| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
| |
| |
| |
Brederode. - Bloemendaal. - Overveen.
't Is een prachtige najaarsdag, een van die dagen, die wij zouden uitzoeken voor eene omzwerving in het schoonste deel van Holland, 't Is doodstil, geen windje beweegt de bladeren in de toppen der hooge abeelen. Blaauw is de hemel, maar het is niet het diepe en donkere blaauw van den zomer; 't is de grijsblaauwe, matte tint van den herfst. Met gouden gloed straalt de zon. De wingert is reeds purper gekleurd, en het loof der bosschen tooit zich met het geel en bruin van zijn' ernstigen najaarsdosch. Afgevallen bladeren beginnen reeds den grond te bedekken en verspreiden hun' eigenaardigen geur. De herfstdraden zweven over het pad. In de takken schettert de koolmees en een vlugt vinken trekt over, rijzend en dalend als volgden zij de golvende beweging der zee. Soms valt in de verte een schot. De goede dagen voor haas en patrijs zijn voorbij! In den zomer is het hier een paradijs voor het wild, in den herfst voor de jagers. - In zomer en herfst beiden is 't een paradijs voor den wandelaar. Wij gaan genieten in de bosschen, op de duinen, 't Is een uitgezochte dag er voor!
Wij hebben aan het station, Sandpoort den spoortrein ver- | |
| |
laten. Te midden van duinen en boschjes stonden wij in eene streek, die volstrekt eenzaam zou schijnen, als er niet, behalve het houten stationsgebouwtje, een paar nieuwe villa's met haar bloemtuinen ons herinnerden, dat wij hier in een der drukst bezochte gedeelten van ons vaderland zijn. Van het dorp, waaraan het station zijn' naam ontleent, ziet gij niets; het ligt nog wel een half uur van hier, achter het houtgewas verscholen. Maar wat wij wèl zien, en wat ons voor het oogenblik ook meer belang inboezemt, dat is het opschrift op het groote houten bord aan den ingang van dat laantje: logement Velserend, 15 m. afstand. Dat is vooreerst het naaste doel van onzen togt, want in de onmiddellijke nabijheid daarvan ligt de edele ruïne van Brederode, en dien grijzen bouwval zal ons eerste bezoek gelden.
Slechts een enkel passagier verlaat met ons den trein, - een boer of boerin uit den omtrek, die in het morgenuur naar Haarlem is geweest, of een vreemdeling, die welligt op Meerenberg een treurig bezoek heeft te brengen. Op den landweg tusschen het hakhout komen wij niemand tegen, of 't mag een officier der huzaren zijn, die een ridje maakt. Maar meen niet, dat deze weg altijd zoo eenzaam is en dat de villa's bij het station zoo nagenoeg aan het eind der wereld liggen. Als het zomer is, - als het Zondag is vooral, - dan stijgen er hier bij tien- en twintigtallen uit. Dan zitten er bij honderdtallen op het schelpenpleintje onder de hooge boomen van Velserend. Vier en twintig honderd bezoekers bezagen in de maand Julij van het jaar onzes Heeren 1876 de ruïne van Brederode. Bruiloftsfeesten, potver-teringen worden er gehouden. De zonen en dochteren van Haarlem, hebben Velserend lief en zijn er trotsch op. De bewoners der hoofdstad komen in aanzienlijken getale er zich verpoozen, en andere steden van Noord- en Zuid-Holland leveren hun niet zóó groot, maar toch aanmerkelijk contingent tot de schare, die in de zomermaanden herwaarts stroomt. Dan is het er levendig en vrolijk genoeg. Maar wij behoeven nog geen menschenhaters te zijn, om niet bij voorkeur zulke dagen te kiezen tot een bezoek aan een landstreek, die, met haar bosschen en duinen en
| |
| |
zandwegen, een karakter van ernst vertoont, waarbij de plegtige stilte, de weemoedige najaarstint zoo uitnemend voegt. En de fiere ruïne, die te midden dier heerlijke natuur haar verweerde maar nog altijd zoo krachtige en indrukwekkende kruin verheft, eischt meer eerbied, dan te verwachten is van de vrolijke feestelingen, die haar met Bengaalsch vuur verlichten, en bovenal van de zwermen pleiziertreiners, die gierend en ginnegappend de sombere muren van Haarlemmerdijksche grappen doen weergalmen.
Zie, daar ligt de ruïne, daar ginds in de verte. Wij hebben de laantjes verlaten en een ruime vlakte breidt zich voor ons uit, door de golvende lijnen van houtgewas omzoomd, met boschjes van kreupelhout doorsneden. Op den achtergrond rijzen de vale duinruggen op boven de digte bosschen aan hun' voet, en kloek zich verheffende uit de wilde struiken, teekenen zich de trotsche, door de zon verlichte muren tegen den grijsblaauwen hemel af. Met een' juichtoon begroeten wij den middeleeuwschen reus bij zijn eerste verschijning op het liefelijk tooneel,
den steenen reus in 't bloeijend dal,
over wiens kruin reeds zooveel eeuwen heengingen en om wiens tinnen reeds zooveel stormen gierden. Veel zag hij veranderen in de schoone vallei, die hij eenmaal beheerschte. Zijn sterkte zag hij verbroken en zijn' luister vergaan. Maar nog altijd is hij de roem en de trots van Kennemerland gebleven, grootsch in zijn verlatenheid, sterk in zijn eerbiedwaardige grijsheid.
Het licht der geschiedenis, hoe flaauw en schemerend het ook op den oorsprong van den Brederode schijnen moge, heeft toch de sagen doen verdwijnen, die zich hechtten aan de stichting van het slot. Graaf Aernout van Holland, zoo wist de overlevering te verhalen, graaf Aernout van Holland was begonnen het te bouwen, en hij schonk het aan zijn' jongsten zoon Sivaert, die de eerste Heer van Brederode werd. Deze Sivaert, zoo vertelt zij verder, had een' manslag gepleegd en was het hof zijns vaders ontweken; eene schoone West-Friezinne, Tetburge, had hij gehuwd, en als balling zwierf hij in den vreemde. Maar toen
| |
| |
zijn oudere broeder Diederik zijn huwelijksfeest vierde, toen liet zich de strenge vader eindelijk verbidden, en ‘met breede roeden’ mat hij hem zijn erfdeel in het land zijner vaderen toe. Hoe prettig onze van Lennep deze overlevering wist te vertellen, dat weten zij wel, die in ‘Onze Voorouders’ het verhaal van ‘de gestoorde bruiloft’ lazen.
Den naam van Brederode van die ‘breede roede’ af te leiden, is niet meer dan een woordspeling, en van Lennep zelf wist dat ook wel. De oorsprong van dien naam is niet twijfelachtig. Wij hebben de geleerdheid van een' hooggeleerde niet noodig, die trachtte te betoogen, dat ‘Breede roede’ een ambtstitel is, zooveel als beheerscher, vrijheer, opperste regter of iets dergelijks, en dat het huis zijn' naam aan het ambt zijner bezitters zou hebben te danken. Brede rode is eenvoudig een breede ontgonnen vlakte, waar het hout gerooid is. Was de oorsprong van het edel geslacht maar zoo duidelijk als de beteekenis van den eens zoo vermaarden naam! Maar de geschiedenis geeft juist licht genoeg, om te laten zien hoe duister het hier nog is. Wel verklaart zij zich niet tegen het overoud en algemeen gevoelen, dat Brederode uit het Hollandsche Gravenhuis stamt. Het wapen dat zij voerden, - den Hollandschen Leeuw met een' barensteel gebroken, - de hooge plaats, die zij terstond bij hun optreden innemen, de naam van bloedverwant, hun door de graven gegeven, dit alles bevestigt het volksgeloof, dat Brederode daarom ‘de edelste’ der Hollandsche edelen noemde. Ook erkent zij het bestaan van Sivaert, graaf Aernout's zoon, die in de abdij van Egmond begraven werd, maar dat hij de stamvader der Brederode's was, dat acht zij hoogst onwaarschijnlijk, in elk geval volstrekt onbewijsbaar. Van de reeks der eerste Heeren met hunne gemalinnen, allen met name in de geslachtsregisters geboekt, weet zij niets, en zij wijst er op, dat bij Aernout's dood zijn oudste zoon nog maar twaalf jaren telde, zoodat het verhaal van Sivaert's manslag en huwelijk in elk geval tot het gebied der verdichtselen behoort. Eerst in 1244 treedt een Willem van Brederode in de oorkonden op. Hij heet de zoon van Dirk
| |
| |
Drussaet, die de broeder van Willem van Teylingen was. Was dan Dirk Drussaet dezelfde als Dirk van Teylingen, die in denzelfden tijd heeft geleefd, en is Brederode dan op die wijze uit Teylingen gesproten? Maar Dirk Drussaet en Dirk van Teylingen zijn waarschijnlijk verschillende personen, en Dirk Drussaet is welde broeder van Willem van Teylingen, maar niet de zoon van diens vader. Een halve broeder dus? Of, als de oorsprong uit Holland niet is te loochenen, een bastaardbroeder uit grafelijken bloede, wiens moeder later den Heer van Teylingen huwde, of nog waarschijnlijker, reeds met hem gehuwd was? Wat romantische, zij het dan ook niet zeer stichtelijke geschiedenis verbindt zich dan aan den oorsprong van het geslacht der Brederode's! Wat zou een andere van Lennep er niet van maken kunnen! Jonker Willem van Holland, in zijn' strijd met den Grave van Loon, bij zijn omzwervingen vertoevend op het huis Teylingen, de burgtvrouw bezweken voor den ridderlijken bezoeker. - Wat tafereel, dat althans met de zeden dier dagen niet in tegenspraak zou zijn! 't Is alles nog onzeker, maar lang werd in Holland door de Cabeljaauwschen gefluisterd, dat Brederode door bastaardij uit het grafelijk geslacht was gesproten, en inderdaad vertoont het nog bestaande zegel van Dirk van Brederode, in 1307 en 1312, den leeuw gebroken met een filet, dat wel niet altijd, maar toch dikwijls liet teeken eener onechte geboorte was. Is het welligt niet zonder beteekenis, dat aldus de herinnering aan die geboorte weêr verlevendigd werd in den onrustigen tijd, toen de Hollandsche graven-scepter in het huis van Avesnes overging? Wolfert van Borselen, de alvermogende. gunsteling, haatte Heer Dirk en vernederde hem. Met echte afstammelingen der oude dynastie waren hij en zijn meester weinig gediend!
Jolante van Lalaing, weduwe van Reinoud II, liet omstreeks 1490 een geschrift uitgeven, waarin deze geruchten moesten worden gelogenstraft en Brederode's afkomst uit het Gravenhuis door wettige geboorte moest worden bewezen. Johannes à Leydis, prior van het carmelieter klooster te Haarlem, leende zijn vernuft en zijne pen, om oude stukken te bewerken, welligt nieuwe te verdichten, en sints dien tijd
| |
| |
stond bij het algemeen de afstamming uit Sivaert vast, al werd hier en daar nog wel twijfel geopperd, en al had ook Wilhelhelmus Procurator, die in 1321 huiskapellaan van Brederode was, van al deze dingen nog niets anders gevonden in de archieven van het kasteel, dan dat Dirk Drussaet de eerste Heer van Brederode was geweest. Scherpzinnige geleerden, als van Wijn, Kluit, van Spaen, d'Ivoy, later Hofdijk, v.d. Bergh, ter Gouw, Alberdingk Thijm, onderwierpen het vraagstuk aan een naauwkeurig onderzoek, dat nog niet is gesloten, en nog altijd blijft de vraag onbeantwoord: van waar het geslacht van Brederode?
Als zij in de geschiedenis met name optreden, zijn zij in hooge eere aan het hof. In den Alblasserwaard hebben zij uitgestrekte bezittingen, die later door graaf Floris V als vrije, eigene goederen worden erkend. Van het huis te Brederode blijkt het bestaan niet met zekerheid vóór het jaar 1321, wanneer het voor het eerst met name voorkomt, maar als Heer Willem in 1244 reeds dien naam draagt, laat zich wel vaststellen, dat toen het slot reeds was gebouwd.
Zoo hebben wij enkele lichtstralen opgevangen, maar ook nog vrij wat duisternis gezien, en al deert het ons welligt, dat wij de sage van den ridderlijken Sivaert en de schoone Tetburge niet meer met haar' dichterlijken glans die grijze puinen zien verlichten, al treden een aantal kloeke helden en hoogedele vrouwen van het tooneel der geschiedenis af, uw gids kan er niets aan veranderen. Brederode telt nu ook althans één beleg en één verwoesting minder, dan waarop het volgens de kronijken regt zou hebben. Dat Lodewijk van Loon het slot in 1204 heeft verdelgd, wordt in gelijke mate onwaarschijnlijk, als het minder bewijsbaar is, dat er in dien tijd een Brederode bestond.
Het slot was het middelpunt eener aanzienlijke heerlijkheid, die het baljuwschap van Brederode heette en uit verschillende niet zamenhangende ambachten en geregten bestond. Zandvoort, Aelbrechtsberg, Tetrode (thans Bloemendaal en Overveen), Velzen, Haarlemmerliede, N.Schalkwijk, Schoten, Zuid- en Noord-Akendam, Hof-Ambacht, Schoorl en Camp
| |
| |
behoorden er toe. Tot Kennemerland werd het baljuwschap niet gerekend, alleen Schoorl en Camp behoorden tot Kennemergevolg. 't Was een hooge heerlijkheid, in leen gehouden van de grafelijkheid, en dus van anderen aard dan de bezittingen in den Alblasserwaard of van de vrije heerlijkheid Vianen, die later in het geslacht is gekomen.
Wij zijn inmiddels de ruïne genaderd, en wanneer wij de laan met haar kaal en dor gewaaide abeelen, die naar Velserend leidt, zijn ingetreden, dan zien wij haar in onze onmiddellijke nabijheid. Wie haar in eenige jaren niet gezien heeft, vindt zich aangenaam verrast. Jaren lang was de trotsche bouwval nagenoeg onveranderd gebleven. De afbeeldingen uit het begin der vorige eeuw geven ons niets meer te aanschouwen, dan wat onze eigene oogen zagen: - een' met gras en struiken begroeiden heuvel en daarnevens een drietal goed bewaarde brokstukken. Het middelste en voornaamste was de groote toren, waaraan een andere toren met den ouden poortboog was verbonden. Daar voor lag de voorpoorfc, en het meest naar den kant van Velserend stond een vierkante toren, die ‘de kapel’ werd genoemd. Zoo hebben wij jaren lang den Brederode gekend, terwijl wij de uitgesleten trappen beklommen en van den breeden muur daar hoog in de lucht het oog lieten weiden over het heerlijk landschap om ons heen, of in de ruime kelders kropen en uit den puinhoop trachtten op te maken, hoe het slot zich vertoonde, toen het nog ongeschonden zijn sterke muren ophief en de windvaantjes op zijn leijen torenspitsen flikkerden in het zonlicht. Thans is het anders geworden. De Regering, aan wie de ruïne behoort, liet onder toezigt van de Commissie van Adviseurs de grachten uitgraven, het hinderlijk puin wegruimen, de bruggen herstellen. Het boerenhuis, dat zoo lang het gezigt op de gebouwen had belemmerd, werd afgebroken, de boerenwagens werden verbannen uit het gewelf der voorpoort, de aardappels en kalveren uit de kelders, en wat de tijd van Brederode spaarde, dat is weêr zigtbaar
| |
| |
geworden en, zooveel noodig, voor verderen ondergang behoed. De ruïne heeft nu een gansch ander voorkomen verkregen. Van den weg zien wij als van ouds de groote, goedbewaarde muurbrokken oprijzen, maar het muurwerk van het hoofdgebouw, tot nog toe onder het puin begraven, en het onderste gedeelte van een tweetal torens spiegelt zich daarnevens in de gracht. De voorhof toont weêr zijn steile wallen van steen, en is weêr door het water van het kasteel en van den buitenhof gescheiden. En even boven den waterspiegel vertoont zich een ronde ringmuur, die de West- en Zuidzijde van het kasteel omringt. Welligt was het geheel van dien bouwval schilderachtiger in zijn' vroegeren, verwaarloosden toestand en heeft hij uit het oogpunt van schoonheid iets verloren. Welligt verstoren de hekjes op den torentrans daar boven eenigszins den grootschen indruk. Welligt had de kunst iets kunnen doen, door hier en daar een gedeelte van den wat al te gelijken muur wat op te metselen en zoo de lange, regte lijnen wat te breken. Maar voor de veiligheid van honderden, niet altijd even voorzigtige bezoekers mag wel iets van de schoonheid worden opgeofferd, en leed het romaneske en dichterlijke der ruïne eenigszins schade, veel hebben wij gewonnen, nu wij dit gedenkstuk van vroeger eeuwen weêr voor ons hebben in een' toestand, die het mogelijkmaakt, het weêr voor onzen geest te doen oprijzen, gelijk het geweest is, toen de banier der Brederodes nog uitwoei van den torentop en de edele burgtheer met zijn gezin nog op het hooge huis zijner vaderen vertoefde.
Straks zullen wij onze oppervlakkige beschouwing van de buitenmuren verwisselen voor een bezoek aan het kasteel zelf. Voorloopig vergenoegen wij ons met wat wij van den weg kunnen zien. In het gastvrij Velserend gaan wij ons tot onzen verderen onderzoekingstogt voorbereiden. Dat beteekent niet alleen, dat wij er een oogenblik gaan uitrusten, maar dat beteekent ook, dat wij er het een en ander kunnen zien, wat van den Brederode afkomstig is uit den tijd, toen het nog de woonplaats van Hollands eerste edelen was.
| |
| |
Velserend is thans een logement, of liever, eene uitspanning, want liet bord bij het station verkondigt in zóó ver geen waarheid, daar men te Velserend niet logeren kan. 't Was vroeger een buitenplaats. Johan van Overrhijn van Schoterbosch, Meesterknaap van Brederode, heeft het in den jare 1638 gebouwd zijn wapen is nog aan een deurkozijn in den achtergevel van het huis te vinden. Mr. Elbert Graafland, oud-Schepen en Raad van Amsterdam, bezat het honderd jaar later. En een bekoorlijk rustoord is het, niet ten onregte door honderden bezocht, om er onder de hooge boomen voor het huis het uitzigt te genieten op de groene weide tusschen het hout, boven welks toppen de golvende duinenreeks blinkt, terwijl de ruïne op den voorgrond haar donkere muren half achter 't geboomte verbergt.
Binnenshuis vindt gij een glazen kast, die een klein maar belangwekkend museum bevat van voorwerpen, bij de opgravingen in en bij de ruïne gevonden. Gij ziet daar potten vanaardewerk, Jacobakannetjes, wijnglazen, als herinneringen aanhet tafelgenot, en van de feestelijke maaltijden, hier eertijdsaangerigt, spreken ook die hertenhorens en die wilde zwijnskop, die tevens verhalen van het nobel jagtvermaak, toen hetedel wild nog in de wildernissen van Brederode zich ophield.Van krijgshaftigen aard zijn die dolk en die pijlpunten, is ookdit groote, zware paardenbit en die stijgbeugel. Tot de stallingen behoort dat hoefijzer, en ook deze colossale schaar schijntwel wel meer uit den stal, dan uit het boudoir der jonkvrouw afkomstig. Die rookpijpjes, met hun' korten steel en kleinen kop,zullen wel niet aan de burgtzaten hebben toebehoord, tenzij reeds vóór dat de tabak hier bekend werd, de gewoonte bestond om een of ander geurig kruid aldus in rook te doen opgaan. Maar eenlater geslacht heeft hen wel achtergelaten! Als gindsche walvischwervels op Brederode werden bewaard, laat het zich gissen, dateen der reusachtige bewoners der Poolzeeën, herwaarts afgedwaald, op de kust der Noordzee binnen 't gebied der heerlijkheid den dood vond. De Heeren van Brederode zullen wel geen
| |
| |
aquarium hebben gehad, gelijk tegenwoordig de goede stad New York, waarin zij zulk een zeemonster bewaarden ! Van den tijd toen het slot nog een vaste burgt was, getuigen die steenen kogels; de looden zijn welligt uit later dagen, toen bij de belegering van Haarlem hier een Spaansche bezetting lag. Van de oude versiering van het huis bleven een paar beeldjes over en een paar geschonden beschilderde ruitjes, waarop de zwijnskop nog is te onderscheiden, terwijl het looden raamwerk, waarin zij gevat waren, daarginds is opgehangen. Gij kunt de lijst der voorwerpen ter inzage ontvangen en tevens eene rijk in kleuren gedrukte plaat, wèl geschikt, om de belangstelling op te wekken. Zij vertoont den platten grond en een deel van den opstand van het kasteel, zooals het zich vóór de verwoesting door den graaf van Loon vertoonde, met de noodige aanwijzingen voorzien en vervaardigd naar eene oude teekening op perkament, berustend op het Rijks Museum van oudheden te 's Gravenhage. Volgens het onderschrift zou de oorspronkelijke teekening vervaardigd zijn ten jare 1257 door ‘Hieronimus Paep tot Velse’ en later ‘geconterfeijt voor den Eerwaardighen vader Johan van Leyden prioer der oerde onzer Lieve vrouwe bruederen door Cornelis ootmoedich broeder int Carmeliten Convent te Haarlem, die dach na Sinte Ponciaens dach in 't jaar ons Here CIƆCCCCIƆ.’ - Gij vindt er aangewezen, waar ‘die Capelle’ was en ‘die Kooike’ en ‘die hal’ en nog vrij wat meer. Gij ziet er ‘die geneedige Graave en Gravinne’, een aantal edelen, zich oefenend in het wapenspel, een' schimmel, die in de manege gedresseerd wordt, en wat al bijzonderheden bovendien! Jammer, dat de plaat onecht is! Hieronimus heeft er geen deel aan, maar ook broeder Cornelis niet. Het is een voortbrengsel van veel later tijd en wordt afkomstig geacht van dezelfde niet onbekwame hand, die de verdichte kroniek van Klaas
Kolijn in de wereld zond. De platte grond is ook ver van naauwkeurig en komt van verre niet in vergelijking met den platten grond, die volgens de opmetingen der Commissie van Rijksadviseurs is opgemaakt. Zou 't niet wenschelijk zijn, als een copie daarvan op Velserend berustte en den
| |
| |
bezoeker van de ruïne in staat stelde, zich vooraf met de inrigting van het kasteel bekend te maken?
Wij laten ons het hek, dat den toegang tot de ruïne afsluit, openen. De geleider, ons meêgegeven, hindert ons niet. Op uw verlangen zal hij u aanwijzen wat gij vraagt, maar overigens zal hij hier of daar aan den arbeid gaan en u naar hartelust laten omdwalen. Ook behoeft het u niets te kosten, maar gaarne reikt gij den bescheiden man een kleine gave, te liever, naarmate hij volstrekt niet toont die te verwachten, veel minder nog te eisenen. Wij volgen een smal dijkje tusschen de gracht en de wegsloot en komen over een houten brug op een' tamelijk ruime weide. Nog niet terstond in de rigting van de voorpoort afgeweken. Zie eerst eens hier, bij dit kleine brugje ter regterzijde, waar die twee leeuwen met wapenschilden staan. Hier was weleer de toegang tot het slot. Een laan leidde van de brug, wier oude palen gij nog even boven het water ziet, naar den zandweg. Op deze weide, de oude buitenhof, met gemetselde wallen en van een gracht omringd, stonden eenige houten gebouwen op steenen voet, stallen en bouwhuizen, waarschijnlijk ook de woningen voor de geringere dienaars. Van hier leidde een ophaalbrug naar de nog grootendeels gespaarde voorpoort, door wier gewelf wij den voorhof bereiken. Van de achterzijde waren de verdiepingen boven de poort in het midden open. Als de voorhof was genomen, kon van daaruit het kasteel niet worden bestookt, want ook het inwendige van het sterke poortgebouw kon uit het slot bestreken worden. De voorhof is niet groot en van wat er vroeger opstond is weinig meer over. Maar de sporen van de muren, die het omringden, zijn nog te vinden, en eenige aanwijzingen omtrent gebouwen, die er hebben gestaan. De tweede brug brengt ons in het eigenlijke kasteel. De ingang was in een' vierkanten toren, waarvan nog maar enkele muurbrokken bestaan. Zijn wij de poort door, dan betreden wij een smal terras, dat naar den toren voerde, waarin de hoofdtrap was aangebragt. Ter regterzijde verrijst de muur der zaal? ter linker ligt een
binnenplein, aan den N. en O.
| |
| |
kant door zware muren niet gewelfde bogen omringd. Boven die bogen liep vroeger een gekanteelde borstwering, en in den N.O. hoek verrees een ronde toren, die op de teekening van broeder Cornelis de ‘Sivaertstoren’ heet. De Zuidzijde van het plein was gesloten door den muur van de groote zaal en van een daaraangrenzend vertrek, waarvan nu alleen nog de grondslagen der kelderverdieping over zijn. Aan dit vertrek paalde de Z.O. toren, die ‘herbergs- of Tietburgestoren’ wordt genoemd, van wiens trap nog een gedeelte te zien is. De zaal had gemeenschap met den toren ten N.W., die nog grootendeels bestaat en, zonder grond evenwel, als ‘de kapel’ wordt aangewezen, en met de kleinere zaal, waarvan de buitenmuur gansch is verdwenen, die in den W. vleugel lag, boven de keukens waarvan de ovens nog zijn te zien; en uit de keukens komt men nog in de gewelfde kelders onder de zware, nog goed bewaarde torens, die naast den poorttoren waren gebouwd. Die torens hadden overigens met het hoofdgebouw geen gemeenschap. Uit den poorttoren kwam men in den eersten, die onmiddellijk er aan grensde, en daaruit in den tweeden. Elk van beiden was vier verdiepingen hoog en had op iedere verdieping een ruim vertrek; ook heeft nog elk zijn' eigen steenen trap behouden, die reeds menig wandelaar naar boven voerde in al de jaren, waarin de Brederode als bouwval lag. Op het binnenplein is de oude welput nog te vinden, die de bewoners van water voorzag.
Maar reeds lange jaren lag een groot deel van het slot der Brederodes in puin. Was het in 1351, na wakkere verdediging, hertog Willem in handen gevallen, omdat zijn Heer de zijde van Keizerin Margaretha hield, destijds was het bij verdrag overgegaan en niet verwoest geworden. Maar in 1426 hadden de Cabeljaauwschen het stormenderhand genomen en den brand in de slotgebouwen gestoken, en destijds woonden de Brederodes daar reeds niet meer. Heer Walraven, die sints 1415 de heerlijkheid bezat, hield zijn verblijf op zijn slot Batestein bij Vianen, dat hem zijne gemalin ten huwelijk had aangebragt. Het stamhuis was afgedaald tot de woning van den baljuw, en toen in
| |
| |
1478 de trotsche weduwe van Heer Reinout, Jolante van Lalaing, voor eenigen tijd hier haar toevlugt moest zoeken, toen bood alleen de hoofdtoren haar nog een' eenigszins geschikte woonplaats. Reeds het volgende jaar kon zij Betestein weêr betrekken, en het slot bleef verlaten als weleer, al was een deel er van nog in tamelijk goeden staat. Zoo vonden het de Spaansche troepen, die in 1573 Haarlem belegerden, en door moedwil of onvoorzigtigheid verwoestte een nieuwe brand wat nog bewoonbaar was. Naar het schijnt was destijds het slot door de Spanjaarden versterkt, en uit dien tijd dagteekent hoogstwaarschijnlijk de ringmuur, die een deel van het kasteel omringt. Zij moest stevigheid geven aan een' opgeworpen aarden wal, waarop geschut was geplant, om een ontzet van de benarde stad van deze zijde te beletten. Na de inlegering der Spaansche troepen was Brederode ook voor de woonplaats van baljuw of rentmeester niet meer geschikt. Als bouwval bleef het liggen, en onverhinderd stroomde de regen en gierde de wind door de van daken en zolderingen en vensters beroofde torens. Toch konden bijna drie eeuwen van verwaarloozing maar weinig sloopen van de hechte muren, en nog staan zij vast en sterk. Thans wordt de hand aan de schoone ruïne gehouden, en nog jaren lang kunnen geslachten bij geslachten in bedevaart trekken naar het doorluchtig stamslot van een wijdverinaard geslacht, naar een der belangrijkste bouwvallen van ons vaderland, naar een der uitnemendste sieraden van het heerlijk Kennemerland. En al fluistert de sage niet meer van Sivaert en Tetburge, al ontsiert welligt de smet der bastaardij der Brederoden afkomst uit het oudste Gravenhuis, de geschiedenis heeft genoeg van hen, die hier eens woonden, te verhalen, om de grijze puinen te omringen met den straalkrans der poëzy. Hier woonde Heer Willem, Koning Wil-lems wakkere raadsman en strijdgenoot, de schrik der Westfriezen. Van hier trok Willem's zoon, Heer Dirk de Goede, tot tal van
oorlogsfeiten uit, en van hier ging hij ter bedevaart naar Jeruzalem, om op zijn' terugtogt te Rheims in den vreemde te. Hier heerschte na zijns vaders dood Heer Henric
| |
| |
hier ontving hij meer clan eens zijn' vorstelijken Graaf als gast, en van hier aanvaardde hij de nootlottige heirvaart naar Friesland, waar hij, in 1345, met zijn' Meester en tal van edelen het leven liet. Hier woonde Dirk II, Willem's zoon, aan het hof des Graven opgevoed, die met Beatrix van Valkenburg was gehuwd en stellig wel krachtiger zijn aanspraken op dat gebied zou hebben laten gelden, wanneer hij als het hoofd der Hoekschen in Holland niet zijn krachten had uitgeput, wanneer hij zijn slot niet had zien verloren gaan, zijn goederen verbeurd verklaard en hij zelf niet Hertog Willem's gevangene was geworden, vóór dat hij in 1355 in de gunst des Hertogs en in 't bezit van zijn leenen was hersteld. Hier zetelde Heer Reijnout I, die als Heer van Gennep den graventitel voerde, en al vertoefde Reijnout's zoon Johan niet dikwijls op den vaderlijken burgt, omdat hij uitreed tot menig krijgstogt en menig avontuur, de glorie van zijn heldenfeiten omstraalt toch zijn edel stamslot, en het aantrekkelijke der poëzy ontbreekt niet aan het kasteel, dat eens de woning was van den bedevaartganger naar de geheimzinnige St. Patricksgrot in Ierland en van den monnik, die, toen hij het harnas voor de pij had verwisseld, even vaardig de pen als bet zwaard hanteerde; die, door den Paus van zijn gelofte ontslagen, zijn echtgenoot met geweld uit haar klooster verloste en, wederom van haar gescheiden, in het woeste krijgsrumoer den dood zocht en vond. En bleef na hem het huis door zijn bezitters verlaten, ook van den lateren roem der Brederodes straalt iets af op den burgt, wiens naam zij droegen, een' naam, dien zij in eere hielden tot dat de laatste uit hun geslacht in 1679 ten grave daalde. Toen verviel Brederode door erfenis aan de doorluchtige grafelijke huizen Dohna en Lippe-Detmold, maar reeds in 1725 kochten de Staten van Holland en Westfriesland de heerlijkheden der Brederodes, en daaronder ook de heerlijkheid in Kennemerland. Een edel
geslacht was, in den hoofdtak althans, uitgestorven, maar hun oude burgt heft nog altijd het fiere hoofd omhoog.
Het prachtige duin van Jagtlust, even voorbij Velserend,
| |
[pagina t.o. 15]
[p. t.o. 15] | |
P.A. Schipperus del. lith.
Lith. Emrik & Binger.
| |
| |
is sedert eenige jaren voor liet publiek gesloten, 't Is ontegenzedelijk een verlies, want welligt geen enkele duintop in den omtrek biedt een vergezigt aan, zóó schoon en rijk als het panorama, dat zich daar uitbreidde. Maar talrijk zijn nog de punten, die er mede wedijveren kunnen, en op onzen togt naar Bloemendaal zullen wij meer dan één treffend en verrassend uitzigt genieten, wanneer wij althans willen afstand doen van alles, wat op een' gebaanden weg gelijkt en tegen eenige vermoeijenis niet opzien. In de duinen moet men zwerven, zoeken. Daar voegt de volle vrijheid. En daar loont zij, wie haar lief heeft. De vermoeijenis, aan het duinbeklimmen eigen, is ook van bijzonderen aard. Het is niet de afmatting, die den wandelaar op den langen straatweg de loome schreden doet voortsleepen. De duinen eisenen eene oogenblikkelijke, krachtige inspanning, 't Kan wel eens zuur vallen in het rulle zand. Hijgend en blazend wordt de top bereikt. Lang zou het zoo niet zijn voltehouden! Maar een oogenblik van rust, en't is alles weêr voorbij. Met volle teugen ademt gij de zuivere lucht daar boven in. De frissche wind geeft levenskracht en nieuwen moed. Als verjongd gaat gij verder, omlaag, straks weêr omhoog, en eerst 's avonds, als gij tot rust komt, bemerkt gij dat gij heel wat hebt afgedaan.
Wij gaan over de duinen naar Bloemendaal. Wij verliezen daarbij iets. De landweg heeft ook zijne eigenaardige bekoorlijkheid, en de fraaije voorgevel van het belangrijke gesticht Meerenberg mag wel gezien worden, gelijk een weinig verder het zoogenaamde ‘Meertje van Berkhout’, dat, met zijn groene weiden en den trotschen duintop daarachter, tot de schoonste gedeelten van deze heerlijke landstreek behoort. Wien het voorden togt over de duinen aan tijd of kracht ontbreekt, vindt aan den voet daarvan niet weinig. Maar daar boven vindt hij meer, en bij hetgeen hij wint, behoeft hij het gezigt op Meerenberg en op het meertje niet te verliezen. Wij aarzelen dus niet in onze keus en gaan het achterhek van Velserend uit. Weldra komen wij op het pad, dat achter de bosschen van Meerenberg langs den duinzoom loopt. De hooge zandheuvels heffen hier hun be- | |
| |
groeide zijden en hun met knoestige dwergeiken omkranste kruinen nevens ons omhoog boven het krachtig groen der eiken, wier verweerde stammen wortelen in de bemoste helling en wier breede takken den hollen weg overschaduwen. Een helder duinbeekje snijdt het zandspoor, en diep beneden ons vliet het langs de steile, met veelsoortig kruid bewassen kanten, totdat het zich in het groene bladerengewelf verliest. Straks vertoont zich het geteerde rasterwerk, dat het bosch van Meerenberg omsluit, onder het digte beukenhout, dat aan onze linkerzijde den weg omzoomt en een' prachtigen boog vormt, aan welks einde de gouden stralen van het zonlicht spelen op het witte zand van het pad en op dén frisch groenen achtergrond van kreupelhout en glanzend mos.
Meerenberg! Wat droevige gedachten wekt die naam bij ons op! Het is het groote gesticht voor lijders aan die treurigste aller krankheden, die het menschelijke in den mensch verwoest. Wel voegt hier die ernstige natuur, die weemoedige herfsttint! Maar zie, hoe vriendelijk het licht der zon door de kroonen en tusschen de stammen der boomen speelt. Is het niet het beeld van het vriendelijk licht, dat de liefde over het donker lot van Meerenberg's bewoners wierp? Ja, 't is een gesticht, maar meen niet dat het een gevangenis is, een dier oude ‘dolhuizen’, waar de rampzalige krankzinnige, als een wild dier geketend, voor een fooitje geplaagd of als een aardigheid den volke vertoond werd. Dit rasterwerk omringt een buitenplaats, ruim 32 bunders groot, met een statig, vrolijk paleis, een park met sierlijke boomgroepen en gazons, met een helder meertje en liefelijke bloemen, 't Is noodig, om den lijders het ontvlugten te beletten, maar het is geen wanklank, gelijk het zich verschuilt onder het prachtig door den herfst getinte hout. De voorzorgen, die het belang der maatschappij zoowel als het welzijn der verpleegden eischt, zijn genomen. De vrijheid, die hier geen weldaad zou zijn, is belemmerd. Maar zoo weinig als maar mogelijk is, knelt de band, en de arme krankzinnigen op Meerenberg zijn zoo gelukkig, als hun toestand vergunt. Wie zonder
| |
| |
gevaar de omheining kunnen verlaten, hebben daartoe de vergunning. Welligt ziet gij er een' enkele wandelen in het gezelschap van een' bewaker. Daar ginds langs de duinen ziet gij de schutting, van de welbekende ledige suikerkanasters vervaardigd, waaraan verscheidene verpleegden hebben gearbeid. Maar ook wie binnen het rasterwerk moeten blijven, vinden er een uitgestrekt terrein, in twintig afgesloten tuinen verdeeld, waar zij kunnnen wandelen of werken, rusten of zich met spelen en lichaainsoefeningen vermaken. Het hoofdgebouw bevat, behalve de vertrekken voor directie en beambten, de slaap- en zitkamers der patiënten, die in vijf klassen zijn verdeeld. Maar ook school en schouwburgzaal ontbreken er niet, evenmin als de kerken voor Protestanten en R. Catholieken. De mannen bewonen de eene, de vrouwen de andere zijde van het groote gesticht, dat niet veel minder dan duizend menschen herbergt. Zoowel door het verschaffen van werk als van uitspanning, door wat het gemoed tot rust kan brengen als door wat het lichaam kan genezen, wordt door de bekwame geneeskundigen met hunne helpers het noodige gedaan, om herstelling aan te brengen of althans de ellende te lenigen. Menschkundig en liefdevol is de behandeling., die de ongelukkigen er ondervinden. - Straal, vriendedelijke zon, over de bosschen van Meerenberg, tint met uw goud de rasters van het beschermend hek, werp uw licht in de kamers en zalen, breng bloemen en groen tot ontwikkeling! Straal, vriendelijke liefde, over het donkere levenspad der misdeelden, die gij hebt leeren beschouwen als kranken, deernis en verzorging waardig, in plaats van als voorwerpen van angst en afgrijzen, of van meêdoogenloozen spot. De provincie Noord-Holland heeft 'een goed werk gedaan, toen zij in 1843 eene aloude, schoone buitenplaats in het schoonste deel van Holland niet te goed achtte, om haar te koopen en interigten tot een verblijfplaats voor krankzinnigen. Jammer, dat ook hier de overbevolking hare
schadelijke gevolgen wat ontmoedigend laat gevoelen!
| |
| |
Wij beklimmen het steile duinpad, dat ons aanvankelijk door liet digte struikgewas, later langs de open duinhelling, naar boven voert. Den bontgekleurden Chineeschen tempel, die hiervoor eenige jaren stond, toen Meerenberg nog het buitenverblijf der familie van Hoorn was, vinden wij niet meer. Maar wij betreuren dat kunstgewrocht niet, want wij hebben beter dingen te zien! Hier zijn wij op de beroemde blaauwe trappen, te midden der woeste duinwereld. Hier golven de wilde heuvelklingen, door de zee opgeworpen, Hollands sterke muren tegen de magtige baren. Deels zijn zij naakt en kaal, met blinkend zand bedekt, deels zijn zij met kort, vaal mos begroeid, dat kraakt onder den voet, deels zijn zij met ineengewarde stuiken bewassen. Tusschen hun toppen liggen stille dalen, en aan hun' voet legeren zich de bosschen met hun bruin en rossig najaarsloof. Stijgen wij hooger, dan verruimt zich het majestueuze landschap telkens meer. Verder en verder breidt zich regts en links de duinenreeks uit, heuvel naast heuvel, dal nevens dal. Over de toppen der boomen zien wij heen, en hun digte dam vormt den voorgrond, waaraan de groene weiden, de zware boschgordels zich aansluiten. In de verte blinkt de witte belvedere van liet aanzienlijk buitengoed Duin-en-Kruidberg, waarin het princelijk lust- en jagthuis Kruidberg nog voortbestaat, met het minder edel maar beter onderhouden Duinenberg verbonden. Nog hooger klimmen wij, nog ruimer wordt het uitzigt, nog verhevener het panorama. Daar beneden ons liggen de gebouwen van Meerenberg tusschen het hout, en daarachter strekt de groene vlakte zich uit, uren en uren ver, tot Avaar in het verschiet de torens blaauwen van het magtig Amsterdam. Haarlem's St. Bavo toont zijn hoog en glinsterend dak, en als een zilveren lint kronkelt zich zijn Spaarne door het lage land. Sparendam en Spaarnewoude zijn daarginds even te zien. Wat nader bij schemert het nederige torentje van Sandpoort, en nog digter bij ons
ligt de donkere ruïne van den Brederode in de weide, die zich bij de begroeide duinen aansluit. Wenden wij ons om, dan weidt ons oog over woester tafereel, over de golvende zandheuvels met
| |
| |
hun witte toppen. Daar ginds steekt liet eenzame torenspitsje van Zandvoort even boven een der heuvelen uit, en daar blinkt, als een metalen spiegel, de zee.
Nu dalen wij weêr. 't Gaat steil naar beneden. Nieuwe heerlijkhqid opent zich voor ons. Een prachtige vallei breidt zich uit, getooid met alle schakeringen van licht en donkergroen, van geel en bruin, van purper en oranje; hier donkere schaduwen, daar tintelend licht, eiken en dennen, mos en duinzand, golvende vlakten, het blaauw verschiet, door Haarlem's kerk beheerscht. Ginds schuilt in de diepte van een sparrenbosch het eenzame Jagtduin, ook als ‘de Herderij’ bekend en vermaard, de boerenwoning met haar schuur en hooischelf op het boschpleintje in het dal. Daar dalen en klimmen de dennenstammen in digte gelederen langs de hellingen, tusschen de hoogten, op de heuvels: honderden van slanke zuilen, die het groene gewelf van ineengevlochten naaldloof dragen. Straks sluimert aan den voet van een' prachtigen duin het kalme meertje, een overblijfsel, naar men zegt, van den overouden, lang verzanden Rijntak, die langs de duinen vloeide en boven Bergen in zee viel. 't Is een liefelijk landschap vol vrede. Rondom het meertje ligt, als een groene krans, de frissche weide, waarin de bonte runderen grazen. In het helder nat spiegelt zich de blaauwe hemel. Statig en ernstig legeren zich de begroeide duinen met hun donkere zijden in ruimen kring rondom den stillen waterplas. Indrukwekkend schoon is het landschap, voor wie het van den zandweg daar beneden aanschouwt, maar ook hier, van de hoogte, is het een treffend en aantrekkelijk tafereel. Wij dalen nog niet, om langs den zoom van het meertje den weg te bereiken. Eerst willen wij den hoogen top daar vóór ons nog beklimmen, om van daar het rijke, heerlijke uitzigt te genieten, 't Is geenszins hetzelfde als wat wij achter Meerenberg zagen, al vertoont het ook een gelijksoortig karakter, 't Is hier vrolijker, met meer afwisseling nog. Plet water op den voorgrond geeft er een levendigheid en een vriendelijkheid, die wij zooeven misten. De bosschen daar achter, van het
Schapen - en Molen- | |
| |
duin, wijken wat meer terug en tegen dien donkeren achtergrond blinken witte, villa's. Te midden der rijke vlakte vertoont zich in zijn eenvoudige majesteit het kerkdak der St. Bavo, minder als een der onderdeelen van een groot geheel, dan wel als een onmisbaar bestanddeel der grootsche schilderij. En daar nevens ons rijst het duin van Zomerzorg, van het welbekende en wijdvermaarde Zomerzorg. Helaas! Zomerzorg is er niet meer. Op de Wandelkaart door Haarlems omstreken zoekt gij zijn' eens zoo geliefden en gevierden naam te vergeefs. Klein-Zomer zorg vindt gij daar aangewezen, het Koffijhuis, dat met lofwaardige welwillendheid het gemis van zijn' eerwaarden nabuur en naamgenoot zoo goed het kan wil vergoeden. Maar het kan het niet vergoeden! Zomerzorg, het oude, echte Zomerzorg is weg. Zijn heerlijk duin is er nog; de boschpaadjes zullen nog wel opwaarts slingeren naar den koepel op den top, waar het uitzigt zoo schoon is. Maar er is geen Zomerzorg meer. Het groote Duin en Daal heeft het verzwolgen, 't Is een stukje van een buitenplaats geworden, door hetzelfde nijdige rasterwerk afgesloten. Wat al herinneringen hechten zich aan die plek, aan dien naam! Hoe gastvrij was het huis, hoe uitgestrekt het terrein voor de gasten, hoe ruim zijn stal, hoe vrolijk zijn groote feestzaal! Hoe uitlokkend waren zijn boschjes, zijn kronkelpaadjes, die naar boven voerden; hoe prachtig was het vergezigt daar op den begroeiden top! Hier toog de Leidsche ‘spes patriae’ heen, om haar promotiepartijen te vieren; hier reden zij heen ‘met de vier’, die ‘Gerritje’ zoo meesterlijk bestuurde. Hier klonken hun gloeijende toasten, hier weêrgalmden hun jolige liederen, hier vlogen hun geestige uijen. Hier vond de bezige koopman, de steunpilaar der Amsterdamsche beurs, hier vond de moêgewerkte geleerde, een liefelijk rustoord in de zomermaanden.
Hier vonden de mindere goden op den schoonen zomer-zondag met hunne uitverkorenen een vurig begeerde uitspanningsplaats, ver van winkel en kantoor, van werkplaats en bureau. Hier werden ouden van dagen weêr jong, te midden hunner joelende kleinkinderen, die de duinen op- en
| |
| |
afvlogen, onvermoeid, onverzadelijk in 't genot hunner vrijheid. Hier heeft menig jong hart warm geklopt en van heilige aandoening gebeefd, in de eenzaamheid der boschjes, alleen met de liefste, toen er het fluisterend woord werd gesproken, dat zij alleen hooren mogt. Zomerzorg is er niet meer! Wij zien het van verre, wij blijven er buiten, 't Is een verloren paradijs, welks heerlijkheid tot het verledene behoort.
En zie nu daar ginds. Daar ligt de zee, en daar in de verte, in de richting van den hoogen toren van Beverwijk, daar golft een rookwolk boven de heuveltoppen. Daar blinkt op den rand der duinenreeks een eenzaam gebouw. Het kanaal snijdt daar ginds door den breeden duingordel heen, het kanaal door Holland op zij n smalst, waarop de fiere hoofdstad haar hoop voor de toekomst bouwt. Hier wordt de geest der droomen vaardig over ons, hier op deze hoogte, waar wij zooveel overzien. Hier komen ze - droomen van 't verledene, droomen van de toekomst, droomen van genot, droomen van voorspoed, droomen vol liefelijke poëzij, droomen vol van zeer degelijk proza. Blijve van Zomerzorg de vriendelijke herinnering voor allen, die het eens hebben gekend. Zij de rookwolk, die 't kanaal ons wijst, niet het beeld eener hope, die als een damp vervliegt, maar de profetie eener toekomst, die geeft wat zij belooft en de blijde verwachting veler wakkere mannen vervult!
Als wij den, duintop verlaten, willen wij 't wat voorzigtiger doen, dan Madzy Dekama. Er zou niet ligt een Deodaat in de buurt zijn, om ons zoo juist van pas in zijn ridderlijke armen op te vangen. Trouwens, wij vinden de onverwachte steilte ook niet meer, die haar zoo gevaarlijk dreigde te worden, en als wij langzaam en bedaard naar beneden zakken, dan komen wij zonder grooter ongeval dan een schoeisel vol zand ongedeerd bij de weide. Langs het meertje, het smalle, met kreupelhout begroeide paadje door, staan wij spoedig op den weg van Velserend naar
| |
| |
Bloemendaal. Hier moeten wij weêr kiezen. Wij kunnen den weg houden, die ons langs den zoom der bosschen en buitenplaatsen naar Bloemendaal brengen zal, of wij kunnen terstond den weg weêr verlaten, om door de bosschen heen ons doel te bereiken. Wat wij ook kiezen, wij zullen geen reden van klagen hebben, maar aangezien de togt door het bosch ons meer zal te zien geven, steken wij den zandweg dwars over, merken in 't voorbijgaan een paar kleine villa's en optrekjes op, en slaan het eerste het beste zijpad ter linkerhand in. Wij hebben daarmede het duingebied nog niet verlaten, maar hooge toppen en kale zandvalleijen vinden wij hier niet meer; alleen den min of meer golvenden bodem en het eigenaardig gevormde houtgewas, dat in den zandgrond groeit en den strijd met den zeewind kent. Een deel van het bosch is als het Schapenduin bekend en verbergt een plein, met hooge boomen omringd, onder wier lommer menig wandelend gezelschap in vroeger jaren het landelijk middagmaal gebruikte, dat de boerin uit de Schaapskooi bereid had. Van de groote schapenfokkerij, die hier in 't begin dezer eeuw beproefd werd, is niets meer overgebleven dan de herinnering, door den naam bewaard; maar dat de proefneming, om de dorre duinen te beplanten, uitstekend is geslaagd, daarvan ziet de wandelaaar de bewijzen in overvloed rondom zich. 't Is een lief plekje, een der kleine kleinooden van het rijke Haarlem, ook daarom zoo rijk, omdat zijn omstreken ook den weinig bemiddelde overvloedig gelegenheid geven tot een genot, dat niet door weken of maanden van ‘krom liggen’ behoeft te worden geboet. Tusschen het dure hôtel en de gemeene kroeg is, in de uitspanningenwereld, de middenstand eene wezenlijke weldaad voor velen. Toen de Kruidberg onder Velsen nog aan de Stadhouders behoorde, was daar eene uitspanning, waar geen impost van eenig levensmiddel betaald werd. Daar was het goedkoop, en Haarlem's ingezetenen bezochten het gaarne
en getrouw ! Met de omwenteling verviel dat privilege; later verviel ook de ververschingsplaats op het oude vorstelijke goed. Tegenwoordig zouden dergelijke uitzonderingen ook niet meer gemaakt kunnen
| |
| |
worden. Maar de eigenaars van landgoederen in veel bezochte streken, die op een schoone, rustige plek dergelijke inrigtingen voor de middelklasse openen, verdienen veler dank, want zij doen een goed werk. Moge liet publiek dat ook maar toonen te waardeeren en niet, door onhebbelijkheid en baldadigheid, zelf de schuld dragen, als de buitens gesloten en de uitspanningen opgeheven worden!
Wij komen ditmaal niet bij de Schaapskooi, maar blijven in het Noordelijke gedeelte, dat den naam van het Molenduin draagt. Digte boschpartijen wisselen hier met ruime boschpleinen af, breede rijwegen en regte lanen kruisen hier kronkelende voetpaden tusschen hoogstammig geboomte en weelderig kreupelhout. In de met afgevallen bladeren half gevulde kommen, tusschen de niet mos begroeide heuveltjes, wortelen eiken en dennen. Ginds rijzen blanke beukenstammen uit den grond, die geenerlei opslag of struikgewas draagt. Daar prijkt op een hoogte een fantastische eik, wiens knoestige takken wijd zijn uitgeslagen, en wiens dooreengewarde wortels ver uit den door het afstroomend water afgespoelden bodem steken. Elders ligt onder het lomnier een kleine, stille vijver met steile, donkere kanten. Straks komen wij een' breeden rijweg voorbij, die dwars door het bosch loopt, en weldra sluiten de rasters van Dennenheuvel en Aelbrechtsberg ons voetpad van weerskanten in. Niet ver van Dennenkeuvels vriendelijk huis komen wij op den straatweg van Bloemendaal naar Sandpoort uit.
De straatweg loopt hier langs den zoom der duinstreek, en terwijl het landschap aan de eene zijde heuvelachtig en boschrijk is, strekt zich aan den anderen kant een groote, groene vlakte uit, waardoor tegenwoordig de spoorbaan loopt, die daar ginds in de verte door het Spaarne wordt begrensd en door de bosschen van de buitenplaatsen Sparenhoven en het Klooster wordt afgebroken. Een vaart, de Delft, loopt er dwars door
| |
| |
heen en talrijke weteringen doorkruisen het ruime veld. Enkele boerenhoeven en bleekerijen zijn er verspreid. Meer op den voorgrond ligt een boerderij, die in haar waterwerk en geboomte nog enkele sporen vertoont, dat hier vroeger een buitenplaats werd gevonden, 't Was dan ook weleer de hofstede Veenberg. Het bosch van Hartelust, voorbij de Bloemendaalsche kerk, dringt als een voorpost in de vlakte. De groote kerk van Haarlem, die alom in den omtrek te zien is, toont ook hier haar statig dak met het kleine torentje gekroond. Niet altijd lag hier die groote vallei, wier karakter nu zoo scherp van de aangrenzende duinstreek is onderscheiden. Eens waren 't ook hier zandige heuvels en dalen, maar sints eeuwen werden zij afgezand en in grasvelden veranderd. Wat zij van hun' vroegeren toestand nog overhielden, dat is de overvloed van zuiver water, die hier een menigte van bleekerijen deed ontstaan, waarvan nog enkelen over zijn en een welverdiende vermaardheid genieten, maar wier getal toch aanmerkelijk is verminderd, 't Waren oorspronkelijk geen kleederbleekerijen, - geen ‘voddenbleeken’ zooals ze met hooghartige minachting werden genoemd. Zij waren ingerigt ten behoeve der garens, die in Haarlem in de menigvuldige fabrieken werden verwerkt. Meer dan één aanzienlijk buitenverblijf was oorspronkelijk een bleek. Jagtlust, Meerenberg, de Rijp en andere lustplaatsen zijn daaruit ontstaan. De eerste ga-renbleek werd hier in 1577 aangelegd; tusschen de jaren 1660 en 1760 genoot deze tak van nijverheid den grootsten bloei; thans vindt men er niet anders dan kleederbleekerijen meer. Aan de Jan Gijzenvaart zijn er nog vier, evenveel langs den weg tusschen Bloemendaal en Overveen. Aan de Zandvaart, tusschen Haarlem en Heemstede, zijn er meer overgebleven. Daar vindt men er niet minder dan twintig.
Met het front naar den straatweg gekeerd, ligt op een kleine hoogte het groote houten huis van Aelbrechtsberg, dat tot een historisch en nog altijd aanzienlijk landgoed behoort. Aelbrechtsberg is de oude naam van Bloemendaal, en het ambacht ontleende dien aan een grafelijk jagthuis, dat door Floris II
| |
| |
omstreeks liet jaar 1122 werd gesticht en naar den apostel van Kennemerland, St Adelbert, werd genoemd. Latere graven hielden er herhaaldelijk hun verblijf, zooals blijkt uit door hen uitgevaardigde en bezegelde stukken; maar 't was fantasie of onkunde van een' zijner eigenaars, die daarom meende, dat hier eens het Hof van Holland was gevestigd en een hardsteenen zerk in den muur der toenmalige woning liet plaatsen met het opschrift:
HIC QUONDAM
HOLLANDIAE
CURIA.
Geen wonder dat de heerlijke landstreek, die voor het edele weispel zoo rijke gelegenheid gaf, de oudere Hollandsche graven uitlokte, hier vaak te vertoeven. En zelfs toen de prachtige hofpaleizen te Haarlem en in de Haag voor de in magt zoozeer toegenomen vorsten waardiger verblijfplaatsen aanboden, toen graaf Floris V in het boschrijk duin het huis te Vogelenzang tot een jagtslot had gebouwd, werd Aelbrechtsberg nog niet vergeten, want herhaaldelijk vinden wij de Henegouwsche graven Willern III en Willem IV daar gehuisvest, de laatste zelfs met zijn gravinne, weinig maanden vóór zijn' droevigen dood. Wij hebben echter de plaats, waar het oude jagtslot stond, niet te zoeken in den omtrek van het tegenwoordige huis. Aan den voet der hooge duinen, die wij zooeven beklommen hebben, digt bij den ouden Rijnsprankel, ligt een boerderij, die welligt onze aandacht ontging en waaraan trouwens ook niets bijzonders is te zien. Daar vond men nog in het midden der vorige eeuw een gebouw, dat talrijke sporen van ouderdom droeg in zijn dikke muren, zijn onregelmatig geplaatste vensters, zijn verweerde trapgevels; half heerenhuizinge, half boerenwoning. Dat was het overblijfsel van het oude huis Aelbrechtsberg, en in de nabijheid was nog de St. Petronella's kapel te zien, waarin ten behoeve der bevolking van Aelbrechtsberg en Tetrode lange jaren dienst werd gedaan. De tegenwoordige boerderij was vroeger het koetshuis der latere buitenplaats, wier oude naam in dien van het
| |
| |
huis te Bloemendaal was veranderd. Van het grafelijk gesticht is niet meer clan een kelder over.
Heeft het huis Aelbrechtsberg, dat wij van den straatweg zien, dus op zich zelf geen lang en roemrijk verleden en munt het door zijn' bouwstijl niet uit, het maakt indruk door zijn gunstige ligging. Niet onwaardig draagt het den ouden historischen naam, dien het in herinnering houdt.
Aan Albrechtberg grenst het veel nieuwer, maar zeer aanzienlijk landgoed Wildhoef, met zijn ruime, witte heerenhuizinge, zijn heldere waterpartij, zijn hoog en zwaar hout en zijn frissche gazons en zijn' uitnemend sierlijken koepel. De weg, die hier een bogt maakt, leidt ons om een goed deel der buitenplaats heen en sluit zich bij de Blomendaalsche kerk aan de dorpstraat aan. Hadden wij den zandweg gevolgd, dan waren wij, langs den anderen zoom van Wildhoef, op dit zelfde punt uitgekomen. Van de Bloemendaalsche kerk werd in 1635 de eerste steen gelegd. Tot dien tijd vergaderden de Hervormden in de schuur eener boerenwoning, die niet ver van het oude Aelbrechtsberg werd gevonden. Tot voor eenige jaren lag het nette kerkgebouw in de schaduw van hoog opgaand hout, dat met de bosschen der aangrenzende buitens een schoon geheel maakte. Sints de oude boomen zijn geveld en door nieuw plantsoen zijn vervangen, heeft dit deel van Bloemendaal een verlies geleden, dat eerst over lange jaren kan zijn vergoed.
Het dorp is niet groot. De dorpsstraat zijn wij spoedig ten einde, maar de huizen zijn welvarend en goed onderhouden, zooals te verwachten is bij het aantal grootere en kleinere buitenverblijven, die het omringen, en bij het drukke bezoek der honderden en duizenden, die hier jaar op jaar het rijke natuurschoon komen genieten. Wie kent Bloemendaal niet! Wie heeft althans niet eenmaal in zijn leven zijn prachtige buitens, zijn digt geboomte, zijn vrolijke vergezigten aanschouwd! Hoevelen hebben hier geen kamers of optrekjes voor eenige weken in huur gehad en de omstreken doorkruist, waar iederen dag nieuwe
| |
| |
ontdekkingen waren te doen, of ieder weêrzien van de bekende plekjes nieuw en verrassend genot bereidde! Wie kent Bloemendaal niet, den vriendelijken lusthof, het paradijs der Amstelaren bovenal, maar niet der Amstelaren alleen, de geduchte, de eindelijk overwinnende mededingster van de Vecht, waar in de vorige eeuw, nevens de reeds lang bestaande lusthoven, buitens naast buitens verrezen en zomerhuisjes naast zomerhuizen, voor wie zich de weelde eener werkelijke buitenplaats niet veroorloven konden, en waar nog de stroom der bezoekers niet ebde, al riepen ook de telkens vermeerderende spoorwegverbindingen voor Bloemendaal een hoogst gevaarlijke concurrentie in het leven! Nog wemelt de straatweg en krioelen de boschpaden, des Zondags vooral, van gansche zwermen van lustige wandelaars. Nog brengen de Haarlemsche huurrijtuigen vracht op vracht aan de logementen in het dorp of aan de landelijke uitspanningen in het Bloemendaalsche bosch. Nog draven er de ruiters en amazones en kruisen er zich de prachtige equipages der rijke Amsterdamsche familiën, die hier hun zomerresidentie hebben, gelijk de carossen der patriciërs met hun schuimend vierspan voor anderhalve eeuw door de zware zandwegen zwoegden en de vlugge rijpaarden het stof der heirbaan opjoegen, 't Is een vrolijk leven daar, alsof er geen verdriet en geen armoede in de wereld was! En inderdaad, opwekkend is de natuur, die hier in haar' rijkdom de wilde schoonheid der woeste duinen paart aan de bekoorlijkheid van het kostbaar paleis en van den sierlijken aanleg, die nevens den ernst der digtbegroeide bosschen de hartverruimende vergezigten over beemd en weide, over de zee en de duinvalleien te genieten geeft, 't Is vrolijk en lustig hier in Bloemendaal! Toch mengt zich een weemoedige herinnering in het genot. Hier op den hoek van een der lanen, die naar het Bloemendaalsche bosch leiden, ligt het vriendelijk zomerverblijf Welgelegen. De Amsterdamsche familie
Bienfait bewoonde het sints vele jaren, en menigmaal heeft onze de Génestet daar vertoefd. Hier heeft de zaligheid van het huiselijk leven, de heerlijkheid van Hollands duin, ook de smart, hem menig lied
| |
| |
in het hart gegeven, menig lied vol diep gevoel, vol dartelen luim, vol roerenden eenvoud, vol heiligen ernst, vol gezonde vroomheid, vol levenslust en stervensmoed. Génestet en Bloemendaal behooren bij elkander, typen van het Hollandsch landschap en van den Hollandschen dichter. Bloemendaal's duinen zijn geen Zwitsersche rotsgevaarten, zijn duinbeeken geen bulderende bergstroomen, zijn bosschen geen maagdelijke wouden, wier trotsche verhevenheid ons overweldigt. Hier is 't eenvoudiger, maar niettemin rijk aan schoonheid, voor wie oogen heeft om te zien en een hart om te gevoelen. Hier zingen. de vogels en bloeijen de bloemen en geurt het mos. Hier is ernst zonder somberheid, weelde zonder overlading. Hier waait de frissche, versterkende zeewind, hier gaat het hart open, en genietend wat de schoone schepping te midden van het Hollandsch landschap ons zoo ruim te genieten geeft, herdenken en waardeeren wij dankbaar de goede gave, ons volk geschonken in het woord en het lied der dichters, der zondagskinderen zooals hij, wien 't gegeven is, het hart zijns volks te verstaan en tot zijn volk te spreken in zijn eigene taal.
Tot de eigenaardige aantrekkelijkheden van Bloemendaal behoort het bosch, een niet zeer breede maar tamelijk lange digtbegroeide strook gronds, die tusschen den straatweg en de hooge duinen ligt. Van de oude buitenplaats Saxenburg, waartoe het vroeger grootendeels behoorde, is alleen nog de naam en een koepel over; tegenwoordig is het nagenoeg geheel in het bezit van de eigenaresse van Wildhoef, die, tot veler overgroote teleurstelling, zich verpligt heeft geacht, des Zondags wel niet het bosch, maar de ververschingsplaatsen daarin te sluiten. Voor tal van bezoekers, wier bezigheden geen uitstapje in de week veroorloven en wier financiën geen zware verteringen raadzaam maken, is daardoor de gelegenheid vervallen, om buiten onder de boomen met een eerzaam pannekoeksken de krachten te ver- | |
| |
sterken. Wij, die bij voorkeur niet des Zondags wandelen, als wij wat rustiger dag kunnen kiezen, wij lijden er niet onder en kunnen ons, desverkiezende, in de vrije lucht aan het landelijk maal vergasten. Maar ook al wenschen wij daarvan geen gebruik te maken, toch doorkruisen wij gaarne de lanen en slingerpaden van het bosch, met zijn eigenaardige eiken, die meestal niet als kloeke stammen opschieten, maar terstond boven den grond hun gekronkelde takken in allerlei fantastische bogten uitslaan, 't Is een golvend terrein met prachtig bemoste hellingen en diepe insnijdingen, door het afstroomend regenwater gevormd, - ra vijnen zouden wij ze noemen, als die naam een' niet wat al te weidschen klank had, - uit wier donkere wanden de blootgewoelde wortels wild en grillig uitsteken. Te midden van het bosch ligt een verblijf des vredes, een gesticht der liefde: Eben-Haëzer. Had Mevr. de Wed. von Ziegezar-Bont onder Sandpoort aanvankelijk een drietal weezen van aan de cholera gestorven ingezetenen van dat dorp verpleegd, bij haar' uitersten wil had zij de gelden aangewezen ter oprigting van een gebouw, waar een twaalftal meisjes tot
geschikte dienstboden konden worden opgeleid. Ten gevolge van deze beschikking verrees in 1865 in het Bloemendaalsche bosch dit Eben-Haëzer, bescheiden, eenvoudig, zonder ophef of praal, bestemd om een goed werk te doen, en tot dusver niet ongezegend in den arbeid ten goede.
De prachtige straatweg van Bloemendaal naar Overveen loopt langs den duinzoom voort en is daardoor vol afwisseling. Een reeks van buitenverblijven is deels langs de hellingen aangelegd, deels in de vlakte geschaard, en telkens openen zich ter regterzijde paden en wegen, die naar de duinen voeren, ter linkerhand de ruime vergezigten over de uitgestrekte, bloeijende vlakte. Regts prijkt, te midden van een' nieuw aangelegden lusthof, een sierlijk Zwitsersch gebouw, voorloopig, bij gemis aan een' eigen
| |
| |
naam als ‘Rutgers’ bekend, daar nevens het logement Kennemerland, waar de omnibus op Haarlem afrijdt en aankomt, en daartegenover het statige bosch van Hartenlust, dat reeds in de vorige eeuw voor een der schoonste lustplaatsen van Kenemerland gold. Naast Hartenlust ligt Sparrenheuvel, en aan de andere zijde van den weg, de Rijp met zijn ouderwetsche huizinge en zijn' deftigen koepel. Buitenrijp grenst er aan, en daarop volgt Lindenheuvel met zijn rijke bloemperken, tegenover de Beek, en het vorstelijke Bloemenheuvel met zijn smaakvolle overplaats, boven wier heldere waterpartij, tusschen statig geboomte, de groote kerk van Haarlem zich vertoont. Bloemendal en Duinoord en Warnsinck's oude buitenplaats Willemsoord liggen nevens elkander in de laagte terzijde van den weg, en daarnaast het nieuwe huis en plantsoen van de Nachtegaal en Villa Djember, dat aan de lustwaranden van Insulinde denken doet. Zoo naderen wij Overveen, bij welks tolhek het tamelijk hoog gelegen Belvedère zijn' veelzeggenden naam geen oneer aandoet. Hier splitst zich de weg in twee armen. Die het meest Oostwaarts zich afwendt, voert naar Haarlem.
Wij hadden van Bloemendaal naar de oude Spaarnestad een korter weg kunnen volgen. Tegenover den koepel van de Rijp ligt de Kleverlaan, die niets minder is dan een laan, althans, wanneer men bij een laan aan een dubbele reeks boomen zou denken. Behalve het houtgewas van een paar kleine buitens, digt bij haar' aanvang, heeft de Kleverlaan op boom noch struik te wijzen. Opzettelijk trouwens is hier geen hout geplant, om het gezigt op de bevallige duinreeks met haar bosschen en lusthuizen niet te bederven. Ons trekt die boomlooze laan niet aan, de nieuw gebouwde stoom-garenspinnerij van de heeren Kuinders en Bispinck bekoort ons niet genoeg, en al hebben wij hart voor overblijfsels van den ouden tijd, de vormelooze puinhoop evenmin, die van Coen Cuser's stichting, van Don Frederik van Toledo's hoofdkwartier tijdens het beleg van Haarlem, - van het huis ter Cleve - nog overbleef. Meer nog zou gindsche hoeve er
| |
| |
naast ons aantrekken, die om ligt begrijpelijke redenen ‘de boerderij met het torentje’ heet. Maar al is de weg over Overveen iets langer, wij zouden al zeer gehaast moeten zijn, als wij dien niet gekozen hadden, met zijn rijke afwisseling en zijn veelsoortige schoonheid door natuur en kunst in het gelukkigst verbond gewrocht.
Overveen is het land der bloemen, liever nog, der bloembollen. In het najaar bieden de tuinen niets opmerkelijks aan, maar in het voorjaar! - Dan schitteren op de onafzienbare velden de rijke kleuren van hyacinth en tulp, dan dekt een onvergelijkelijk schoon geschakeerd tapijt van reusachtige afmetingen den grond. Hier moeten wij in het voorjaar zijn!
Welnu, laat ons ditmaal hier onze wandeling voor geëindigd houden. In de nabijheid van Overveen is nog genoeg te zien. De weg, dien wij ter zijde laten liggen, gaat naar den Aardenhout; voorbij het Brouwerskolkje loopt hij en niet ver van den voet van den Blinkert, niet ver ook van het welbekende Kraantjelek, de geliefkoosde uitspanningsplaats der Haarlemsche jeugd, waar ‘de dikke boom’ sints eeuwen zijn schaduw over het zachte grastapijt uitbreidt. Daar ligt ook de zanderij met haar heerlijk vergezigt. O, wij konden bij Overveen nog wel uren vertoeven! Hopen wij, dat het ons gegeven mag zijn, er terug te komen, als in de lente de jonge bladeren zich ontplooijen en het windje de zee van bloemen golven doet. Dan willen wij ook opmerken, wat de weg tusschen Overveen en Haarlem ons te zien en te herdenken geeft.
| |
Aanteekeningen.
Het vraagstuk omtrent den oorsprong der Brederodes, is, na lang te nebben gerust, aan een vernieuwd onderzoek onderworpen door J. ter Gouw en Mr. L. Ph. C. van den Bergh, in Nijhoff's Bijdragen, N. reeks, deel 3, waar ook de gevoelens van van Spaen en zijn geleerde tijdgenooten zijn te vinden. Alberdingk Thym handhaafde tegen ter Gouw
| |
| |
de afstamming der Brederodes uit Teylingen in de Dietsche Warande deel 7. bl. 297. (de afstamming der laatste Heeren van Brederode enz.) In dat stak en in het vervolg daarvan in het 8 ste deel, wordt de geschiedenis behandeld van de verbindtenis van Heer Reynoud van Brederode, waaruit de voor eenige jaren uitgestorven Brederodes van Bolswaerd gesproten zijn. Reeds in 1791 had de baron d' Ivoy van Mijdrecht ‘de beweerde gewettigde afstamming’ dier Heeren ter sprake gebragt. Hofdijk gaf in de Voornaamste kasteelen van Nederland, die hij met van Lennep uitgaf, de geschiedenis van het geslacht, ook nadat het niet meer op het oude stamslot woonde. Later verrijkte hij de uitgebreide litteratuur over dit onderwerp met zijn belangrijk geschrift: Het kasteel en de edelen van Brederode. Dat hij 't met warme liefde deed, verwondert niemand, die den ‘Kennemer Minstrel’ kent. P.Voet vermeldde in zijn Oorspronck, voortganck en Daeden der Doorluchtige Heeren van B. alles, wat tot lof der familie te zeggen was. Hetgeen hij omtrent de Valkenburgsche zaak zegt, is bepaald onjuist. Trouwens, Beatrix heet in den regel ten onregte ‘eene erfdochter’ van Valkenburg, ook bij nieuwer en naauwkeuriger schrijvers.
De afbeeldingen van den platten grond en den opstand van Brederode in welstand, die deze aflevering versieren, dank ik grootendeels aan de welwillendheid van Jhr. Victor de Stuers. De geschiedenis onzer oude vaderlandsche bouwkunst is dien wakkeren en kundigen geleerde reeds vrij wat verpligt, en 't zou te betreuren zijn, als de pogingen der met zooveel blijdschap begroette Commissie van Rijksadviseurs niet de ondersteuning vonden, die zij ruimschoots verdienen.
In het tweede deel van Allan's Geschiedenis en beschrijving van Haarlem is omtrent de buitenplaatsen, in deze wandeling genoemd, menig bijzonderheid gegeven. Een afdruk der plaat, op bl. 10 bedoeld, is bij dat werk gevoegd.
Eenige opmerkingen, omtrent de wandeling in den omtrek van Valkenburg mij medegedeeld, vinden in de volgende afl. hare plaats. Alleen maak ik opmerkzaam op de zinstorende drukfout op bl. 326, r. 8 v.b., waar in plaats van niets, iets moet gelezen worden.
|
|