en hier en daar geeft eenig houtgewas een verkwikkend lommer. Maar zie eens, daar ter regterzijde, wat prachtig uitzigt daar zich opent! De heuvelrug, waar wij staan, daalt langzaam glooijend naar de vlakte. De bergreeks in de verte wordt voor een oogenblik afgebroken, en daar vóór ons, in het verschiet, op den achtergrond der prachtige vallei, tusschen de golvende lijnen der hooge blaauwende heuvelklingen ingesloten, ligt een groote stad, met haar talrijke torens, in een' gloed van rozerood en goud, tintelend in de stralen der zon. 't Is, of een gordijn werd weggeschoven, om den blik te vergunnen op de schoone hoofdstad, met haar' trouwen wachter, haar' St. Pietersberg, nevens haar, op wiens top de donkere ruïne van den Lichtenberg troont en aan wiens zijde, als een witte stip, Slavante schittert. Wèl mogen wij een wijle tijds stilstaan, om dit tooverachtig schouwspel gade te slaan! Want als wij onzen togt voortzetten, dan schuiven zich weldra de heuvels weêr voor het dal, en Maastricht is uit ons oog verdwenen. De akkers omringen ons weêr, de hooge wallen sluiten den weg weêr in; 't gaat voorwaarts, een weinig klimmend, een weinig dalend en wederom klimmend en dalend; zoo bereiken wij een vriendelijke, boomrijke oase, het kleine, bevallige Rooth. In een' krans van groen ligt het gehucht, en alleen aan dat hout- | |
| |
gewas bemerken wij, dat wij het naderen, want dak noch torenspits steekt er boven uit. Tusschen de zijmuren van een paar geringe woningen komen wij op eens op een alleraardigst dorpspleintje uit, rondom in het hout gevat. Wat is het hier kalm en liefelijk. Hoe vertrouwelijk scharen zich de huizen in het rond. Hoe statig welven zich de hooge boomen over den overdekten put - het middelpunt van het aantrekkelijk tafereel, - waar de meisjes het koele water opwinden
uit de diepte. Hoe geestig verschuilen zich de witte leemen muren der nederige huizen en schuren onder het frisch en krachtig loverdak der eiken, die op een kleine hoogte ter wederzij van den weg zich trotsch verheffen. Hoe speelt de zon door het gebladerte op de bemoste rieten daken, wier groen en bruin en geel zij zoo warm weet te kleuren, en op de witte wanden, die zij overgiet met een licht, te schitterender door de koele schaduwpartijen. Hoe krachtig verlicht is het midden van den breeden weg en de kleine vijver op den voorgrond, in wiens helder nat het blaauw van de lucht en het groen van de boomen weerspiegelt. Hoe blinken de mergelblokken, hier en daar in schilderachtige verwarring neêrgeworpen en opgestapeld, 't Is een echt Limburgsch landschapje, met den put en de vrouwen, met den waterplas en zijn grijze en witte ganzen, met zijn steenbrokken langs de graauwe stoffige heirbaan; en wat wij in dezen vergeten uithoek van het land van 's Hertogenrade hebben gezien, dat laat een' indruk van liefelijkheid en vrede na, die niet ligt zal worden uitgewischt.
Rooth bezit ook een heerenhuizinge. Zij ligt intusschen niet aan het boschpleintje bij den put, maar aan hetgeen wij ‘de dorpsstraat’ zouden kunnen noemen, wanneer het begin en het einde er van niet met één oogopslag ware te overzien. Met zijn witte muren en de steenen pilasters van het hek, dat den nogal kalen tuin van het huis omringt, heeft het eene deftige stijfheid, die ons half zoo sterk niet aantrekt als de kunstelooze schoonheid van het meer nederige en bescheidene deel van 't gehucht.
| |
| |
Als wij Rooth verlaten hebben, verandert het landschap weldra van karakter. Wij gaan naar beneden, het dal in. Wilden wij onze wandeling bekorten, dan konden wij in vrij korten tijd, door het gehucht St. Antonius bank en door het dorp Heer, de voorstad van Maastricht bereiken. Maar wij rekenen onzen zwerftogt over de bergen vooreerst nog niet geëindigd. Wij moeten nog wat meer van het land zien, en, behalve afgelegen gehuchten, ook nog een paar dorpen bezoeken. Wij gaan dus nog niet Westwaarts, maar houden een meer Zuidelijke rigting, naar Keer en Cadier. Dat wij niet te Bemelen zijn aangeland, is niet de schuld van dien arbeider op den akker, die even buiten Rooth aan het werk is. Een aantal wegen loopt in verschillende rigtingen voort; allen kronkelen voor zoover zij zigtbaar zijn en verliezen zich eindelijk tusschen de heuvels.
‘Wat is de weg naar Keer en Cadier?’ Hij vertelt ons iets, waaruit wij opmaken, dat wij op den goeden weg zijn. Ginds, in de verte, ligt een toren op de hoogte. ‘Is dat dan Cadier?’ ‘Ja.’ 't Verwondert ons wel, want deze toren ligt te veel Noordelijk naar onze schatting. Nog eens gevraagd, en hetzelfde bevestigend antwoord. Voorloopig houden wij dus maar den aangewezen weg, ons voorbehoudende, zoo spoedig mogelijk nieuwe inlichtingen in te winnen. 't Komt ons voor, dat de welwillendheid van dezen man te groot is, om ‘neen’ te zeggen, en wij vertrouwen het niet regt. Na eenige minuten komen wij een' jongen boer met een' wagen vol koren tegen. Dit schijnt een man, met wien men spreken kan, en wij herhalen onze vraag. Werkelijk spreekt hij eene eenigszins verstaanbare taal en onderrigt ons, dat wij ‘verdoold’ zijn, onder opmerking ‘,dat het niet aangenaam is, verdoold te wezen.’ Gelukkig waren wij nog niet zóóver verdwaald, of het was in een paar minuten te herstellen. Hij wijst ons het pad. En vreemd is het niet, dat wij 't niet gevonden hadden, want het is een zeer smal voetpaadje, midden door den haver. Nu zijn wij op den regten weg, en weldra dalen wij door een diep ravijn, tusschen hooge, steile hellingen, met populieren begroeid. Daar is in dien hollen weg
| |
| |
met zijn diepe, hobbelige sporen en het verwaaid houtgewas, iets wilds, gelijk wij het nog niet hadden aangetroffen. Met geweldige kracht moet hier het regenwater van de bergen stroomen, want vervaarlijke geulen zijn in den harden bodem gegroefd, en hoe de storm hier heeft gewoed, toen hij door de bergkloof gierde en over de toppen bulderde, dat bewijzen de talrijke zware stammen, geknakt en ontworteld en door elkander geslingerd, hier in hun' val een geduchte verwoesting teweegbrengend, waar zij 't omringend hout vermorselden en nedersloegen met hun ontzaggelijke pluimen van bladeren en takken, daar over den weg tegen de helling aan de overzijde geworpen. Fantastische bruggen over de kloof, indrukwekkend lijstwerk van den boschrijken achtergrond in het dal beneden, vormen die omgewaaide boomen met hun nog niet verdorde bladeren en hun verwarde takken! Lastige hinderpalen moeten zij opleveren voor de zwaar geladen wagens, die het toch reeds hard te verantwoorden hebben in het haast ontoegankelijke spoor en nu nog bovendien het punt moeten zoeken, waar zij onder den colossalen slagboom heen kunnen worstelen. Ons, voetgangers, deren zij niet; voor ons versterken zij den magtigen indruk, dien wij te midden dezer wilde natuur ontvangen!
Het ravijn ligt achter ons. Wederom verandert het tooneel; ziehier weêr een gansch ander landschap. Van de bergen bespeuren wij niets meer. Hoog opgeschoten hout omringt ons van alle kanten. Wilgen hebben hier verre de overhand, en een vreemde tint heerscht er, te midden van het bleeke grijs-groen der bladeren, die aan de dunne takken zich hoog in de blaauwe lucht verheffen. De grond is met kort gras begroeid; wagensporen kruisen zich en verliezen zich alom in de gewelven der boschjes om ons heen. Het zou ons niet verwonderen, als wij hier of daar door een opening de onmetelijke Drentsche heide ontwaarden, met de weidende schaapskudde, of, bij het omslaan van den hoek, op den ‘brink’ eener Drentsche buurschap kwamen. Maar herder noch kudde laat zich zien. De schapen zijn trouwens in Limburg schaarsch. Ook van dorp noch gehucht, van woning noch boer, is schijn of
| |
| |
schaduw. Eenzaam is het en eenzaam blijft het, terwijl wij den togt voortzetten; geen teeken doet vermoeden, dat wij het dorp onzer bestemming naderen. Toch zou een menschelijk wezen niet onwelkom zijn, want hier op een kruispunt wordt ons de keus gegeven tusschen een drietal wegen, - één regtuit, één regts, één links, - en wie weet, hoe zij weêr kronkelen en afwijken, voorbij dat boschje daar, achter dien heuvelrug ginds! Meer op goed geluk dan met voldoende zekerheid, kiezen wij het pad aan onze linkerhand, 't Gaat aanvankelijk langs een' hoog gelegen kamp bouwland aan de eene, langs een digt kreupelbosch aan de andere zijde. Het baat ons niet, of wij het bouwland beklimmen. Wij zien berghellingen zoo ver wij zien kunnen, maar geen enkele aanwijzing ontvangen wij omtrent de ligging van Keer en Cadier. Intusschen rijst weêr de weg; het uitzigt verruimt zich; naarmate wij hooger komen, kunnen wij grooter uitgestrektheid overzien. Altijd berghellingen en nog meer berghellingen en ginds in de verte ook een kerktorentje, maar dat het door ons gezochte niet kan zijn, en daar, op grooten afstand, een breede weg, afdalend van de geblakerde heuvels, om achter andere naakte heuvels te verdwijnen. Keer en Cadier blijft voor ons oog verborgen, en het schaduwlooze landschap daar vóór ons belooft niet veel verkwikking aan de wandelaars, die reeds een' tamelijken marsch achter den rug hebben en sints hun vertrek uit Valkenburg in het vroege morgenuur van het vette der aarde nog niets genoten hebben, dan wat zij te Sibbe hadden verdeeld, en een' dronk water uit den put in Rooth. En het was een warme morgen; nu brandt de middagzon op de bergen en de open weg weerkaatst haar' feilen gloed. Waar ligt toch Keer en Cadier? Het eenige, wat het vermoeden wettigt, dat een woonplaats van menschen op niet al te grooten afstand moet zijn, is een boomgaard nevens ons, waardoor een voetpaadje loopt, met een
klaphek afgesloten. Dat voetpaadje heeft iets aantrekkelijks. Het heeft het voorkomen van een toepad naar een dorp of althans naar een huis, en wij besluiten ons fortuin te beproeven. De fortuin is ons gunstig. Aan de tegenovergestelde zijde is ook sen klaphek, en daardoor
| |
| |
komt een vrouw den boomgaard binnen. Op onze vraag naar den weg, dien wij te volgen hebben, luidt haar antwoord: ‘doordeneppel’ - of iets dergelijks. Oppervlakkig beschouwd, schijnt deze aanwijzing niet zóó duidelijk, als wel wenschelijk kon worden geacht, maar de plaats zelve waar wij staan, de boomgaard, met appelboomen beplant, wettigt de gissing, dat dit ‘den eppel’ is en dat wij op het goede pad zijn. 't Is in elk geval te beproeven en het schijnt, alsof wij ons niet bedrogen hebben. Werkelijk komen wij op een' breeden weg, waar hier en daar een huis te zien is. Voor één daarvan staat een zware vrachtwagen met het colossale voorspan, twee forsche paarden, prachtig van kleur, getooid met hun schilderachtig harnachement van blinkend koper en glanzend leder, en nevens het huis ligt een waterplas, half onder het lommer, half schitterend verlicht, waarin bonte runderen hun' dorst komen lesschen of droomend de frissche koelte genieten, terwijl zij er midden in staan, in gezelschap van deftige ganzen, wier witte vederen glanzen in de zon. Geen geluid verstoort de stilte, dan nu en dan de welluidende klank der bellen, als een paard den forschen nek schudt, om de vliegen te verjagen, of een koe haar hart lucht geeft in een kort afgebroken geloei. Menschen zijn er niet te zien. De vrachtrijder zit ontwijfelbaar in de kroeg, die er niet zeer aanlokkend uitziet, en dit hebben wij wel bemerkt: wij mogen niet ver van Keer en Cadier zijn, wij zijn er nog niet in. Een dorp, dat in zijn' dubbelen naam de blijken draagt, dat het eigenlijk uit twee dorpen bestaat, heeft regt op een grooter aantal huizen, dan wij voorbij kwamen, en wij staan weêr op een' eenzamen weg tusschen boschjes en bouwlanden en wallen, met kreupelhout beplant. De geheimzinnige plaats onzer bestemming is nog steeds onzigtbaar. Ter goeder ure komt ons een kind in 't gezigt en, wat meer is, het begrijpt ons. Wij moeten dit zijpad in,
tusschen die akkers door, en ja, nu zien wij den breeden, met keijen bevloerden steenweg en een reeks van huizen en den kerktoren en den put bij den kerkhofmuur en de herberg - alles, wat wij wenschen kunnen - en een prachtige linde bovendien. In de
| |
| |
herberg, die het meest op een boerderij gelijkt, met de groote poort en de schuren om het binnenplein, is een koele kamer. Hier kunnen wij eenigen tijd uitrusten. De kastelein blijkt in staat den dorstenden en hongerenden wandelaar te laven en te spijzen. Bovendien is hij een ontwikkeld en welbespraakt man, die ook wat te vertellen weet.
Wij zijn hier in het oude graafschap Daelhem, of eigenlijk hier nog niet. Wij zijn hier in Keer; de kerk tegenover de herberg staat in Cadier. - Cadier heette van ouds de strook huizen, die aan dien kant van den weg liggen. Wat aan deze zijde ligt, is Keer. 't Waren twee dorpen, aan verschillende Heeren behoorende. Keer was een onderdeel van de rijksheerlijkheid Heer, die aan het Kapittel van St. Servaas te Maastricht onderhoorig was. Cadier was eene bezitting van de graven van Daelhem, wier voormalig grondgebied met hunne hoofdstad thans grootendeels Belgisch is. In den tijd der republiek was Cadier een afgezonderd stukje van Staats-Daelhem. De Staten hadden hier hun' schout met schepenen en secretaris, terwijl het Kapittel aan dezen kant van den weg den regtsdwang uitoefende. De bank van Cadier, eene der vier in Staatsch-Daelhem, droeg tot de zestien duizend gulden, die het land van Daelhem moest opbrengen, 583 gulden, 1 stuiver, 4 duiten bij. Toen beide dorpen nog gescheiden waren, behoorden de ingezetenen van Keer onder de parochie van Heer, wier kerk op een half uur afstand ligt, maar sints 1828 maken zij burgerlijk en kerkelijk ééne gemeente uit, hoewel zij den dubbelen naam hebben behouden. Van het oude graafschap Daelhem, een der drie landen van Overmaze, liggen, behalve Cadier, alleen nog de dorpen Mheer, Noorbeek en Oost bij Eijsden in Nederlandsch Limburg.
Keer en Cadier is een tamelijk groot en welvarend dorp, op den 132 meter hoogen Keerberg gelegen. De groote weg van
| |
| |
Maastricht op Aken leidt er door heen, - een andere weg, dan de oude Romeinsche heirbaan, waarvan wij dezen morgen een gedeelte betraden, maar, naar het schijnt, toch ook een eeuwen heugende verbindingsweg tusschen Keulen en Bavai. ‘Zoo oud als de heirbaan’, zegt de landman uit den omtrek van dingen, wier oorsprong zich in den nacht der tijden verliest. Behalve het oud adellijke, maar in 1825 geheel nieuw gebouwde huis Blankenburg, dat op vijf minuten afstands ligt, heeft het dorp een goed aantal welvarende boeren- en burgerwoningen, waaronder een zeer schoone hoeve uitmunt, die aan het kerkhof paalt. Grijs is de heerschende kleur, zoowel van de muren, die meest van mergelblokken zijn gebouwd, als van de bestoven leijen daken der huizen, waarvan de meesten kleine ramen en groote deuren hebben. Heldere verwen zijn niet overvloedig, en de Limburgsche dorpen hebben daardoor iets zwaarmoedigs, vooral, waar niet, zooals hier, het groen van boomen en heesters er wat leven en vrolijkheid aan geeft. De kerk, van de rustplaats der dooden omringd, is deels een zeer oud, deels een vrij nieuw gebouw. Zijn koor draagt, in den Romaanschen stijl waarin het is opgetrokken, den stempel der 13e eeuw. Het voorste gedeelte werd voor een halve eeuw gesticht, toen het bedehuis voor de zoozeer vermeerderde gemeente te klein was geworden. Dat herstelling hoog noodig is, bespeurt gij terstond wanneer gij binnentreedt; zware balken zijn in de kerk geplaatst, om het gewelf te schragen, zeker niet tot meerdere versiering van het inwendige. Nu, als reeds meer dan vijf eeuwen er over heen gingen, dan heeft de bouwmeester geen schuld, indien zijn werk begint te verzwakken! Gij vergist u. Het oude koor staat nog stevig en vast, als op aen dag toen de kerk werd ingewijd. Wat dreigt in te storten, dat is het nieuwe deel, dat nog geen vijftig jaren duren kon! De oude schilderstukken, langs de wanden opgehangen, waaronder er zijn van waarde, zijn
afkomstig van de eertijds beroemde abdij Godsdal of Val-Dieu bij St. Jean-Sart, in het land van Daelhem, die in 1216 door hertog Hendrik III van Limburg en Lotharius, graaf van
| |
| |
Hochstade en Daelhem, was gesticht. Een merkwaardigheid van Keer en Cadier is de reusachtige linde, wier stam vijf en een halven meter omtrek heeft en wier kroon bij éénen storm niet minder dan vijf wagens vol hout verloor. 't Is een der oudste en schoonste boomen van Limburg, en in verband met de vele sporen van een overoude bevolking, die in dezen omtrek nog worden gevonden, laat zich gissen, dat hier sints eeuwen een heilige linde stond, onder wier schaduw de gewijde offerplegtigheden werden volbragt. Ook de nabijheid der kerk kan dit vermoeden bevestigen. Immers, het Christelijk bedehuis werd in den regel op een van ouds gewijde plaats gesticht. Vier putten voorzien de bevolking van water; een daarvan heeft een diepte van tweehonderd voet. Gelukkig, dat de zachtheid van den mergelsteen de putboring betrekkelijk gemakkelijk en weinig kostbaar maakt, zoodat zij op verschillende punten ten gerieve der inwoners kunnen worden gevonden, 't Is toch reeds vrij wat werk, den emmer uit de diepte op te winden! Zoolang wij hier vertoeven, staat het rad van den put bij de kerk geen oogenblik stil.
In den Keerberg, niet ver van het dorp, treft men eene mergelgroeve aan, waarin de arbeid nog niet lang is begonnen. Een bezoek daar te brengen schijnt noch door een bijzondere steensoort, noch door een ongewone wijze van bewerking voor den onderzoeklievenden zwerveling noodzakelijk te zijn.
Wie van hier naar Maastricht wil gaan, kan langs den steenweg in een goed uur de voorstad Wijk bereiken. Hij komt dan het dorp Heer door, welks verspreide huizen in de vlakte liggen, en kan dus, als hij van den Keerberg is afgedaald, ‘zijn’ bergtogt voor geëindigd houden. Ik noodig ú echter uit, onze wandeling nog niet te besluiten. De zomerdag is nog lang, en belooft de uitgestrekte bergstreek, die wij ten Zuiden van Cadier overzien, ook niet veel lommer, ook de steenweg, tusschen de vervelende boompjes, geeft niet veel meer schaduw te verwachten.
| |
| |
Bovendien, zulk een groote weg is in den regel uitermate eentoonig, en op de heuvelen hebben wij vrij wat meer afwisseling te hopen. Wij gaan dus Zuidwestelijk, naar Gronsveld. Van daar kunnen wij, desverkiezende, naar de hoofdstad sporen.
Van Keer naar Gronsveld kunnen wij twee wegen volgen; de eene leidt over de hoogte, de andere langs de helling van den berg. Men zegt ons, dat tot voor eenige jaren de eerste nog het verkieslijkst zou zijn geweest, omdat een uitgestrekt bosch destijds nog de hoogvlakte bedekte. Maar het hout was geveld, en inderdaad, waarheen het oog ook over het plateau zwerft, wij kunnen nergens meer een eenigszins belangrijke aaneenschakeling van houtgewas ontwaren. Eerst later, als wij voor Gronsveld afdalen, zien wij de overblijfselen van het oude, prachtige woud, die de golvende heuvels tegenover het dorp bekroonen. Dat hier vóór eeuwen een heilig woud is geweest, schijnt te blijken uit de namen, hier en daar bewaard. Een stuk gronds, met wallen en een gracht omringd, dat nog Dor wordt genoemd, herinnert aan den ouden dondergod Thor. Van Hela, de sombere godin, van het doodenrijk, spreekt de naam der valei, die bij het volk als de Hel is bekend, en niet ver van daar wordt een afgezonderde, vierkante kamp gewezen, waar eens de Wodsboom - de boom van Wodan - stond. Ook Romeinsche overblijfselen levert de grond in den omtrek, en nabij Gronsveld worden nog twee hoeven gevonden, die Panhof en Venushof heeten. Daar zijn er, die ginds bij Hontem het Aduatuca der Eburonen zoeken en in de niet ver verwijderde streek, de Moorgraaf, het slagveld, waar de dooden rusten van den geweldigen strijd, die in het jaar 53 v.C. aan duizenden van Romeinen met hun legerhoofden Sabinus en Cotta, het leven kostte.
Behalve de herinneringen, aan dezen omtrek verbonden, levert de weg treffende gezigtspunten. Aan den voet der bergen, waarover ons pad ons leidt, ligt het bloeijende dal der Maas. Aan de overzijde der rivier verheft zich de bergketen, die Maastricht beheerscht, en terwijl daar ginds in de verte de torens der hoofdstad fier omhoog rijzen uit de vlakte, treedt vóór ons
| |
| |
het trotsche kasteel van Neer-Canne te voorschijn uit het statige bosch, dat zich aan den kalen top van den St. Pietersberg met zijn groote witte pachthoeve aansluit. Aan deze zijde der rivier boeit een rijke, vruchtbare landstreek het oog, waarde bouwvelden door vrolijke boomgroepen zijn afgewisseld en, nevens het welig plantsoen van het kasteel Hoogwaard, het torentje van Heugem boven het houtgewas uitsteekt. Vooral op een' kleinen, vooruitspringenden heuvel, wiens helling een schoone linde overschaduwt, genieten wij het heerlijk uitzigt onder het welkom lommer, terwijl de frissche koelte verkwikkend uit de vlakte waait, en het korte, zachte gras voor de vermoeide leden een verlokkend rustbed spreidt.
Daar beneden ons ligt Gronsveld. Wij dalen af. Langs de bouwvelden, een paar holle wegen door, een paar weiden voorbij, bereiken wij de lange dorpsstraat der aloude hoofdplaats van een dier kleine staatjes, die in dit deel van Limburg als gezaaid waren. Oud is Gronsveld zeker. Daar zijn er, die hier het Romeinsche Coriovallum meenen weêr te vinden. Niet onwaarschijnlijk werd althans zijn burgt gebouwd op de plek, waar eens een Romeinsch kasteel de heirbaan langs den oever der Maas beschermde. Onafhankelijk is het gebleven, totdat de Fransche revolutie zijn afgezonderd bestaan vernietigde. 't Had zijne eigene Heeren, als ‘vrije mannen’ (homines libri) bekend, omstreeks 1580 tot baronnen des Rijks, in 1606 tot rijks-graven verheven, zijn eigen regtsgebied, zijn eigen leenhof en munthuis. Wakker streden de Sires van Gronsveld in oorlogen en veeten; trotsch verhief hun sterke burgt met zijn zeven torens het fiere hoofd onder de omliggende kasteelen. De toegang tot het slot was in een' zwaren ronden toren, die door twee hoektorens werd bestreken, aan de zijde der tegenwoordige gemeenteweide, het Broek. Drie anderen waren tegen den Oostgevel gebouwd, terwijl één uit het midden der gebouwen oprees. Den 16 Julij 1643 werd het slot verwoest. Een bende avonturiers, meest Hessische huurlingen, die, beurtelings in dienst van Frankrijk, van het Duitsche rijk en van de Staten, het soldatenhandwerk als
| |
| |
roovers dreef, had onder hun' hoofdman Cauwenberg het kasteel genomen, en van daar uit bezochten zij het land met plundering en brandschatting. Het verbitterde landvolk stroomde zamen. Niet minder dan 15000 voetknechten en 1200 ruiters, met negen kanonnen, sloegen het beleg voor het geduchte roofnest. Den ganschen dag beukte het geschut de muren, die, hoe zwaar en dik, tegen het geweldig vuur niet bestand waren. Overal werd bres geschoten. Stormenderhand werd het kasteel genomen, de bezetting over de kling gejaagd, de hoofdman aan het hoogste venster opgehangen en de burgt ontmanteld. Sints lag het slot in ruïne, totdat in 1831 de laatste muurbrokken werden weggeruimd en een modern en weinig opmerkelijk landhuis werd gesticht op de plek, waar de oude Gronsvelds eeuwen lang hun' zetel hadden. Wat van hun heerlijkheid overbleef, is in de dorpskerk te vinden, - hun' adellijke wapenborden en de tombe op het koor boven den grafkelder, waar de doode Heeren in hun looden kisten slapen.
Als wij de kerk hebben gezien, hebben, wij alles gezien, wat Gronsveld bezienswaardigs heeft. Het dorp zelf is eene dorre aan- eenschakeling van graauwe, stoffige huizen. De herberg is een toonbeeld van ongezelligheid. Hadt gij er soms op gerekend, daar uw middagmaal te gebruiken, dan overtuigt u een enkele blik, dat gij u misrekend hebt, en gij zoekt zoo spoedig mogelijk de heete, zonnige straat maar weêr op. Maar ga de kerk niet voorbij. Zij ligt op een kleine hoogte, omringd door het kerkhof, dat binnen een' muur is besloten. Voor den ingang staan een paar linden, en een hooge mast trekt uw aandacht. Op dien paal wordt de vogel geplaatst, waarnaar op kermis de schutters schieten. Dat is in Limburg nog een zeer geliefkoosd volksvermaak. Iedere plaats heeft haar schutterij. Ook Gronsveld heeft de hare. Joost Maximiliaan van Bronkhorst en Batenburg, Heer van Gronsveld en Rimburg, een wakker legerhoofd in den dertigjarigen oorlog, heeft haar in 1619 opgerigt. Behalve tot de gewone diensten in wapenoefeningen, ook tot bescherming der processies geroepen, droeg zij, wanneer zij die taak vervulde, den naam van Bronk.
| |
| |
Sints 1839 heeft zij hare insigniën weder, die ten tijde der Fransche omwenteling naar Munchen in veiligheid waren gebragt. Op het feest van Gronsveld's kerkpatroon, als het kermis is in het dorp, worden de versierselen plegtstatig rondgedragen door de schutterij, die in optogt naar het kerkhof trekt, waar de vogel op de hooge mast haar' leden gelegenheid geeft, hun vaardigheid in het schieten te toonen.
De kerk te Gronsveld is een fraaije kruiskerk, uit het begin der 17de eeuw. Rijk met kleuren en verguldsel versierd, met geschilderde glazen, verdienstelijke fresco's, goed gesneden houtwerk aan koorhek en kansel en een altaarstuk, dat waarde heeft, vormt zij een geheel, dat wel een bezoek verdient. Aan herinneringen van haar oude Heeren ontbreekt het niet. Het hoofdaltaar en het orgel dragen de wapenschilden van den veldmaarschalk Jan François van Bronkhorst en zijne gemalin, de gravinne van Törring - Jettenbach; het altaar van St. Amandus vertoont het wapen van zijn' broeder Otto Willem, vicaris-generaal van het bisdom Osnabruck; dat van O.L.V. pronkt met het schild van Ferdinand Louis baron van Eynatten en zijne echtgenoote Anna Justina van Bronkhorst. Maar vooral trekt de tombe op het koor de aandacht. Zij is gedekt met een reusachtige zwart marmeren zerk, in rood marmer gevat, en draagt de wapens van Bronkhorst en Bylant, terwijl op de hoeken acht kwartierwapens zijn aangebragt, vergezeld van een ster, die men ook op de gelijktijdige munten van Gronsveld aantreft. Het opschrift op den steen vermeldt:
Hyr ligt begravē der edele eude Waelgeborē Wylhem vā Brōchorst Freyher tot Grousfelt † Rymborch Her tot Alphen der gestorvē is Ao 1563 post circūsisionê dni den leste Marcij ✢ En sijne huysfrouwe
Die Edele geportiger Angnese Van den Bylandt genant van Bronchorst Vrouwe tot Gronsfelt Zu Remborch Die gestorvē is Anno post Circūsisionē Domini
| |
| |
Het jaartal van haar' dood is niet ingevuld. Vermoedelijk heeft zij bij haar leven de tombe laten oprigten. Zij stierfin 1615.
Haar kinderen woonden destijds niet meer op het huis te Gronsveld, en zoo bleef het stellen van het jaartal welligt achter.
Toch werden ook latere Heeren er begraven.
In 1425 had Catharina, oudste dochter van Heer Hendrik van Gronsveld, Dirk van Bronkhorst van Batenburg en Anholt gehuwd. Zij bragt het goed in het edele geslacht der Bronkhorsten, waarin het tot 1719 bleef. De weduwe van Jan François van Bronkhorst erfde zijn goederen. Haar dochter uit haar tweede huwelijk met den graaf van Arberg deed de heerlijkheid overgaan in het geslacht der graven von Törring, door hare echt-verbindtenis met haar' vollen neef Maximiliaan Enamanuël, na wiens kinderloos overlijden Gronsveld aan diens broeder kwam. In zijn dagen kwam de groote storm, die aan het bestaan van de rijksheerlijkheid Gronsveld een einde maakte.
Behalve het dorp van dien naam bevatte de heerlijkheid de gehuchten Heugem aan de Maas, Hontem en een deel van Eckelrade, die op de bergen liggen.
En nu kunnen wij Gronsveld wel verlaten. Maar wij hebben nog een paar uur tijd, eer de trein naar Maastricht vertrekt. Laat ons die besteden tot een bezoek aan de naburige heerlijkheid Rijckholt. |
|