Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 3
(1878)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 325]
| |
P.A.Schipperus del. lith.
OVERBLIJFSELEN VAN HET KASTEEL HEEMSTEE. Lith Emrik & Binger | |
[pagina 325]
| |
Overveen, Bennebroek, Heemstede.‘'t Was een adem des levens, zoo koel en zoo blij!
'k Mogt op thijm en op bloemengeur treden:
'k Had het woud met zijn toppen en wildzang nabij,
En zoet Holland lag voor mij beneden.’
Zoo jubelt de dichter van den Hollandschen duinzang, wiens naam wij niet behoeven te noemen, en een verhaal van een' togt in Haarlems omstreken, een beschrijving van wat natuur en kunst daar te zien en te genieten geven, is haast ondenkbaar, zonder een herinnering aan dat frisch en krachtig lied, zonder een citaat uit den duinzang, waarin het hart van den geleerde, den dichter, den ‘buitenman’ zich uitstort en waarin hij woorden geeft aan wat er is in het hart van minder begunstigde stervelingen, die niettemin ‘zoet Holland’ met zijn duinen en bosschen, met zijn' wildzang en bloemengeur, met zijn geschiedenis liefhebben als hij. En vooral als wij gaan ronddwalen in dezelfde oorden, waar David Jacob zoo vaak en zoo gaarne heeft vertoefd, als ons pad over den Blinkert en langs het Manpad leidt, als wij de landstreek doorkruisen, waar zooveel herinneringen aan het verleden onzes volks zich verdringen, dan kunnen wij niet nalaten te luisteren naar de stem, die daar | |
[pagina 326]
| |
klinkt over de blanke toppen der duinen, die daar ruischt onder het digte loofdak der bosschen, die daar roept te midden van vruchtbare velden en rijke hofsteden: ‘Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt,
Bij den vreemd'ling met eerbied te naadren,
Uit het braambosoh en lisch van den vroegeren tijd,
Dus gewrocht door de deugd onzer Vaadren!’
Wie zich aangordt, om zijn' landgenooten in ‘Hollands Ar-kadia’ ten gids te zijn, hoe zou hij beter dan met de woorden van den ‘duinzang’ kunnen spreken van de schoonheid en de liefelijkheid van het heerlijk landschap: ‘Als bij 't wanken èn 't wenkenGa naar voetnoot1 van 't jaar, dat verschiet,
Alles leeft en zich spoedt aan den hemel,
Als in heg en in struik, en bij beek en bij vliet,
Alles tiert van gekwink en gewemel.
Als in toppen, nu prijkend met rood en met goud,
Elke twijg van 't gewoel wordt bewogen,
En, niet min dan in bloeitijd, het Hollandsche woud
Mag op vrolijke wildzangen bogen.’
Ook van dezen dichter ‘werd de geest weêr vaardig tot hoo- gere vlugt’ in het najaar, het seizoen bij uitnemendheid voor Haarlems omtrek, en wie dien tijd voor een' zwerftogt derwaarts uitkiest, die heeft niet kwalijk gekozen. Maar ook ‘bloeitijd’ is er in geenen deele te versmaden, en zelfs heeft het voorjaar voor die streken, waar wij ditmaal wandelen willen, niet weinig, wat het aanbeveelt. Immers, wij gaan naar Overveen en Heemstede, en vooral Overveen is het land der voorjaarsbloe-men bij uitnemendheid. Dan zien wij uitgestrekte tuinen en velden, voor de teelt van hyacinthen en tulpen bestemd, in hun' vollen luister en hun schitterende pracht. Dan dragen de bos | |
[pagina 327]
| |
schen hun' lentedosch, dan straalt overal het jonge leven ons tegen, dan weerklinkt alom de lustige wildzang. En missen wij dan welligt nog op de buitens den rijken, weelderigen zomer-tooi, ontvangen wij den diepen indruk van den ernstigen, pleg-tigen herfstdag niet, hier vinden wij 't door andere schoonheden opgewogen en vergoed, - schoonheden, die een' ander dichterlijk vriend der natuur, die ook 't Kennemer landschap zoo goed kende en zoo zeer liefhad, den zanger der Najaarsmijmering, bezielden in zijn' Meizang: ‘Lieve, hoe schoon is de lente der aarde!
Groen is de heuvel en bloeiend de gaarde;
De ader der kracht en des levens ontsprong.
't Sluierdun lover van beuken en berken
Wappert om takken, van 't windtjen gekust;
Vrolijk ontwaken tot leven en lust
Klinkt in de lied'ren en ruischt in de vlerken.
Als gij den gloed van het hemelsche blaauw,
Hier onderschept door het lommer der boomen,
Daar in zijn kracht over 't grasperk ziet stroomen,
Kleurig van bloemen en blinkend van daauw.’
Wij houden ons in Haarlem niet op, maar steken, na het verlaten van het station en van het stationsplein, den Kruisweg dwars over, om, door een steegje, het Kenaupark te bereiken en voorbij de nieuwe villa's en woonhuizen, onder de oude boomen, die dit deel van het voormalig Bolwerk versieren, en voorts langs den Singel, de Zijlpoort op te zoeken, - althans de plaats, waar vroeger de Zijlpoort stond, - en aldus op den Zijlweg uit te komen, die ons naar Overveen zal leiden. Van de merkwaardigheden, onderweg te vinden, merken wij in 't voorbijgaan alleen de manége der huzaren op, minder om de schoonheid en belangrijkheid van dat gebouw - want het is op zich zelf niet anders dan een groote, houten kast - maar omdat | |
[pagina 328]
| |
het in zijn geheel voor eenige jaren een aanmerkelijk eindweegs is verplaatst. Niet ver van de brug over de Singelgracht begint de Leid- sche vaart, die in 1657 werd gegraven en er dus ten tijde van het beroemde ‘beleg’ nog niet was, evenmin als de spoorbaan, die daar vóór ons den Zijlweg doorsnijdt, en evenmin als de vrolijke villa's, die thans langs den weg zijn geschaard, 't Zag er destijds vrij wat minder vriendelijk uit. Achter haar hooge muren, haar steirke poorten, haar vaste bolwerken, die wel maanden lang den vijand buiten hielden, maar ziekte en hongersnood niet keeren konden, lag de benarde stad, en in de velden om haar heen waren de schansen opgeworpen, waaruit het geschut haar bestookte, waardoor de toevoer van levensmiddelen en krijgs-voorraad werd afgesneden, uit wier dreigende wallen de geduchte veteranen aanrukten tot den storm. Aan deze zijde lagen de Walen van Capres, de Spanjaards van Sta. Lyga, de Duitschers van Polweiler, als zoovele schakels van de keten, die Haarlem om-knelde. Verwoest waren de tuinen en akkers, verbrand de woningen en molens, en bleven op de weiden tusschen den Zijlweg en den Hout, onder de muren der stad, der stede runderen nog grazen, telkens moesten stroopende benden met kracht van wapenen worden verjaagd, totdat er geen rund meer te beschermen was. De omtrek der Zijlpoort was wel niet het tooneel van den felsten strijd, maar toch van menig uitval en menig schermutseling. En hier werden de voorwaarden bepaald, waarop de stad zou overgaan; hier werd haar lot beslist, toen zij eindelijk, uitgeput en afgestreden, het fiere hoofd voor den volhardenden en in de krijgskunst volleerden vijand boog. Van beter dagen, die in den loop van een drietal eeuwen voor de heldhaftige stad zijn gekomen, heeft deze zelfde Zijlweg te verhalen. Tusschen de Brouwers - en Garenkokersvaarten gelegen, draagt hij heugenis van den bloei van brouwerijen en weverijen en bleekerijen, die de bronnen van welvaart mil-delijk deden vloeijen, en reeds lang was hij een der hoofdwegen, waarlangs de vermogende Amsterdammers en de rijke Haarlem- | |
[pagina 329]
| |
mers naar hunne kostbare buitenplaatsen trokken, waarlangs jaar op jaar scharen van vreemdelingen het weelderig rustoord bezochten, dat door de deugd onzer vaderen ‘Uit het braambosch en lisoh van den vroegeren tijd’ was gewrocht. Thans zien wij er, waarom Haarlem nog onder de belangrijke fabrieksteden mag worden gerekend en waarom de grijze veste den liefelijken naam van de bloemenstad draagt. Zijn de oude bronnen van welvaart niet der tijd wat minder rijk gaan vlieten, daar werden nieuwe geopend, die niet minder voorspoed schonken: Kon in de oogen van David Jacob van Lennep ‘de rigting der eeuw, om in de eerste plaats op het nuttige te zien en daaraan het overige op te offeren, nimmer ge-nade vinden,’ verdroot het hem - niet onnatuurlijk! - dat de geur der bloemen werd verdrongen door ‘damp van stoom’, het helder water werd verontreinigd door ‘fabriek en vocht’, zien ook wij, als wandelaars, liever een' eik dan een fabrieksschoorsteen, liever een bloembed dan een rij rood geverwde stukken katoen, wij zouden toch niet gaarne de belangen der nijverheid aan de liefde voor 't natuurschoon zien opgeofferd; en begroeten wij met blijdschap de ontkiemende bloemen, de pas ontplooide bladeren, het vrolijk vogelenlied als teekenen van het leven der natuur, levensteekenen zijn ons ook de dampende schoorsteenen, de gonzende en dreunende raderen, en gaarne willen wij 't zien en hooren, als onze industrie wakker meedingt met het buitenland. Laat dan, als 't niet anders kan, het schoone voor 't nuttige wijken. Wij ergeren ons niet over de uitgebreide katoenfabriek de Garenklos, al versiert zij dit deel van den Zijlweg ganschelijk niet. Dat de nijverheid in haar priesters den zin voor het schoone, ook al is het improductief, niet behoeft uit te blusschen, ziet gij in den rijken bloemhof, het welig plantsoen en den hertenkamp bij het collossale huis van den eigenaar der fabriek, en dat de winsten ruim zijn, zouden wij haast aan den grootschen aanleg van den huize Nijverveld kunnen vermoeden | |
[pagina 330]
| |
Niet lang trouwens bederft de fabriek het landschap. Als wij den spoorweg zijn overgestoken, dan kunnen wij weêr onverdeeld het ruime uitzigt genieten, voor zoover het niet wordt belemmerd door huizen langs den weg. En ruim is het uitzigt; want wij zijn in de niet zeer breede, maar zeer lange vlakte, die tusschen de duinen en de boschrijke zoomen van het Spaarne zich uitstrekt, en ter regterzijde zien wij, vóór ons, over het vruchtbare weiland, de villa's van Bloemendaal tegen de begroeide heuvels blinken, of, als wij ons omwenden, nevens het hooge hout van het Bolwerk, de boschpartijen van Schoten en het Klooster, met het spitse torentje van de boerderij bij den vormeloozen puinhoop, die van Don Frederik's hoofdkwartier bij het beleg, van het oude huis ter Kleef, is overgebleven. En dat Haarlem den naam van de bloemenstad draagt, dat heeft zij voor een goed deel te danken aan de tuinen, die aan onze linkerzijde zich uitbreiden, en aan de bewoners van de meeste der eenvoudige, maar nette en goed onderhouden huizen, die wij voorbijkomen. Want Overveen is het bollenland bij uitnemendheid. De bloembollenteelt is, vooral in de laatste jaren, ook buiten den omtrek van Haarlem aanmerkelijk uitgebreid. Heemskerk en Uitgeest ten Noorden, Hillegom ten Zui- den, kunnen naauwelijks meer tot de omstreken van Haarlem gerekend worden, en zóóver strekt zich toch de kring der bloemvelden uit, terwijl wij zoowel te Schoorl als bij Wassenaar als de voorposten vinden van het bonte leger, dat in digte gelederen op de akkers staat geschaard. Maar te Overveen is van dit leger het middelpunt, - het middelpunt van de bollenteelt en van den bollenhandel. Daar schijnt de grond er ook het meest toe geschikt, en men verzekert dat twee bunders land aldaar zooveel opbrengen als vijftien of zestien elders. Wie nu meenen mogt, dat hij rondom de bloemenstad het gansche jaar, het gansche schoone jaargetijde althans, dat veelkleurig tapijt van hyacinthen en tulpen zou zien schitteren, die zou zich in zijn' eenvoud bedrogen vinden. Op de buitenplaatsen en in de tuinen van vermaak zou hij zonder twijfel de vrolijke | |
[pagina 331]
| |
kinderen van Flora, die de tijd meêbrengt, in rijken overvloed zien, maar als de reistnaand is gekomen voor landgenoot en vreemde, dan hebben de velden van Overveen hun' prachtigen dosch reeds lang verloren. Dan is het leger reeds geruimen tijd verslagen, verstrooid, en wie nog staan in 't gelid, hebben hun schitterende uniformen afgelegd. In klein tenue, dat in geen enkel opzigt het oog tot zich trekt, brengen zij negen of tien maanden van het jaar door. Eentoonig is de kleur van hun groen, stijf is de vorm van hun loof, en nevens de regte lijnen, waarin zij op de vierkante- bedden zijn geplant, vertoonen zich schijnbaar dorre en onbebouwde akkers, die eerst voor de cultuur zijn geschikt gemaakt, of waarin de bollen in 't verborgen groeijen. Zelfs zou men de teleurstelling ondervinden, van op vele der wijd vermaarde bloemvelden niets anders dan aardappels te zien. In April wordt de akker gemest en met aardappels bepoot, omdat de hyacinth in half verteerde koemest moet worden geplant. Drie wagens mest op de vierk. Rijnlandsche roede heeft een deel van het hyaciuthenland noodig. De bol verlangt een' veenachtigen bodem, die met een laag zand is bedekt, en dit zand moet telkens worden aangevuld. Niet overal echter behoeft de bemesting zoo zwaar te zijn. De hyacinthenbol, hier het hoofdverbouw, die in vier jaren leverbaar is, moet ieder jaar worden verplant; het eene jaar in een' zwaren, het andere in een' ligten grond. Dit gebeurt in het najaar, in September, en dan worden ook de nieuwe bollen gelegd in een bed, op een handbreed diepte uitgestoken. De volwassen bol, die voor de kweekerij gebruikt wordt, kan op tweeërlei wijze worden behandeld. Men snijdt hem met de zoogenaamde ‘kruissnede’ in vier deelen, of men holt hem uit. De eerste handelwijze geeft grooter bollen, maar in kleiner getal - omstreeks tien of twaalf. Bij de tweede wint men vijftien of zestien bollen, maar kleiner van stuk. De stukgesnedene of uitgeholde bollen worden op rijen gezet en overaard. Begint het koud te worden, dan dekt men ze met riet. Terwijl zij daar groeijen, dragen zij niet veel tot versiering van het landschap bij, want de gesneden bollen geven maar weinig | |
[pagina 332]
| |
loof, de uitgeholden volstrekt niets. Wat schatten de zorner elders kwistig rondom zich strooije, voor de bollenlanden bij Overveen, als elders in Haarlems Omtrek, heeft hij geen gave. Maar in het voorjaar, in 't laatst van April, dan tooijen zich de velden in hun feestkleedij. Dan breiden onafzienbare akkers zich uit, in regelmatige vakken afgedeeld, die tallooze kleurschakeringen vertoonen. Men schat het aantal hyacinthensoorten op ongeveer drieduizend; op omstreeks tweeduizend dat der tulpen, en zijn ook niet al deze soorten hier vertegenwoordigd, wat veelvuldige afwisseling toch in de kleuren van den reusach-tigen bloemkrans, die Haarlem omringt! Of liever - een krans is het niet, een halve cirkel veeleer, want de landen, die Oostwaarts van het Spaarne liggen, heeft de bloemenkoningin nog niet geannexeerd. Daar heerschen nog de goden der groene grasvlakten. Maar als men het een tapijt noemt, dan drukt men welligt het best het eigenaardig karakter dier onmetelijke bloemvelden uit. Door zijn verbazende grootte maakt het een' wonderbaren indruk. Wat stijf is 't patroon, maar bij zulke afmetingen behoort en bekoort de strenge regelmatigheid. Stijf is ook de bloem, - de hyacinth vooral, met haar' regten stengel en al de klokjes daar langs geplaatst, - maar haar overstelpende menigte doet de afzonderlijke vormen verloren gaan. Rijk en schitterend is het tafereel, dat zich ontrolt. Velden aan velden, bedekt met de digt aaneengeschaarde bloemen, wit en rood, blaauw en paarsch, geel en bont, in alle nuances. De spoorwegreiziger ziet ze, terwijl hij voorbijvliegt. Maar hij ziet maar een gering gedeelte. Zijn weg voert hem langs de grenzen van het rijk der bloemen. Meer ziet de wandelaar langs den straatweg naar Overveen. Maar ook hij komt langs den zoom van Flora's lentekleed Wie midden door de tuinen wil gaan, die kieze in den bloeitijd de overigens geenszins aanbevelenswaardige Rampenlaan, die bij 't begin der Leidsche vaart aanvangt en niet ver van de R.C. kerk van Overveen uitkomt. Daar schitteren van alle zijden de kleuren, daar vervult de geur der bloemen de lucht, daar ontplooit zich de volle, kwistige | |
[pagina 333]
| |
heerlijkheid der natuur, door de zorgvuldige verpleging en de naauwlettende waarnemingen van het deel harer priesters, dat zich aan het kweeken van bloembollen wijdt, verrijkt en veredeld. Onder Overveen zien wij vooral hyacinthen. Onder Hillegom vinden wij meer de tulp, hoewel ook daar een uitgebreide handel in hyacinthen is. De tulp heeft schitterender kleuren en grooter verscheidenheid, maar de hyacinth heeft grooter handelswaarde. Den kweeker is het om den bol, niet om de bloem te doen. Meêdoogenloos worden de bloemen afgesneden in het midden van haar' bloei, en gansche hoopen zijn hier en daar in een' hoek van den tuin als nutteloos onkruid opeengeworpen, als haar tijd daar is. Niet alle kweekers zijn tevens handelaars. De meesten verkoopen hun bollen aan de bloemisten, die ze naar binnen- en buitenland verzenden. De veiling geschiedt òf in het voorjaar, als de bollen nog op het land zijn, òf in Julij of Augustus, als zij gerooid zijn. In het eerste geval is de risico voor den kooper grooter en de prijs dus lager. Een groot bloemist, die vroeger 400 tot 500 aren beteelde, gebruikt er tegenwoordig 2000 à 3000, en goed hyacinthenland geldt tot 12000 gulden de hectare. Er gaat dus heel wat om in dezen tak van bedrijf, en er is heel wat kapitaal en arbeidsloon voor noodig! Maar in 1876 bragten de veilingen in dezen omtrek ook 87600 gulden op, terwijl voor een half millioen naar het buitenland werd gezonden. Een groot voordeel voor den kweeker ligt in zijne ‘conquesten’, in de nieuwe kleuren of nuances, die hij uit het zaad heeft weten te winnen, en die door de liefhebbers duur worden betaald. In de geschiedenis der menschelijke dwaasheid vult het verhaal van de welbekende tulpenspeculatie in 1637 eene vermakelijke, zij het dan ook beschamende bladzijde. Daar werden voor enkele ‘conquesten’ duizenden, tienduizenden betaald, gelijk te lezen staat in de geschiedboeken onzes vaderlands. Fortuinen werden er meê gewonnen en verloren. Van de destijds meest gerucht makende soorten is de Duc van Tol nog een zeer gewone en | |
[pagina 334]
| |
geliefde tulp. De Admiraal Liefkenshoek, eens met 4400 gulden betaald, is evenzeer nog bekend, maar van weinig waarde. De Admiraal Enkhuizen is uitgestorven, gelijk zooveel andere soorten, die met den tijd verouderd en verloren zijn gegaan. De bol, om wiens wille de grootste dwaasheden zijn begaan, de Semper Augustus, die eens voor 13000 gulden werd verkocht, waarvoor een bod van 4600 gulden benevens een prachtig staatsierijtuig met twee rijk getuigde schimmels werd geweigerd, even als een ander bod van negen morgen lands, - de Semper Augustus is thans nog te verkrijgen en heeft maar eenige centen waarde. Men schijnt destijds de bloem ook bij 't gewigt, het zaad ook bij 't pond te hebben verkocht. Zoo althans schijnt het, tegenwoordig door de bloemkweekers niet begrepen, berigt van Wagenaar te moeten worden opgevat, dat ‘voor een bloem van tien aazen eerst 95, daarna 900 guldens werd besteed, en een pond geele krponen eerst voor 20 of 24, en een maand later voor meer dan 1200 guldens werd verkocht.’ De hyacinth heeft nooit zulk een rol gespeeld. Zij is ook eerst later hier in eere gekomen, in een' tijd toen de speculatiewoede zich geworpen had op andere voorwerpen, welligt niet altijd van veel grooter werkelijke waarde clan bloemen. Zij is thans misschien een der troetelkinderen der mode, en mogelijk keert haar grillige beschermster haar vroeger of later den rug wel eens toe. Maar al laat zich te eenigertijd vermindering van de bollenteelt denken, niet alleen aan de wisselende mode, noch aan kunstmatige vermaardheid danken de bloemen de ingenomenheid, waarmede zij in alle oorden der wereld worden ontvangen. De hyacinth en de tulp zijn en blijven zeer gezochte winter-kamerplanten, die menig nederige woning vervrolijken, gelijk zij menige huiskamer van het welgezeten gezin versieren. Hare verzorging geeft onder kommer en zorg een heilzame afleiding aan menig arme en kranke. En hoog in het Noorden is er naauwelijks een enkele planken hut aan de eenzame fjords en te midden der barre granietrotsen, waarin de bol, in Haarlems omtrek gekweekt, niet in den langen winternacht zijn vrien- | |
[pagina 335]
| |
delijke bloemen geeft, om er, te midden der vreugdelooze afzondering, van leven en blijdschap te spreken.
Het moderne huis, dat zich even vóór het dorpje Overveen als Tetterode doet kennen, draagt wel den naam, maar beslaat niet de plaats van het oude, sints lang verdwenen kasteel, dat hier eens in de wildernis moet hebben gelegen, en als ‘tette rode’ - kleine ontgonnen vlakte - tegenover de ‘breede rode’ stond. Aan de andere zijde van het dorpje Overveen, nabij den Bloemendaalschen straatweg, moet dat worden gezocht. Tetterode, met Aelbrechtsberg en Vogelenzang vereenigd, behoorde tot 1722 onder het baljuwschap van Brederode. Bij den verkoop dier uitgestrekte heerlijkheid, die in verschillende deelen werd gesplitst, kocht de Haarlemsche regering de ambachtsheerlijkheid der drie aan elkander verbonden en aan het grondgebied der stad grenzende plaatsen, terwijl de Staten van Holland en Westfriesland de hooge jurisdictie aan zich behielden. Voor de stad was het van hoog belang, dat zij haar regtsgebied kon uitstrekken over landstreken, waaruit haar burgerij tot dusver zooveel overlast had geleden van dieven en straatschenders, die zich in de heerlijkheid van Brederode ongestraft konden terugtrekken. Gelijk Aelbrechtsberg van lieverlede zijn' naam in Bloemendaal zag veranderen, zoo verwisselde Tetterode den zijnen in dien van Overveen. 't Was reeds in de vorige eeuw een bloeijend plaatsje, wel zonder kerk, maar uit de buitengoederen, de bleekerijen en de bloemkweekerijen er om heen voor zijn bevolking aanmerkelijke voordeelen trekkend. 't Had iets eigenaardigs door het lompe, houten klokhuis, dat de ouderen van dagen nog tot 1846 hebben gekend aan het einde van de dorpsstraat, waar thans het nette gemeentehuis met zijn koepeltorentje staat. 't Geeft ook tegenwoordig den indruk van een zeer welvarende plaats, vol leven en vrolijkheid door de talrijke rijtuigen van allerlei aard, - schitterende equipages | |
[pagina 336]
| |
met hun rijk getuigd span, groote char-à-bancs, volgeladen met naaimeisjes en elleridders uit de hoofdstad, digtgesloten koets-jes, waarin oude dames rondtoeren, de omnibus met zijn bevolking binnen en buiten, hooggeladen bleekerswagens, ezelkarretjes van koopluî en winkeliers uit Haarlem, - vol leven en vrolijkheid door wandelaars van allerlei leeftijd en stand, in groepjes van twee of drie, in gansche gezelschappen vaak, naar Bloemendaal of naar den Aardenhout op weg; en het groote, goed ingerigte logement op den hoek vaart er wel bij, evenals de localiteiten van geringer allooi, die den dorstigen wandelaar, den vermoeiden voetganger, met hun buiten de deur geplaatste stoelen en tafeltjes minzaam tot verpoozing noodigen. Ook aan ruiters en amazones ontbreekt het er natuurlijk niet, in aanmerking genomen, dat in Haarlem een regiment huzaren in garnizoen ligt en dat de gansche omtrek aan de alleruitlokkendste wegen en zijpaden voor liefhebbers van paardrijden overi'ijk is.
Bij het gemeentehuis leidt de breede straatweg regts naar Bloemendaal; een veel smallere links voert naar den Aardenhout. Den eersten kennen wij reeds, den tweeden slaan wij in. Wie in een paar jaar niet in Overveen is geweest, rekent er welligt op, dat hij als van ouds door de zoogenaamde Pluijmlaan, achter het plantsoen van Belvdère, naar het duin kan komen. Onder de min aangename veranderingen, die de loop des tijds met zich brengt, behoort ook, dat deze laan voor 't publiek gesloten is. Wij moeten die dus ter zijde laten liggen, maar daarentegen komen wij nu een deel van het dorp door, dat wij anders welligt niet zouden hebben gezien. En de fraaije R.C. kerk, naar de plannen van den Leidschen architect Molkenboer gebouwd en in 1856 voltooid, verdient wel de bezigtiging. Gelijk zij, met haar' ranken toren, op menig punt van den omtrek tot de schoonheid van het landschap bijdraagt, is zij, van nabij gezien, een sieraad van Overveen en inwendig door verdienste- | |
[pagina 337]
| |
lijke frescoschilderijen en een' rijk bewerkten preekstoel een bezoek waardig. Tegenover de kerk ligt het buitenverblijf Duinzigt met zijn ouderwetsche lindelaan en daarnevens Vaart en Duin, dat een ruim uitzigt heeft, over de tuinen en velden, op Haarlems hooge kerk. De naam van het buitengoed is ontleend aan het duin, aan welks voet het ligt, en aan de vaart, die er langs loopt. Nu heeft het woord ‘vaart’ geen' zeer dichterlijken klank, en in den regel munten onze vaarten ook niet door natuurschoon uit. De naam van ‘Brouwersvaart’ maakt het niet minder prozaïsch. Maar in ons goede burgerlijke land kunnen zeer liefelijke plekjes soms hoogst eenvoudige namen dragen, gelijk in 't buitenland gansch onbeteekenende plaatsen met hoogklinkende namen pronken. Hier is 't een heerlijk, helder water, waarin de digt bijeengegroeide, statige boomgroepen der lustplaats zich spiegelen, en dat aan de andere zijde wordt omzoomd door een frissche groene weide, waaruit het hooge hout een er laan kloek en krachtig opschiet, terwijl aan het einde de waterpartij door bosch en duin wordt afgesloten, 't Is een tooneeltje vol liefelij ken ernst, eenzaam en woest als het duinlandschap is met zijn uitgewaaide boomen, maar toch zoo vriendelijk en opwekkend door zijn rustige schoon- heid. En die indruk wordt niet verstoord als wij, den straatweg verlatende, de laan volgen, die ons voert naar ‘de blanke waterkolk
In 't lommer der abelen.’
het romantische Brouwerskolkje, dat daar met zijn' kalmen spiegel ligt te midden van zijn bemoste zoomen en van het weelderig hout der breedgetakte boomen, die de golvende duinhellingen bedekken. Hier murmelen duinbeekjes, die hun water komen uitstorten in de kom; hier buigen zich de bladerkroonen over het heldere nat, waarin zich haar groen met het blaauw van den hemel en de drijvende wolkjes weêrkaatst; hier fluistert het koeltje tusschen de krachtige takken en in het ritselend loover der abeelen, hier tintelt het zonlicht tusschen de donkere | |
[pagina 338]
| |
schaduwpartijen op knoestige stammen, op 't fluweelen mostapijt, op de blinkende watervlakte, en langer, veel langer dan wel geraden zon zijn met het oog op den togt, die ons nog wacht, zouden wij hier willen nederliggen en in zalig niets doen de bladeren hooren fluisteren en de wolkjes zien drijven en de vogels hooren jubelen in de takken en de insekten zien dansen in het zonlicht, en zoo gaarne zouden wij hier de dichterlijke sage willen hooren verhalen van oude geschiedenissen. Maar zij zwijgt, gelijk zij op zoo menig poëtisch plekje in ons vaderland den droomenden wandelaar teleurstelt. Alleen de ‘Kennemer minstreel’ vergat het Brouwerskolkje niet, en hij koos het duinmeertje tot het tooneel van een zijner balladen. ‘Op 't mosbed aan den oever’ vond Ada van Rolland, de schoone telg van het oude geslacht, dat op den geheel verdwenen burgt van dien naam heeft gewoond, den verloren geliefde, ‘den fiersten held der graaflijkheid’ door haar' eigen broeder uit wapennijd vermoord. De geschiedenis verhaalt niets clan eenvoudige, minder droevige en minder dichterlijke dingen. Zij verhaalt ons, hoe het zuivere water dezer kolk door de Haarlemsche brouwers, door de daartoe gegraven vaart, naar de stad werd geleid ten behoeve der talrijke brouwerijen, wanneer het water in het Spaarne door het inlaten van IJwater brak was geworden, en zij deelt ons mede, hoe dit eigenlijk de nieuwe Kolk is, terwijl de oude Kolk veel digter bij de stad ligt. En zij voegt er bij, hoe vaak de brouwers door de bleekers - die zich langs de Rampenlaan hadden gevestigd, toen Haarlem in 1577 weêr Geus was geworden - het water der vaart zagen bederven, en hoeveel twisten uit dezen strijd van belangen werden geboren. Laat zulke herinneringen min of meer prozaïsch zijn, zij getuigen althans van leven en bloei in en rondom de goede stad Haarlem, en gunnen een' blik, zooal niet in de hoofsche kringen met ridders in het staal en jonkvrouwen in 't scharlaken, naar 't recept van de Braga ‘gekookt, tot zij blaken,’ dan toch in de kringen, waar kloeke poorters en nijvere industriëelen werken en vechten voor hun brood. En de kinderen des volks kun- | |
[pagina 339]
| |
nen hier nog wat verademing zoeken van den eentoonigen arbeid en andere tooneelen, frisscher lucht dan de stad met haar huizenreeksen en walmende grachten en straatsteenen aanbiedt. Wij vergeven 't den pleiziertreiners, dat zij hier de sporen van hun verblijf in notendoppen en vettige papieren achterlieten, 't Is goed dat zij hier kwamen, de verlokkingen der Haarlemsche en Overveensche kroegjes versmadend. Zij bragten ligt wat meer opgewektheid en wat beter indrukken mede uit het bosch en van het Kolkje. En wilt gij poëzy? Ziet haar in overvloed in het jolig volkje, dat op de halve vacantiedagen hier de struiken door- en de duinen opstormt, vol van jeugd en levenslust. Ziet haar in het dweepend paartje, zalig in elkanders bezit, door de boschpaadjes dolend, waar hij haar den boom wijst, waarin hij haar' naam had gesneden in de dagen, toen hij hier mijmerend rondging, geslingerd tusschen hoop en vrees. En wij klagen niet dat wij hier niets vinden voor gevoel en verbeelding. In elk geval, het Brouwerskolkje heeft ons een liefelijke rustplaats bereid, en 't is niet kwaad, als wij een oogenblikje ons aan zijn' oever hadden neêrgezet. Want willen wij regt genieten, dan moeten wij nog niet naar den straatweg terug, dan gaan wij hier de duinen op.
't Is een frissche klim naar boven, want de duinen zijn hier hoog, gelijk de gordel breed is, waarmede zij hier het land omringen en beschermen tegen de golven. Wij kunnen van den top de zee ook niet zien, maar daar de duinen achter het Brouwerskolkje, die wij beklommen, tot den zoom der heuvelreeks aan de landzijde behooren, hebben wij een ruim en vrij gezigt over het uitgestrekte landschap aan onzen voet. Zóó schoon en afwisselend als het gezigt van de duinen voorbij Bloemendaal en achter Meerenberg is het hier niet. Maar schoon is het toch. Want het oog weidt over den boschrijken voorgrond, over welige | |
[pagina 340]
| |
vlakten, met donkere boomgroepen en huizen en molens, met de torenspits van Overveen aan den voet der duinen en Haarlems indrukwekkend kerkgebouw in de verte - een rijk panorama. En gaan wij een weinig verder over zandige hoogten en door met krakend mos begroeide duinvaleijen, te midden der eenzame, zwijgende wildernis, dan vinden wij bij de zanderij weêr een landschap vol nieuwe bekoorlijkheden. Daar beneden in de diepte, aan den voet der steile hellingen - die niet zonder groot gevaar voor een' noodlottigen val te digt zijn te naderen! - daar beneden slingert zich een helder water tusschen groene boomen, en 't verschuilt zich daar ginds in het hout, terwijl het uitgestrekte vergezigt, dat zich ook hier voor ons ontvouwt, door de zware bosschen van den Vogelenzang in niet geringe mate in schoonheid wint. Rondom ons is 't de woeste duinnatuur: golvende heuvels, witte toppen, vale groene, geele, grijze hellingen, wild ineen gegroeid struikgewas, lage, donkerbruine dwergeiken, en daar ginds de hooge top top van den Blinkert - den Blinkert, waar 't romantisch verhaal de hoeve van Markman plaatst en Brinio doet heffen op het schild; waar, naar de historie verhaalt, de banier van Holland door Witte van Haemstede werd ontplooid en de landzaat zich vereenigde om graaf Floris' zoon; waar, zeshonderd jaar later, een overheerscher, magtiger dan de Vlaming, zijn schitterend legerkamp had opgeslagen, een overheerscher in der daad, al heette hij bondgenoot, een vriend, die meer dan menig vijand der natie heeft gekost. Voorbij de zanderij dalen wij een weinig. Het vergezigt wordt minder uitgestrekt: het verandert, maar het vermindert niet in schoonheid, naarmate wij digter de bosschen van Elswout naderen, 't Wordt hoe langer hoe schooner, als de vlakte aan de eene zijde wordt begrensd door het krachtig geboomte der lustplaats, wier rasters het rulle zandspoor volgen, terwijl in 't verschiet de donkere, golvende lijnen van den Hout den gezigteinder omzoomen, en ter linkerhand, boven de toppen van het lager liggend plantsoen, het torentje van Overveen in het | |
[pagina 341]
| |
zonlicht blinkt. Wij dalen nog wat meer, tusschen struiken en kreupelhout, en wij bereiken een boschpleintje, waar een overoude, holle iep zijn breede takken uitslaat over het spichtig duingras, en een landelijke herberg onder 't lommer ligt verscholen. Die herberg is het welbekende Kraantjelek. 't Moet u niet verwonderen, als gij er talrijke groepjes kinderen ziet, met bedrijvige moeders en kinderjufvrouwen en kindermeisjes en kinderwagentjes. Want Kraantjelek is van ouds een zeer geliefd uitspanningsoord. Aan het legerkamp, in 1803, onder bevel van graaf Dumonceau, in de nabijheid opgeslagen, dankt de herberg, volgens sommigen, haar opkomst. Zonder twijfel moet het toen een goede tijd voor haar geweest zijn, want het laat zich gissen, dat zoowel de militair, in de barre duinen gelegerd, als de bezoeker, die het schitterend schouwspel der parades en wapenoefeningen kwam gadeslaan, in een' toestand van voortdurende dorstigheid verkeerde, en ik zou niet durven volhouden, dat de plaats juist van ‘water uit een duinbron wellend’, en niet van een ander, uit een kraantje lekkend vocht zijn' naam heeft ontleend. Of is er een andere reden voor de aantrekkelijkheid, die Kraantjelek voor de Haarlemmers heeft? Zie dien iep; weinig meer clan de ruwe schors is van zijn' dikken stam nog over. Met prijzenswaardige zorg is hij voor verderen ondergang beschermd door geteerd zeildoek, dat het verwoestend water moet afweren, en door latwerk voor de opening in zijn zijde, dat de jongens moet buitenhouden. Eerbied voor den eerwaardigen ouderdom! Maar verklaart zijn omvang en zijn oudheid genoegzaam de voorliefde der Haarlemsche jeugd voor dit plekje? Niet volkomen misschien. Maar er is iets anders. Op 't gezag der Haarlemsche bakers, inderdaad bevoegde autoriteiten in deze materie, wordt deze boom vereerd als de plaats, waar de jeugdige Haarlemieten vandaan komen. Alle kleine broertjes en zusjes zijn uit dezen hollen boom gehaald. Zij mogen 't wel op prijs stellen! Want zij hebben fatsoenlijker en eerlijker afkomst, dan de kinderkens van de hoofdstad, die van ouds uit de Volewijk kwamen, het galgeveld der stad. Zoo verklaart het zich, | |
[pagina 342]
| |
waarom de kinders zoo gaarne hier spelen, waarom de opgeschoten knapen zelfs zóó zeer gesteld waren op een bedevaart naar de holte in den stam, dat die door hekwerk moest afgesloten worden. Zij hebben er nog een oude betrekking op. En wij - wij hebben eerbied voor dien boom, want alle geboren Haarlemmers der laatste eeuwen, die wij om eene of andere reden hebben leeren hoogschatten en liefhebben, zij zouden er zonder dezen boom niet zijn geweest. Wel mag hij dankbaar in eere en zorgvuldig in stand gehouden worden! Wat zou er zijn van Haarlems roem op velerlei gebied, en wat zou er worden van Haarlems toekomst, zonder hem? Wij dalen verder - niet lang meer. Een pad tusschen dennen, straks door wilgen vervangen, leidt ons langs een breede watering, met digtbegroeiden overkant, naar een' open grindweg. Van hier werpen wij nog eens een' blik op de zanderij met haar boomen en de duintoppen daarboven, en zoo komen wij, door de laan langs de Brouwersvaart, weêr uit op het punt vanwaar wij straks onzen togt naar het Brouwerskolkje en Kraantjelek begonnen.
Bij het buitenverblijf Elswoutshoek komen wij weêr op den straatweg, die tusschen den bloemhof met zijn fraai plantsoen en den begroeiden stal met de daaraan grenzende volière doorloopt en die straks, onder twee rijen beuken, voorbij moesgrond en bollenland voert. Ter linkerzijde in het veld ligt een eenvoudige woning, op de plaats, waar, tot 1748, een deftig adellijk huis zijn' vierkanten toren, zijn statig front, met hoektorentjes versierd, en den hoogen trapgevel van zijn' zijvleugel fier verhief boven de geschoren haag, die den voorhof omringde. Dit was het hof te Holland, in deze gedaante waarschijnlijk uit de 16e eeuw afkomstig, maar als zetel van een adellijk geslacht reeds in 't begin der 14e eeuw bekend. 't Behoorde langen tijd aan het | |
[pagina 343]
| |
geslacht Ramp, dat ook bij Bergen een fraaije ridderhofstad bezat en aan de Rampenlaan zijn' naam gaf, gelijk de dwarsweg, die op de tegenwoordige woning aanloopt, de Rollandsche laan heet. Overigens schijnt van de geschiedenis en van de bezitters van het huis weinig of niets bekend. In 't begin der 18e eeuw was het tot een huurplaats afgedaald, maar in de dagen van Ludolf Smids werd het door een' vermogend Amsterdamsch koopman gekocht. In 1748 viel het onder den sloopershamer. Wij zijn thans in den Aardenhout. Dat is de Arendenhout, zeggen sommigen, die aan den koning der vogelen als peet van deze landstreek denken, 't Is de Hertha-hout, volgens de vernuftige gissing van anderen, die aan de Aardgodin onzer vaderen herinneren en het zinneloos volksfeest, op den Maandag na 10 Augustus nog jaarlijks door een deel der Amstelaren gevierd, den welbekenden Hartjesdag, met de overoude vereering van Hertha in verband brengen, 't Is de andere hout, zeggen anderen, zich beroepend op oude koopbrieven, waar van ‘den anderden hout’ wordt gesproken. De tweede hout dus, nevens den Hout bij uitnemendheid. Deze ‘andere hout’ vertoont hier ontegenzeggelijk een gansch ander karakter dan die bij Haarlem. Er is hout langs den straatweg, er is bosch op de buitens, er is houtgewas langs den duinzoom, dien wij straks weêr naderen, maar ‘een bosch’ vinden wij hier toch nog volstrekt niet. Toch is 't veel beter, dan in den aanvang der 18e eeuw, toen onze Smids moest klagen, ‘dat al het hout was gekapt en alle vermaak den menschen en vogelen ontweldigt.’ 't Is een fraaije straatweg, met kloeke beuken omzoomd, die geruimen tijd langs het aanzienlijk landgoed Elswout loopt, met uitgestrekte bosschen, boven wier kruinen hier en daar de duintoppen blinken en in wier diepten nu en dan een lange laan een' blik laat werpen, terwijl aan de andere zijde een ruime vlakte zich uitbreidt, door de donkere boomgroepen der overplaats begrensd. Een breede gracht, met een sluis afgesloten, scheidt Elswout van den grooten weg. | |
[pagina 344]
| |
Ginds ligt het heerenliuis. Welligt hadt gij vóór het middelpunt van zulk een oud en deftig buitengoed wat grootscher, indrukwekkender aanleg verwacht. Twee regte lindenianen sluiten een' tamelijk smallen hertenkamp in, waardoor een klein waterwerk is gegraven, en aan het einde ligt het geel gepleisterde, moderne huis. Hier zouden wij wat ruimte willen maken, hoe ongaarne wij anders de bijl aan den wortel der boomen zien. Maar de indruk, dien het hoofdgebouw niet maakt, wordt teweeg gebragt door het statige breede poorthuis, met de steenen brug en het koepeltorentje op het dak en met de prachtige linden, die het overschaduwen. Sinds de helft der vorige eeuw heeft de echt aristocratische hoofdtoegang van Elswout wel zijn meeste sieraden van beelden en lofwerk verloren, evenals de ronde vensters van den gevel en de rijke palen voor de brug, terwijl ook het fraaije koepeltorentje door een veel eenvoudiger werd vervangen; maar nog altijd drukt de poort een' eigenaardigen stempel op het vorstelijk landgoed, dat de kroon is van den Aardenhout en in voortreffelijke overeenstemming met de lange donkere lindenlaan, die binnen de poort aanvangt en naar de heerenhuizinge leidt. In het jaar 1634 begon een ondernemend man, in den arbeidenden stand geboren en opgevoed, door huwelijk en handel rijk geworden, met den aanleg der plaats. Molijns hofstede werd zij destijds genoemd, naar den verhollandschten naam des gelukkigen bezitters, Daniel Dumoulin. Twintig jaar later was het uit met ‘Molijns’ voorspoed. Hij had bankroet gemaakt en de hofstede werd verkocht. Haar vroegere eigenaar keerde tot zijn handwerk van weleer terug; haar nieuwe Heer, Gabriël Marcelis, ontving er in 1660 de prinses-douairière van Oranje met haar' doorluchtigen zoon, den tienjarigen prins Willem. Honderd jaar later, in 1768, werd Elswout wederom met een vorstelijk bezoek vereerd. Prins Willem V vertoefde er met zijne jeugdige gemalin. Destijds behoorde de hofstede aan Petrus Gualteris. Thans is zij het eigendom der Borski's. Het tegenwoordige huis staat niet, als het oude, vlak tegenover de poort, | |
[pagina 345]
| |
met den ingang juist tegenover het eind der laan, maar een weinig ter zijde, waardoor het een uitzigt verkreeg over den weg en op de overplaats. Bijzonder aanzienlijk was het oude huis niet. 't Had maar ééne verdieping, behalve in het midden, waar het wat hooger was opgehaald en met een zwaar frontespies, door vier pilasters gedragen, was versierd. Het plein er voor, tusschen twee stalgebouwen, muntte uit door een stijfheid en ongezelligheid, die zelfs in die dagen meer dan gewoon was. Een weinig voorbij de poort van Elswout buigt zich de straatweg om een villa, die, op een kleine hoogte gelegen, een fraai en ruim uitzigt moet genieten, en zelf een weinig klimmende, loopt hij als onder een prachtig loofdak van kloeke, breedgetakte beuken door. Straks zijn 't weêr bosschen van kreupelhout of hooge hagen, die de breede heirbaan omzoomen. Afwisseling genoeg. Als ons pad ons een wijle tijds onder het digte lommer heeft gevoerd, dan begroeten wij weêr met blijdschap de meer open streken, waar de blaauwe hemel blinkt boven welig groeijend akkermaalshout. Was een tijdlang daardoor de gezigtskring beperkt, dan is het vrije veld, met het grazend vee bedekt en door de donkere boomenreeks van den Heerenweg in de verte begrensd, ons weer welkom. En na de weide weêr bosch - zoo blijft' de verwachting gespannen, de belangstelling levendig, de eentoonigheid verbannen. Aan het einde van Elswout beginnen de bosschen, die den duinvoet bedekken. Een fraaije boomgroep aan den weg overschaduwt een' grindweg, die langs de rasters der plaats tusschen overoude beuken duinwaarts voert. Onder de statige bladerenkroonen schittert het witte zand, dat zich scherp afteekent tegen de hooge, donkere kanten van den weg en het zwarte rasterwerk, dat in de omstreken van Haarlem zoozeer tot de eigenaardigheden van het landschap behoort, 't Loont de moeite wel, die laan een eind weegs in te gaan, want vandaar hebben wij het beste gezigt op het huis van Elswout, dat zich tusschen rijk plantsoen en over heldere waterpartijen beter dan van den groo- | |
[pagina 346]
| |
ten weg vertoont. Een lange laan, regt tegenover het huis, leidt in het bosch langs den straatweg, terwijl de weg, die zich straks regtsaf wendt, achter Duinvliet en Elswout om, naar Kraantjelek brengt. Van Overveen uit is dit een kleine, aan natuurschoon ovemjke wandeling. Maar ons doel ligt verder. Wij kunnen den grooten weg weêr opzoeken; wij kunnen ook het bosch houden, dat van een aantal lanen en paden doorsneden is, maar meest uit laag hout bestaat. Schrikachtige dames kunnen in 't najaar soms onaangenaam verrast worden door het plotseling snorrend opvliegen van een' koppel patrijzen of het onverwachts opspringen van een' duinhaas aan hun' voet, weldra gevolgd door het knallen der jagtgeweren en het aanslaan der honden, want in dit overblijfsel der aloude grafelijke wildernis is het wild nog overvloedig en Nog is jagt hier genoeglijk en 't weispel in eer,
Bij wie rustig de leden wil reppen,
En met ijver geklonterd het duin op en neêr,
Zich nit moeite vermaak weet te scheppen.
Van de eertijds zeer aanzienlijke hofstede Oosterduin vinden wij niets meer, en van het eenmaal prachtige Nuysenburg alleen een hek en wat bosch. De Amsterdamsche koopman en dichter Hendrik Laurensz. Spieghel heeft hier eenige jaren heeft gewoond en het Spiegelenburg genoemd. Dwars door den Aardenhout loopt sinds 1824 een straatweg naar Zandvoort. Wij vinden dien, als wij het bosch houden, mits wij niet zijn verdwaald in de slingerpaden. Wij kunnen dien niet missen, als wij den straatweg bleven volgen, want dan komen wij vanzelf bij een gehucht van eenige huizen aan een' viersprong. Hier moeten wij kiezen. De weg regts is de Zandvooder laan. Slaan wij die in, dan treffen wij aanvankelijk nog wat hout aan, ten deele behoorend tot het landgoed Groot Bendveld, dat van een bleek tot een buitenplaats opklom en van een heerengoed tot een uitspanning afdaalde, dat thans onbewoond is, maar nog fraaije boschpartijen heeft. Dan | |
[pagina 347]
| |
verlaten wij alle lommer en alle liefelijkheid voor den barren, eentoonigen weg door liet woeste duin. Voor Zandvoorts schamele bevolking is die weg een belangrijk voordeel. Voor den badgast en den bezoeker, die van Haarlem derwaarts komt rijden, of wel, van sommige treinen, aan de halte Zandvoorderlaan kan uitstappen, levert hij een groot gemak. Ons trekt hij niet aan. Wèl is Zandvoort in den zomer een veel bezochte badplaats, waar 't vrij wat minder duur is dan in Scheveningen; wèl is de welvaart der armoedige visschersplaats aanmerkelijk toegenomen, sinds er in 1826 een badhuis werd gesticht; wèl verdient met name het badhuis voor onvermogenden, in 1870 geopend, de hoogste belangstelling en eene zeer eervolle vermelding, als een stichting der liefde, velen behoeftigen ten zegen; wèl zou in Zandvoort de zee, - de altijd zoo heerlijke zee, - de moeite van den togt beloonen. Maar ditmaal ligt ons doel elders. Zullen wij regtuit gaan, derwaarts heen, waar het geele huis van Boekenrode in de schaduw van zijn statig hout ons noodigt? Wij zouden inderdaad in die rigting overvloed van wandelgenot kunnen smaken. Langs de buitengoederen Woestduin en Leiduin zouden wij den weibekenden en wijd vermaarden Vogelenzang bereiken. Wij zouden ronddolen onder het prachtig geboomte dier eerwaardige lustplaats; wij zouden van daar uit zoowel de groote waterreservoirs kunnen bezoeken, als de stoommachine, die de hoofdstad van drinkwater voorziet. Wij zouden daar een' trein kunnen opwachten, die ons opnam, of over de Manpadsbrug en door de Manpadslaan naar den Heerenweg kunnen wandelen. Maar het schoone en belangrijke, daar te vinden, vereischt en verdient wel een' afzonderlijken togt. Te Zandvoort zouden wij te weinig vinden, hier te veel. Wij kiezen dus den rniddelweg en gaan links af, de verwaaide abeelenlaan tusschen de weilanden door, de spoorbaan over, naar den Heerenweg tusschen Haarlem en Leiden. Zie eens achter u, van de brug over de trekvaart, - wat schilderachtig, echt Hollandsch tafereeltje! Hoe fraai zijn die kloeke | |
[pagina 348]
| |
steenen palen, die de wapens van Haarlem en Leiden dragen en waartusschen het zware ijzeren poorthek hangt. Hoe geestig blinkt de verweerde muur en het eerwaardig dak van des tolwachters woning in het krachtige zonlicht, onder den helderen hemel. Hoe vriendelijk ligt de huizinge met het deftige hek aan den kalmen vliet, met den rooden puihweg daarnevens, met het welig opgeschoten houtgewas er om heen en de weide in 't verschiet. Ook een aardige stoffering van het landschap ontbreekt er niet. Die wordt geleverd door de Zandvoortsche vischvrouwen met hun roode rokken en door het ezelkarretje aan den ingang der Zandvoortsche laan. Als wij ons omwenden, dan vinden Avij langs de vaart en langs den weg weêr grooter rijkdom van opgaand hout, dan wij aantroffen sinds wij den Aardenhout verlieten. Wij zijn hier trouwens aan het bosch van Oud-Berkenrode genaderd, dat wij nevens ons houden, totdat wij op den Heerenweg uitkomen. Door zwaar geboomte munt evenwel althans dit deel der plaats niet uit, en voor een niet gering gedeelte wordt het aan ons oog onttrokken door hooge, steenen muren, die het plantsoen van den weg afscheiden. Eerst tegen het einde kunnen wij door de traliën van een ijzeren hek een' blik in den grootschen aanleg werpen. Op den Heerenweg worden wij wederom tot een keus gedwongen. Willen wij naar Haarlem terug, dan moeten wij links. Wij komen dan voorbij Bosch-en-hoven, welks gemoderniseerd en wel wat pronkerig huis niet in volkomen overeenstemming is met den ouderwetschen, deftigen aanleg der plaats, - voorbij Vredenhof, met zijn witte pilaren bij de hoofddeur en het donker hout om de stalpoort, - voorbij Eindenhout, met de schoone marmeren sphynxen op zijn breed bordes en de beroemde Spanjaardslaan tegenover het huis, - en voorbij Uit den Bosch, met zijn nieuwe huizinge en zijn nog jong plantsoen, dat langs de Spanjaardslaan zich uitstrekt, de oude lustplaats van den verdienstelijken Brouërius van Nidek. En daarmede zijn wij op Haarlemsen grondgebied teruggekomen. | |
[pagina 349]
| |
Willen wij naar Heemstede, dan kannen wij de Koediefslaan inslaan, die daar voor ons door het land loopt, en begeeft ons aan het einde daarvan de wandellust, dan laten wij Heemsteê ter zijde en volgen den weg, die ons aan den ingang van den Hout brengt. Maar wij wenschen den togt nog wat verder uit te strekken en, nevens Heemstede, ook Bennebroek te bezoeken. Derhalve wenden wij ons ter regterzijde. Na weinige schreden zien wij het huis Berkenrode, op een' kleinen groenen heuvel, of liever, op een terras gebouwd, een kloek en stevig heerenhuis, maar geenszins meer het oude, adellijke slot, dat de woonplaats was van het edel geslacht der Berkenrode's. Het staat zelfs niet op de plaats, waar de grijze burgt werd gesticht, die in 1425 door de Kabeljaauwschen in de asch werd gelegd, - waar het herbouwde slot met zijn' hoogen achtkanten toren zich verhief, dat in 1573 door de Spanjaards grootendeels werd verwoest, - waar later, in 1691, het prachtige huis met zijn' Italiaanschen voorgevel en de vierkante hoektorens, ten deele op het oude muurwerk opgetrokken, na even vijftig jaar te hebben gestaan, in den nacht van den 4den op den 5den Mei des jaars 1747 door brand werd vernietigd, - waar een nieuwe, eveneens aanzienlijke woning uit de puinen verrees, om in 1797 voor goed te worden gesloopt. Het tegenwoordige huis werd in datzelfde jaar gebouwd op aanmerkelijken afstand van het oude, dat dieper in de plaats naar de zijde der trekvaart lag, en waarvan geen steen meer op den anderen is overgebleven, evenmin als van al de kostbare bijgebouwen, die het in de dagen van zijn' bloei omringden. Berkenrode was van ouds eene ambachtsheerlijkheid, wier regtsgebied oorspronkelijk niet aan de Heeren van den grond en van het huis behoorde, maar aan die van Heemstede. Eerst in 1466 stond Jan van Heemstede zijn regten in dezen aan de Berkenrode's af. De eerste ontginner der ‘rode’ schijnt zekere Willem Terniac te zijn geweest. Den kamp, door hem ‘bedolven’, schonk graaf Floris V in 1284 aan Jan van Haarlem, ‘veren (vrouw) Aleyden sone’, zijnen knape. Tot 1640 bleef | |
[pagina 350]
| |
de heerlijkheid in het oude geslacht, dat met Dirk van Berkenrode in de mannelijke linie uitstierf. Zijn zuster Goedela, met haar' neef Jan van Alkemade gehuwd, erfde haar na hem, en uit den desolaten boedel van haar' zoon Hendrik ging zij in andere handen over. De nieuwe bezitter herbouwde het vervallen huis, dat sedert 1573 in zoo droevigen toestand had verkeerd als de afbeelding bij Smids ons te zien geeft, en hij koos weêr zijn woonplaats op het fraaije landgoed, dat sinds door de onverpoosde zorg zijner eigenaars in uitstekenden staat onderhouden werd. Onder Berkenrode stond reeds lange jaren een R.C. kerk, althans sinds het eind der 17e eeuw. Vóór dien tijd kwamen de Catholieken uit den omtrek zamen in een huis aan de Manpadsbrug, dat nog ‘de kapel’ wordt genoemd, - in later jaren woonde er Koert, de pluimgraaf van het Manpad. De tegenwoordige kerk, in 1817 gebouwd, in 1837 vergroot, ligt daar ginds, ter zijde van den weg. En bij de kerk ligt het weinige, dat van het eertijds zoo aanzienlijke Knaapenburg is overgebleven. Het meeste is nog van de overplaats gespaard. De Heerenweg is niet meer, wat hij geweest is. Wèl ontbreekt het hier niet aan buitens en optrekjes, maar 't ontbreekt er dikwijls aan leven, en dit gedeelte althans is niet gansch van doodschheid en eentoonigheicl vrij te pleiten. Ter onzer linkerzijde ligt het uitgestrekte landgoed Groenendaal en Bosbeek, voor eenige jaren uit het bezit der Hope's in handen van Jhr. van Merle overgegaan, maar van de fraaije plaats krijgen wij hier weinig anders dan een zeer lang rasterwerk, soms een ijzeren hek en een paar lanen te zien, en van het daaraan grenzende Meer en Berg van Jhr. van Lennep niet veel meer. En is de weg vrij wat beter dan in 't begin dezer eeuw, toen hij nog ‘een gulle zandweg was, waar de konijnen u voor de voeten liepen,’ is hij nog altijd de groote straatweg tusschen Haarlem en Leiden, tusschen de hoofdstad en de hofstad, de dagen zijn voorbij, toen hier langs een druk verkeer plaats had van wagens en ruiters, heen en weêr trekkend tus- | |
[pagina 351]
| |
schen de belangrijke steden, die hij verbond. Reeds de trekvaart opende een niet te versmaden concurrentie in den jare 1664, want zonder twijfel was de reis in de schuit, vrij wat goedkooper dan met eigen rijtuig, dan niet den postwagen zelfs, en 't ging niet zooveel langzamer achter het jaagpaard dan door den ‘gullen zandweg’, al stond er een vierspan voor de zware caros. Maar wat was de trekvaart bij den spoorweg, die sinds 1842 de vlakke velden tusschen Haarlem en Leiden doorsnijdt! 't Verlies der passage verminderde den lust, om hier buitengoederen aan te houden of aan te leggen. Vermindering van buitenplaatsen bragt vermindering van vertier en vrolijkheid met zich, en deze wederkeerige invloed deed zich in de streek tusschen de Koediefs- en de Manpadslaan onmiskenbaar gevoelen, al zijn nog niet geheel de equipages van den Heerenweg verdwenen en al ratelt, vooral als 't in Haarlem marktdag is, nog menig zware boerenwagen over de klinkers der aloude heirbaan. En bij het Manpad wordt het weêr levendiger. Hier ligt de klassieke plaats, ‘bij alle liefhebberen der vaderlandsche geschiedenis en letteren’ welbekend, - het huis te Manpad, waar Cornelis van Lennep zoo gaarne de dagen doorbragt, als hij rust had van de beslommeringen der stedelijke regering, in een' felbewogen tijd; waar hij, studerend en vinkend, met volle teugen genoot, wat de rijke boekerij en de rijke natuur er den gelukkigen huisvader schonken, - waar David Jacob, de smaakvolle geleerde, den vaderlandschen roem en het vaderlandsch landschap verheerlijkte in zijn kernachtige liederen, - het huis te Manpad, door den geestigen romandichter, dien vader en grootvader waardig, zoo regt op zijn van Lennep's beschreven, dat het ons is, of wij er vertoeven in den huiselijken kring, of wij er wandelen met de dames en jagen met de heeren en spelletjes doen met de gasten en aanzitten aan den gullen disch. Met genoegen begroeten wij de deftige, ouderwetsche huizinge, met de linden op het voorplein, en den stal en de tuinmanswoning, aan weerskanten van | |
[pagina 352]
| |
het plein, ‘met het achterste gedeelte vierkant en aan de binnenzijde met een inwaardsche bocht versmald toeloopend,’ waarmede de schepen Dirk van der Meer zijn hofstede versierde. Al kon Cornelis van Lennep den Engelschen aanleg niet dulden, de geest des tijds heeft niettemin de geschoren hagen, de regte paden, de stijve perken der Fransche hovenierskunst verdrongen, en het Manpad ging mede met zijn' tijd, het goede in wat oud is bewarend, het schoone in wat nieuw is zich toeeigenend. Maar de liefde en zorg der eigenaars konden de beroemde iepen niet behoeden, die in 1737 in plaats der oude linden bij het zijhek aan de Manpadslaan geplant, tot voor weinig jaren hun breede. takken uitsloegen over den weg. De storm had den top des eenen neêrgeslagen, de bliksem had de kruin des anderen verwoest, maar een der beiden had een' arm over de laan uit-gestrekt en zich daar naar den grond gebogen, in den grond geworteld, en een' nieuwen stam doen opschieten. Thans zoekt de wandelaar dien merkwaardigen boom te vergeefs. Maar niet vergeefs zoekt hij de gedenknaald, die D.J. van Lennep, in 1817, op den hoek der Manpadslaan heeft opgerigt, ter eere van Is het Manpad een klassieke plaats door de van Lenneps, die er woonden, 't is het niet minder door de herinneringen, aldus voor de nakomelingschap bewaard. Tweemaal dronk deze | |
[pagina 353]
| |
plek ‘het bloed van landzaat en van vreemden’ in den strijd voor de vrijheid. Een overwinning en een nederlaag verheerlijkt het gedenkteeken. Men schrijft het jaar O.H. 1304. Het Hollandsche gravenhuis is uitgestorven met den zwakken zoon van Floris V; het huis van Henegouwen neemt den ledigen zetel in, zijn regt grondend op eene beleening, reeds in 1276 door Rudolf van Habsburg gedaan, voor 't geval dat het leen van Holland mogt openvallen. Holland, door zijn edelen en steden vertegenwoordigd, is bereid den Henegouwer te huldigen. Zeeland niet alzoo. Vlaanderen liet zijn aanspraken als leenheer daarop gelden, en de Zeeuwsche edelen erkennen die ten volle. Met moeite houdt Willem van Oostervant Zierikzee bezet, terwijl de Vlamingen Holland overstroomen en Brabant zich mengt in den strijd, om Dordt te overweldigen. Dordrecht houdt het door de volharding van Nicolaas van Putten, maar overigens ligt het gansche land voor den vijand open. Daar landt, Witte van Haemstede bij Zandvoort. Hij werpt zich in Haarlem, en den 26en April wordt hier de bloedige strijd gestreden, waardoor Holland van de Vlamingen werd schoongeveegd. Het Hollandsch hart van den dichter, het nationaal gevoel des volks duldt de gedachte niet, van als een veroverd land te worden beschouwd, 't Ontwaken van den volksgeest is altijd een verschijnsel, waard te worden herdacht en verheerlijkt. - Overigens zou gevraagd kunnen worden, of vereeniging met het stam- en geestverwante Vlaanderen wel zoo groot een ramp zou zijn geweest; of 't niet veel beter zou zijn geweest, dan een verbindtenis met het in taal en zeden en belangen zoozeer verschillende Henegouwen. Was Jan van Avesnes minder een vreemdeling dan Robbert van Dampierre? Moest in Vlaanderen als in Holland, de nijverheid en do handel allengs de klove tusschen edelman en poorter dempen, de omgang met den trotschen Henegouwschen adel, zoo ver boven den armen bewoner van het bergland verheven, kweekte verwijdering, waar verbroedering aller belang was en in de natuur der dingen lag. | |
[pagina 354]
| |
De ridderlijke geest der strijdzuchtige Henegouwsche baronnen wekte oorlogszuchtige neigingen, waar Holland, als Vlaanderen, bovenal behoefte had aan vrede. De Fransche weelde en ligtzinnigheid kwamen met het Henegouwsche hof en de Fransche invloed werd overheerschend, terwijl het Dietsohe element aan Hollander en Vlaming eigen was. Wat had er kunnen worden van een volk van ondernemende kooplieden en industriëlen, van geharde zeevaarders, van kloeke landbouwers, onder één krachtig bestuur vereenigd, dat de monden van Schelde en Maas en Rijn beheerschte! - In zoover is het de vraag, of de landzaat bij de overwinning van het Manpad wel evenveel won als de vorst. Eeuwen zijn voorbijgegaan, 't Is de 8ste Julij 1573. Het onnatuurlijk verbond tusschen Holland en Spanje is reeds aanvankelijk verbroken. De groote strijd is ontbrand, maar de aanvankelijk behaalde voordeelen zijn ten deele weêr verloren gegaan. Thans is het om Haarlem te doen, en als Haarlem gevallen is, dan zullen achtereenvolgens de Hollandsche steden, die het houden met den prins, weer tot gehoorzaamheid worden gebragt. Maar reeds een half jaar heeft Haarlem het uitgehouden. Verschillende pogingen tot ontzet zijn beproefd en mislukt. Hoog klom de nood en nijpend is het gebrek. Daar nadert in stilte een leger tot verlossing; 4000 man voetvolk telt het en 600 ruiters, ter bedekking van 400 wagens, met leeftogt en krijgsvoorraad beladen. Aan het hoofd staat Willem van Bronkhorst, Heer van Batenburg en Stein, die reeds eenmaal beproefd had, de veege stad te redden, toen hij met Marinus Brand haar naderde over het Meer. In alle stilte zijn de troepen bij Sassenheim zamengetrokken en in den nacht tot bij het Manpad voortgerukt. Maar de toeleg is ontdekt. Zij hebben te doen met een' vijand, die goede wacht houdt en in krijgskunst volleerd is. Vergeefs wacht de bezetting op de vlam, die het sein zou zijn tot een' uitval, om het naderend ontzet te ondersteunen. Don Frederik heeft voor de bres nat stroo doen branden en tegenover de bres een sterke legerafdeeling opgesteld, terwijl inmid- | |
[pagina 355]
| |
dels een andere af deeling den Heer van Bronkhorst te gemoet trekt. Romeo valt van de regterzijde aan, del Monte van den linkerkant. De ruiters worden achteruit en op het voetvolk geworpen; verschrikkelijk is de slagting, algemeen de verwarring; alles gaat verloren en een afschuwelijk verminkt gevangene brengt in Haarlem de noodlottige tijding. Vier dagen later ging de stad over. Vergeefs was 't vergoten bloed! Vergeefs de volharding van Haarlem! En in 1576 keerde de stad toch weêr bij verdrag aan de zijde van den prins terug! Maar niet minder dan de overwinning van 1304, mogt de nederlaag van 1573 hier worden vereeuwigd. Want het is een dier episodes uit de geduchte worsteling, waard dat zij herdacht worde door de kinderen dier martelaars. En Haarlems volharding was niet vruchteloos. De zedelijke kracht van Holland had zij gesterkt, de militaire magt van Spanje verzwakt. Van Alkmaar begon de victorie. Leiden bleef onverwonnen en de moed der wanhoop, daar betoond, hij was de vrucht van het voorbeeld, dat Haarlems kloekheid en Haarlems noodlot gegeven had, dat had geleerd hoe de oud-gedienden van Alva konden worden weerstaan en hoe op de Spaansche trouw kon worden gerekend!
Wanneer gij tegenover het Manpad een kijkje neemt in het bosch, dan kunt gij u overtuigen, in hoever gij daar nog iets vindt, dat u aan het graf van Rousseau op het landgoed Ermenonville herinnert. Voor eenige jaren was er een eilandje in een' vijver, een lief, stil plekje in het hout, en op dat eilandje stond een urn of vaas, wier geschiedenis gij in ‘het leven van Corn. van Lennep’ kunt lezen. Thans moet de aanleg ganschelijk veranderd zijn, en welligt vindt de, trouwens geringe, moeite van een klein uitstapje hare belooning niet meer. | |
[pagina 356]
| |
Is het huis te Manpad eene klassieke plaats om de wille der herinneringen aan het Manpad verbonden en der familie, die er in de veelbewogen tijden van kwijning en ondergang en herleving onzes volks heeft gewoond, ook de Hartekamp behoort tot de historische landgoederen, om de wille van een' uitstekend geleerde, die er een' tijdlang heeft vertoefd en gewerkt, en van zijn' toenmaligen eigenaar, die een voortreffelijke type van den regent uit de dagen des rijkdoms van onze Repupubliek vertoont. Aan den Hartekamp zijn de namen verbonden van den Amsterdamschen burgemeester George Clifford en van den Zweedschen botanicus Carolus Linnaeus. De schatrijke, onbekrompen minnaar van planten en gewassen verleende op de meest kiesche en milde wijze zijn hooggewaardeerde bescherming aan den armen, maar hoogst genialen geleerde en verzekerde zich tevens, voor het ordenen en beschrijven van zijn kostbare verzameling, van eene onschatbare hulp. Wij vinden in de betrekking van Clifford en Linnaeus, wat een gunstig licht verspreidt over het leven onzer aristocratie in de eerste helft der 18de eeuw en wat wel geschikt is, ons in menig opzigt te verzoenen met een' tijd, die overigens niet veel verkwikkends en verheffends aanbiedt. Destijds was Nederland het land, waar de Linnaeussen zich kwamen vormen, waar zij Boerhaave's vonden, om hen aan te bevelen en Clifford's, om hun een' eervollen arbeid, een voortreffelijke gelegenheid tot studie en ontwikkeling, een onbezorgd bestaan te verschaffen, en de geschiedenis van den Hartekamp in de jaren 1736 tot 1738 beslaat eene roemrijke bladzijde in het geschiedboek onzes vaderlands, niet minder waard te worden gelezen dan die, waarop de daden onzer vaderen op 't oorlogsveld en op zee staan beschreven. Jammer, dat er later verkoeling en verwijdering ontstond tusschen Clifford en Linnaeus, waarvan de schuld vooral aan den geleerde schijnt te hebben gelegen, bij wien de liefde voor de wetenschap wel eenigszins boven de regtmatige verpligting aan zijn' beschermer ging, toen hij hem zijn' bekwamen tuinman Nietschel voor den kruidtuin te Upsala aftroggelde. | |
[pagina 357]
| |
Op den Hartekamp moet nog, behalve een praclitexemplaar van Linnaeus' kostbaren: Hortus Cliffortianus, een portret van hem worden bewaard in dat Laplandsch costuum, dat merkwaardig is als eene herinnering aan zijn eerste wetenschappelijke reis en aan de zeldzame zuinigheid, waarmede hij van het karig reisgeld van 108 gulden nog zóóveel had overgehouden, dat hij uit medegebragte rendiervellen deze pels had kunnen laten maken. Het blijkt dus, dat er minstens twee portretten van Linnaeus in dit costuum bestaan; het eene hier, het andere op Over-Holland, in 't bezit van een' afstammeling van George Clifford, Jhr. A.H. Clifford aldaar, waar wij het bij ons bezoek aan de Vecht hebben gezien. Tegenwoordig is de Hartekamp beroemd om de stoeterij, die er gevestigd is en waaruit fraaije paarden voortkomen. Bij een bezoek aan de plaats laat de koetsier hen door de liefhebbers bezigtigen, voor zoover zij in de stallen aanwezig zijn, maar de meeste jonge paarden brengen den zomer in de Haarlemmermeer door. En ook afgezien van de historische herinneringen en van de nobele viervoeters, is de Hartekamp eene zeer bezienswaardige plaats. Geruimen tijd loopt de straatweg door den rijken aanleg, die tot het goed behoort, en vooral de overplaats met haar golvend terrein, haar breede lanen, haar weelderig kreupelhout, haar' uitgestrekten hertenkamp, geeft in ruime mate afwisselende en verrassende gezigtpunten te genieten. Vooral van de koepel op een' aanzienlijken heuvel - volgens overlevering in éénen nacht gebouwd - is het uitzigt schoon over de digte bosschen, den diepen hollen weg, de heldere waterpartijen, die dit gedeelte der bezitting versieren. En onwillekeurig verbinden wij Linnaeus' naam aan dien reusachtigen den en aan dien ouden, merkwaardigen iep op de kleine, ruig begroeide hoogte, die zijn zware takken zoover in het rond over den grond uitslaat en wiens majestueuze kroon zich zoo hoog boven 't omringend geboomte verheft. Niet zoo prachtig en uitgestrekt als de Hartekamp, maar niettemin een deftig en aanzienlijk buitengoed, is het huis te | |
[pagina 358]
| |
Bijweg, dat er aan. grenst. Even als de Hartekamp behoorde het in de vorige eeuw aan eene regentenfamilie, - die van Geerlings uit Haarlem. - Even als op het Manpad, bragt een staatsman en dichter, - Jan Valkenaar, - er in 't begin van deze eeuw de laatste jaren van zijn werkzaam en afwisselend leven door. Destijds was het huis te Bijweg een der vereenigingspunten van geletterden uit den lande, en de gewezen prinsgezinde balling Willem Bilderdijk genoot er herhaaldelijk de gastvrijheid van den voormaligen uitgeweken patriot. En een weinig verder, op den hoek van den weg naar den Vogelenzang, tegenover de Bennebroeksche laan, waar wij thans twee huizen onder ééne lijst aanschouwen, - 't huis ten Hoek en Lindenhoeve, - daar lag tot voor weinig jaren het wijd vermaarde logement de Geleerde Man. Met Zomerzorg dong de Geleerde Man om den voorrang. Als Zomerzorg zag het zijn' roem verdwijnen en zijn' naam zelfs verloren gaan. Geen vlugge ruiters houden hun dampende rossen meer op voor het plein, om een praatje te maken met Duin, op de wijze als koning Willem II nooit had verzuimd; - geen volgeladen rijtuigen lossen hier meer hun vracht van geleerden of studenten, die er komen feestvieren, met of zonder het voorwendsel eener voorafgaande vergadering; - geen vrolijke groepjes zitten er meer onder de linden voor het huis; - geen bruiloftsgasten vervullen meer de zalen met hun toasten en liederen, 't Is gedaan met den Geleerden Man, en zelfs het uithangbord, dat hem voorstelde, met de ‘leer’ op de schouders, is niet meer te vinden. En daarmede is een der eigenaardigheden van het oude Holland verdwenen. Die groote, deftige, uitstekend ingerigte herbergen aan de straatwegen, in de dorpen, behoorden bij het land en bij het volk. Zij namen een zoo belangrijke plaats in in de herinneringen van het geslacht, dat grijze haren begint te krijgen, gelijk zij in het leven der voorgeslachten zulk een gewigtige rol speelden. En hun heengaan laat een leegte in het landschap en in het volksleven, niet aangevuld door de hôtels en de restauraties in de steden, noch | |
[pagina 359]
| |
door de tallooze café's en bierhallen, die zelfs ten platten lande verrijzen in hunne plaats. Evenals Zomerzorg, verdween de Geleerde Man uit de rij der vaderlandsche uitspanningsoorden. Maar evenals Klein Zomerzorg de oude traditie trachtte levendig te houden, zoo kwam ook een Nieuwe Geleerde Man den ouden vervangen. Deze plaatsvervanger ligt in de Bennebroeksche laan. Geheel en al kan hij zijn' beroemden voorganger niet vergoeden, wat de ruimte, vooral wat de ligging betreft; maar de goede verwachtingen, die zijn vermaarde naam opwekt, beschaamt hij toch in geenen deele, en zijn meer bescheiden verdiensten zijn in elk geval groot genoeg, om het drukke bezoek te verklaren en te regtvaardigen, dat hij in het schoone jaargetijde ontvangt.
De Bennebroeksche laan leidt ons naar het dorp; de Bennebroeksche vaart, die, evenwijdig met de laan, in stilheid en eenvoud voortloopt, zou ons, dwars door het dorp heen, naar de ringvaart van den Haarlemmermeerpolder brengen. Maar wij gaan zoover niet. Ditmaal brengen wij geen bezoek aan den getemden waterwolf, die sinds eeuwen de bloeijende landstreek onophoudelijk bedreigde, eer, in 1848, de zware ringdijk hem aanvankelijk bedwong. Wij kunnen toch de plaats niet meer aanwijzen in het op de wateren heroverd gebied, waar vermoedelijk het oude nonnenklooster heeft gestaan, dat graaf Dirk II ten behoeve van de nonnekens van Egmond heeft gesticht. Tegen de strooptogten der rouwe Westfriezen kon hij haar in haar nieuwe woonplaats in veiligheid stellen, terwijl hij de bescherming van St. Adalberts erfdeel aan kloeke mannenhanden toevertrouwde; tegen 't geweld der wateren was de vrome stichting op den duur niet bestand. Blijkt Bennebroek een oude plaats, in de 10e eeuw reeds bekend, er is niets ouds meer overgebleven. Als afzonderlijke heerlijkheid bestaat zij ook eerst sedert 1656, toen zij van Heemstede werd gescheiden en eerst | |
[pagina 360]
| |
in 1659 werd er een kerkgebouw gesticht. Voerde een der zonen van Heemstede reeds van ouds den titel van Heer van Bennebroek, hij bezat er wel een buitenverblijf, Duinwijk, maar een kasteel heeft er nooit bestaan, 't Is dus een gansch moderne plaats, kruisvormig langs een viertal wegen, die elkander snijden, gebouwd en overigens uit afzonderlijk liggende woningen en buitengoederen bestaande. Wat zij aan belangrijkheid mist, dat vergoedt zij door landelijke schoonheid en door het welvarend uiterlijk harer burger- en heerenhuizen. En liefelijk vooral ligt haar langwerpig achtkant kerkgebouw, met zijn' kleinen koepeltoren, onder de hooge linden terzijde van den weg; trotsch en statig is het weelderig geboomte in het sierlijk aangelegde park, dat het huis te Bennebroek - het vroegere Duinwijk - omringt. Jammer, dat het nieuwe gebouw niet in dien waardigen, ernstigen stijl is opgetrokken, die het landgoed eener aristocratische Amsterdamsche familie zou voegen, en meer dan jammer, dat de ingang uitermate wordt ontsierd door een poort in bastaard-gothischen stijl, die volstrekt in strijd is met den fijnen smaak, waardoor zich de patriciërs der hoofdstad plegen te onderscheiden. Stel eens, naast dit knutselwerk van een' dorpstimmerman, de nobele poort van Elswout, gelijk die zich in de vorige eeuw vertoonde en zelfs, gelijk die nog heden ten dage is!
Als wij het huis te Bennebroek en de kerk voorbij zijn, dan leidt ons de open weg langs de bosschen der overplaats van den Hartekamp, die zich aan onze linkerzijde uitstrekken en de grens der woudstreek uitmaken, terwijl aan de regterhand akkers en tuinen zich uitbreiden tot aan de ringvaart der Haarlemmermeer. Bij de bevolkte en welvarende buurt de Glip is 't aan weerskanten weêr het lage land, van een vaart doorsneden en voor een goed gedeelte tot bleekerijen ingerigt, dat in de verte door het hooge hout van het Manpad | |
[pagina 361]
| |
wordt afgesloten. En clan wordt de open vlakte weêr afgewisseld door het digtbegroeide terrein der aanzienlijke buitenplaats Meer-en-berg. Kwamen wij op den Heerenweg den achterkant langs, thans kunnen wij den blik werpen op de voorzijde en ons overtuigen, dat Avij hier een dier ouderwetsche hofsteden aantreffen, die den roem onzes vaderlands uitmaken, gelijk zij de lust en de trots onzer vaderen waren. Het heerenhuis, dat met zijn' zijgevel aan den weg uitkomt, heeft niets opmerkelijks, dan welligt zijn' eenvoud en gemis aan bouwkunstige sieraden. Maar hoe fraai is het ijzeren hek, tusschen de kloeke steenen palen, met wat geschonden maar verdienstelijk beeld-werk gekroond. Met hoeveel smaak en schoonheidsgevoel wisten de rijke grondeigenaars der 18e eeuw den hoofdingang hunner buitenverblijven in overeenstemming te brengen met de deftige pracht, die in den ganschen aanleg heerschte, en hoe goed begrepen zij het, dat ook het poorthek een onmisbaar bestanddeel der rustplaats uitmaakte, dat het zijne eigene eischen had, die niet zonder schade voor den indruk van het geheel konden worden verwaarloosd en miskend. Hoe grootsch is het uitgestrekte grasperk tusschen het huis en de stallingen, van breede paden omringd en met wijze spaarzaamheid hier en daar een keur van bloemen dragend. Hoe vorstelijk is de groote laan, die zich tegenover den ingang, aan de overzijde van het gazon, opent en zich in de verte verliest. Hier is weelde zonder opschik, strenge ernst zonder kleingeestige stijfheid; hier vinden wij een dier eigenaardige, aantrekkelijke patricische goederen, die den stempel van fijnen smaak zoo onmiskenbaar dragen. En hoe eerwaardig zijn de oude linden buiten het hek, als wachters langs den weg geschaard, onder wier knoestige takken het oog over het ruime landgezigt weidt, tusschen wier krachtige stammen nog voor weinig jaren de bewoners van Meer-en-berg den geweldigen waterplas van het meer zagen blinken en de schepen zeilen op de verraderlijke binnenzee. Dat gezigt hadden onze vaderen lief. De frischheid en de vrolijkheid van het water, de ruimte der onmetelijke, altijd bewegelijke vlakte en van den hemel met | |
[pagina 362]
| |
de drijvende wolkjes, met de voortgezweepte wolkgevaarten daar boven, de vlugge, sierlijke bewegingen van het laveerend beurtschip, van den hooggetuigden boeijer, de witte vlerken der heen en weêr zwervende meeuwen, niet zelden de hooggekuifde golven, aanrollend over het meer en opspattend tegen den altijd bedreigden wal, dat alles had voor hen een onweerstaanbare bekoorlijkheid. En werkelijk, al prijzen wij zonder bedenken de wijsheid, die tot de vernietiging van het gevaarlijke meer besloot, en al bewonderen wij de volharding, waarmede het groote werk werd volbragt, het eigenaardige der landstreek nabij Heemstede heeft aanmerkelijk door de droogmaking van het meer geleden en de onmetelijke vlakte, waar goud uit schuim wordt gewonnen, kan in schoonheid niet halen bij den grooten plas, waar het zilveren schuim zelf op de golven tintelde en waarop de wolkschaduwen een' onuitputtelijk en rijkdom van kleuren en tinten tooverden. Aan Meer-en-berg grenst Groenendaal en Bosbeek, of, van Bennebroek komende, Bosbeek en Groenendaal. Thans is het ééne plaats van groote uitgestrektheid, uit twee voormalige buitenplaatsen gevormd. Het huis van Groenendaal is sints lang gesloopt, maar op Bosbeek staat nog een aanzienlijk gebouw, met koepelvormig vooruitspringend middelfront, der schoone bezitting van de rijke Hope's waardig. Hoog geroemd was het landgoed om zijn statige lanen, zijn prachtige waterwerken; merkwaardig was het om de stoommachine, een der eersten in den lande, bestemd om de vijvers, de kanalen, de fonteinen van water te voorzien, en in later jaren kwam het in grooten trek om zijn belvedère, van waar de bezoeker een ruim en prachtig uitzigt genoot over bosschen en duinen, over velden en wateren en op een aantal kerktorens, van verre en nabij. Maar geruimen tijd werd de plaats verwaarloosd, door de afwezigheid der eigenaars, die in Engeland woonden. De sporen van verval kwamen overal te zien; het hooge hout werd gekapt en niet behoorlijk door nieuwen aanplant vervangen, tot dat in 1873 een nieuwe bezit- | |
[pagina 363]
| |
ter, Jhr. J.B. van Merlen, het fraaije goed weêr ter bewoning koos en liet allengs zijn' ouden rang hernemen doet. De breede woudzoom, die oudtijds tusschen de duinen en het Spaarne lag, verloor in de laatste jaren een aanmerkelijk deel van zijn overvloedig houtgewas, en van de kostbare plantagiën, die de kunst er had aangelegd, is in den omtrek van Heemstede weinig meer over. Wat eens de roem en de trots van het dorp was, geeft nog maar in eenige fraaije brokstukken een denkbeeld van zijn' voormaligen luister. Naast de flinke, degelijke herberg, - van wier voorplein wij zulk een aantrekkelijk gezigt genieten op de oude, door tijd en storm geteisterde linden langs den weg en op het bosch van Groenendaal, waarboven de belvedère zoo hoog uitsteekt, - naast de herberg vinden wij een' langen muur, met eenige versierselen van gehouwen steen en twee poortstijlen, die bij eene thans digtgemetselde opening zijn aangebragt. Die poort, in 1638 gebouwd, zooals een thans verdwenen opschrift vermeldde, was in der tijd de deftige hoofdtoegang tot het heerlijke slot te Heemstede. Niet lang geleden was daar nog altijd de weg naar de ruïne, maar de prachtige aanleg aan weerskanten van de laan was reeds lang door weide en aardappelland vervangen. Aan het einde der gewezene groote laan lag een poort, met hardsteenen wapens en beeldwerk rijk en smaakvol versierd. Die voorpoort, waardoor men het voorplein betrad, behoort ook reeds tot het verledene. Wij kunnen thans ook dien ouden weg niet meer volgen; de toegang aan deze zijde is afgesloten. Willen wij de ruïne bezoeken, dan moeten wij ons een' omweg getroosten. Tusschen de herberg en de kerk slaan wij een' open grindweg in, waar wij het witte huis van Meer-en-bosch - Jan Valkenaars woonplaats in 1806 - zien schitteren in het zonlicht, en weldra verlaten wij dien, om een voetpad tusschen zandige akkers te volgen, tot dat een begroeide hoogte ons de plek doet kennen, waar eens het hooge huis te Heemstede gestaan heeft. Een drooge gracht vervangt den helderen vijver, waarin tot het jaar 1810 de statige muren van het slot weêrspiegelden en waarin de blanke | |
[pagina 364]
| |
zwanen, met het wapen der heerlijkheid om den slanken hals, statig ronddreven. Bij een boerenhuis, eertijds tot de aanzienlijke bijgebouwen van het kasteel behoorende, betreden wij het voorplein. Hier zien wij wat van Heemstede's vroegere grootheid is overgebleven. Veel is het niet, maar wat er nog is, dat geeft een' indruk van grootschheid en rijkdom, die het doet betreuren, dat ook dit statige slot in den treurigen tijd van sloopen en verwoesten het noodlot van zooveel edele heerenhuizen heeft moeten deelen. Daar is vooreerst de fraaije, steenen brug, met een zestal bogen de breede gracht overspannend, met eene sierlijke balustrade aan wederzij, in der tijd aan den opgang met wapenhoudende leeuwen versierd en met zandsteenen bollen op de pilasters. De brug is geschonden, vervallen, met gras begroeid, ten deele van zijn' pronk beroofd, maar nog altijd een getuige van den goeden smaak en den onbekrompen rijkdom der bezitters, die zulk een' toegang naar hun slot hadden gebouwd. Daar is voorts de lage hoofddeur aan het einde der brug, met de hardsteenen zuilen, half wegschuilend onder struikgewas en ruigte. Daar is, aan een der zijgebouwen op het plein, een poortje met zeer fraai beeldhouwwerk. Daar liggen, onder een bosch van brandnetels, bij een oude zijpoort, - thans een bergplaats van boerengereedschap, - nog groote gehouwen steenen, met opschriften, wapens, figuren, brokstukken van standbeelden en piedestals. Daar prijken op het plein nog fiere linden, die haar schaduwen over de schuren en stallingen werpen. Daar is, in één woord, nog zooveel, wat den bezoeker aantrekt en boeit op de plek, waar een der trotsche patriciërs, een der magtige regenten uit den bloeitijd onzer Republiek, op de grondvesten van den zetel van een hoog adellijk geslacht, zich een waardig zomerpaleis had gesticht. Onder den Hollandschen adel werd sinds overoude tijden de naam van Heemstede met eere genoemd. Over eene belangrijke uitgestrektheid gronds bezaten zij de ambachtsheerlijkheid, en de gunst van graaf Willem II had hun, in 1255, het hooge regtsgebied binnen de grachten van hunnen burgt geschon- | |
[pagina 365]
| |
ken. Herhaaldelijk had het sterke slot de stormen van den krijg verduurd; tot driemalen toe was het vernield en herbouwd, zoolang de banier der Heeren uit het oude geslacht van zijn torens woei. De laatste Heer, Jan van Heemstede, de vierde van dien naam, had het in 1462 luisterrijk uit zijn puinen weêr opgetrokken. Maar met hem stierf zijn stam in de mannelijke linie uit en door zijn dochter Hadewij ging het huis aan de edele familie Lefebvre, die, uit Antwerpen afkomstig, in onze gewesten reeds de aanzienlijke heerlijkheid Liesveld en tal van andere goederen bezat. Roeland Lefebvre zag zijn uitgestrekte bezittingen met ontzaggelijke schulden bezwaard en in 1564 verkocht. Liesveld werd het eigendom van hertog Erik van Brunswijk en kwam later aan het huis van Oranje. Heemstede kreeg in de Lookhorsten en Hovincks nieuwe en evenzeer aanzienlijke bezitters; maar de bange jaren der geweldige worstelingen met Spanje bleven ook voor het huis en goed te Heemstede niet zonder droevige gevolgen. Maar in 1620 braken er beter dagen voor de schoone heerlijkheid aan. Toen werd zij aangekocht door Adriaan Pauw. Wat hij nog vond van het slot, in 1462 herbouwd, is onzeker. Daar moet, naar men zegt, nog vrij wat van het muurwerk in bruikbaren staat zijn over geweest. Maar het geheel onderging voor en na belangrijke herstellingen en versieringen, waardoor het kasteel te Heemstede tot een der prachtigste verblijven van het in vorstelijke huizen destijds zoo rijke Holland werd verheven. De zoon van den rijken en wakkeren Amsterdamschen koopman en burgemeester, Reinier Pauw, zelf op 26-jarigen leeftijd reeds pensionaris van Amsterdam, gezant in Engeland en Frankrijk, tweemaal raadpensionaris van Holland, een der onderhandelaars bij den Munsterschen vrede, ridder van St. Michiel, eigenaar eener gansche reeks van heerlijkheden, - Adriaan Pauw was de man, wien 't aan lust noch vermogen ontbrak, om zich te omringen met de weelde, die aan zijn' rang in den lande voegde. Hoog en fier rees zijn statig slot uit den ruimen vijver op, met zijn eenvoudig, deftig front, waarin een vijftal breede vensters naast de rijk geornamenteerde poort de ligging | |
[pagina 366]
| |
der fraaije ridderzaal aanwezen; rank verhief zich de achtkante toren uit het dak, in den hoek, dien het hoofdgebouw met den kloeken regtervleugel vormde, en slank steeg de ronde toren omhoog, die den achterkant van het edele huis versierde. Aan den linkervleugel waren 't lagere gebouwen, die het binnenplein afsloten, maar niet minder in overeenstemming met den ernstigen stijl, den degelijken bouw van het kloeke geheel. Kostbare tuinen omringden het huis. Aan de zijde, vanwaar wij kwamen, lagen lange lanen, tusschen geschoren hagen ingesloten, en een groote, heldere vijver. Twee steenen poorten, met wapens versierd, leidden aan het einde der slotgracht derwaarts. Een steenen muur omgaf de gracht, en op het voorplein prijkten zuilen en standbeelden en gedenksteenen, die zoowel van de reizen des burgtheers, als van zijn kunstliefde verhaalden, en die opschriften droegen, in slecht Latijn en getuigende van een' geest, veel christelijker dan, naar 't oordeel zijner talrijke vijanden, in Heer Adriaans leven altijd openbaar werd. Want, met al zijn rijkdom en invloed, de Heer van Heemstede was niet zeer gezien bij de schare. De haat, dien zijn heftig contra-remonstrantsche vader in hooge mate had geoogst, - een haat, dien Vondel in meer dan één vers heeft ontboezemd, - werd ook het deel des zoons. Men legde hem ten laste, dat hij zich door iedere mogendheid omkoopen liet: men verweet hem sluwheid en landverraad; het gepeupel bedreigde zijn huis in Amsterdam en zijn slot te Heemstede met plundering. Maar onder kwaad en goed gerucht klom de Heer van Heemstede in aanzien en vermogen, en won zijn vorstelijk slot jaar op jaar in luister en pracht. Misschien ontving het in 1638 Maria de Medicis, de koningin-weduwe van Frankrijk, als gast; zeker genoot het de eer, in 1642 door Henriette Maria van Engeland te worden bezocht, toen de koningin als smeekelinge in Holland kwam. Wat van de oude heerlijkheid over is, kunnen wij hier onder de linden van het voorplein overzien. Worstelen wij te midden van brandnetels en woekerplanten ons door het ruige struikge- | |
[pagina 367]
| |
was heen, dat het eigenlijke slotterrein bedekt, dan vinden wij er niets meer, dan Avat oude steenen, een waterput, het gewelf der poort en de overblijfsels van een paar vertrekken, 't Is naauwelijks de moeite waard, daarvoor de handen te branden, den voet te verstuiken in het puin, de kleederen te scheuren in de struiken! Toch is er in Heemstede nog meer overgebleven, wat aan Adriaan Pauw herinnert. In de kerk, waarvan een zijner zonen in 1623 den eersten steen heeft gelegd, - ter vervanging van het oude bedehuis, in 1573 verwoest, - in de fraaie dorpskerk vinden wij de marnieren tombe, waaronder zijn overschot met dat zijner vrouw en veler zijner afstammelingen rust. 't Is een monument van ijdelheid, pronkend met al zijn titels en kwartieren, verhalend van alle waardigheden, die hij bekleedde, van alle posten, die hij vervulde, van alle heerlijkheden, die hij bezat, en met het ridderteeken van St. Michiel, waar hij grooten prijs op stelde. Boven het graf, aan het zoldergewelf, is het wapen nog eens in kleuren aangebragt. Het nette kerkje zelf, welks voornaamste geschiedenissen gij op de balken lezen kunt, is - niet zeer doelmatig! - met een geschilderd marmeren plafond uitgemonsterd en heeft een echt aristocratisch voorkomen. Vooral de hoek tegen het koor geeft op de stoelen getuigenis van de vele aanzienlijke familiën, die in den omtrek wonen of vertoeven. Op de kussens vindt gij vrij wat meer wapens, dan wel in een kerkgebouw gepast gerekend kunnen worden. Trouwens, de stoelen staan met den rug gekeerd naar datgene ‘Wat eens de hoogmoed overhoudt,’ een graf - misschien met wapenschilden en titels versierd - maar toch altijd niet meer dan een graf. Met 1795 verdween de liefhebberij der burger-aristocraten voor wapens en titels niet! De landstreek tusschen Heemstede en Haarlem, waardoor het laatste gedeelte van onzen togt ons leidt, heeft niet weinig verloren van de schoonheid, waarop zij in de eerste helft dezer eeuw met regtmatigen trots mogt roemen. Destijds liep de weg | |
[pagina 368]
| |
langs een onafgebroken reeks van prachtige landgoederen, totdat het statig geboomte van den Hout den wandelaar onder zijn liooge gewelven opnam. Nog is 't een vrolijk landschap, dat zich rondom ons uitbreidt. Nog is het rijk aan afwisseling, met zijn lanen, zijn talrijke nette burgerwoningen en deftige heerenhuizen, zijn villa's en tuinen, die hier meer, daar minder digt aaneengesloten, langs de hoofdwegen en dwarslanen zijn geschaard. Nog genieten wij menig vriendelijk en opwekkend kijkje op vruchtbare velden, hier door het Spaarne begrensd, daar door de ernstige lijnen der bosschen langs den Heerenweg omzoomd. Nog ligt er menige welvarende hofstede in het veld, of blinkt er menig geveltje onder het lommer. Wel aanschouwen wij in de bleekerijen langs de Zandvaart en in de kweekerijen langs ons pad, in de vruchtbare weiden en bouwakkers, regts en links, mild vloeijende bronnen van voorspoed voor de bevolking der wijd uitgestrekte gemeente. Maar ook hier hebben de bijl en de moker hun werk der verwoesting gedaan. Gesloopt werd het trotsche buitengoed het Clooster, dat met zijn heerlijk houtgewas, zijn fraaije waterpartijen, zijn ruime grasperken, een der uitnemendste sieraden van den omtrek was, eer het in 1850 werd ‘geraseerd’. Welk een plek het besloeg, kunnen zij, die de schoone plaats niet hebben gekend, nog eenigermate uit de landhekken opmaken, waarop zij den naam van het Clooster lezen. De naam zelf herinnert aan het Bernardiner klooster Hemelspoort, tot welks stichting een Haarlemsch priester uit het edele huis der Assendelfts in 1455 zijn hoeve de willigen hoorn aan het Spaarne afstond en een ander priester, Jan Claaszoon, eenige daaraan grenzende landerijen schonk. Niet veel langer dan een eeuw bleef het geestelijke gesticht aan zijn oorspronkelijke bestemming beantwoorden. In de onrustige tijden van den vrijheidsoorlog ging het te gronde, om als een bij uitstek prachtig landgoed gedurende twee en een halve eeuw de lustplaats van patricische en adellijke geslachten te zijn. Tegenwoordig zijn op het uitgestrekte terrein weêr een paar villa's gebouwd, die althans eenigermate het verlies vergoeden. | |
[pagina 369]
| |
Dat Land- en Spaamzigt is gespaard gebleven, dankt het vermoedelijk aan zijn veel geringer slooperswaarde. De plaats kon ten minste noch bij het Clooster ter eener, noch bij Bronstee ter andere zijde, halen in uitgestrektheid en luister. Thans, van die geduchte mededingers ontslagen, is het een fraaije plaats, met eerwaardig hout, een aangename afwisseling tusschen de weiden en het bollenland, waarin zijn fiere naburen zijn veranderd. Met hoeveel weemoed zagen Heemstee's en Haarlems op- en ingezetenen - en zij niet alleen! - het schoone huis van Bronstee steen voor steen afbreken, en het heerlijke bosch onder de onbarmhartige bijlslagen vallen! Het ijzeren' hek tusschen steenen palen en een brok van den lagen muur, die het terrein afsloot, en een vijver ter zijde van den weg, - ziet daar, wat van een der voortreffelijkste buitenplaatsen nog te vinden is. De vaart, die hier den weg doorsnijdt, heet de Kraaijenestervaart, en de minder uitlokkende naam van 't Kraaijenest wordt gedragen door het gehuchtje, uit enkele huizen bestaande, dat wij hier aantreffen. Voor lange jaren moet daar een kasteel Kraaijenhorst hebben gelegen. In goeden staat is nog het aanzienlijke Leeuwenhooft, met het witte heerenhuis en den rijken bloemenschat, die de overplaats versiert. En als wij Zuiderhout, met zijn statig geboomte en zijn hooge muren, voorbij zijn, dan betreedt onze voet den Haarlemmerhout, en dan eindigen wij bij den ingang dier heerlijke lustwarande onzen togt. Al behoort de grond nog voor een groot gedeelte onder de gemeente Heemstede, feitelijk behoort, voor ons wandelaars althans, de Haarlemmerhout aan Haarlem, en een bezoek aan de Spaarnestad staat ditmaal niet op ons programma.
Wij hebben een' kloeken dagmarsch gemaakt, maar wij hebben ook veel schoons gezien. Wij kwamen merkwaardige plekken voorbij, aan natuur- en kunstschoon rijk, niet minder rijk aan herinneringen. Wij doorkruisten de aloude ‘wildernis’ van | |
[pagina 370]
| |
Holland, in een' lusthof herschapen. Wij zagen mild vloeijende bronnen van welvaart en overvloedigen rijkdom, de vrucht van der vaderen geestkracht, ook van hunner kinderen vlijt. Wij werden verplaatst in de dagen, toen sterke ridderburgten hun trotsche torens ophieven boven den digten gordel van weelderig houtgewas en de heerschappij behoorde aan de mannen van het zwaard. Wij doorwandelden oorden, vermaard in de bange worsteling, waaruit de nieuwe tijd werd geboren, en wij aanschouwden de paleizen onzer burger-aristocraten, die de sloten der edelen vervingen, - gelijk hun stichters den adel opvolgden, - en, als kasteelen, met torens en grachten prijkend, ook toen er geen reden meer voor bestond; gelijk hunne bezitters met wapenschilden pronkten, al hadden die alle beteekenis verloren. Maar wij zagen ook die mannen, door den handel groot geworden, hun schatten besteden om de kunst te beschermen, om wetenschap aan te moedigen, en wij ontmoetten er, die degelijker aanspraak op aller eerbied konden laten gelden, dan rijkdom en geboorte. Wie onzen grond, onze geschiedenis, onzen roem lief heeft, voor dien heeft de klassieke bodem van Kennemerland een aantrekkelijkheid, die hem herhaaldelijk naar die zoo rijk begunstigde landouwen de schreden doet rigten en hem niet ligt loslaat, als hij eens den voet in haar tooverkring heeft gezet, 't Is of een lokkende nymf hem voorgaat en hem meêvoert, verder en verder. Nog even in die laan gezien; nog even dit boschpaadje ingeslagen; nog even dien duintop beklommen; nog even op dat lusthuis den blik geworpen; nog even dit waterstroompje gevolgd. En zoo dwaalt gij verder en verder, tot dat de schaduwen van den avond vallen of de onverbiddelijke reiswijzer u tot terugkeeren dwingt, en als gij eindelijk tot zitten komt, dan eerst gevoelt gij dat gij vermoeid zijt van voet. Maar geen oogenblik hebt gij opgehouden te gevoelen, hoe Haarlems liefelijke omtrek u frisch maakt van geest en blijde van hart. | |
[pagina 371]
| |
Aanteekeningen.Omtrent bijzonderheden betreffende de in deze wandelingen bezochte en vermelde dorpen en buitenplaatsen, verwijs ik naar het uitvoerig en belangrijk werk van F. Allan: Geschiedenis en beschrijving van Haarlem, dat in het tweede deel vrij wat meer betreffende de omstreken der stad geeft, dan de titel zou doen vermoedeu. Het stukje van F.W. van Eeden over den Aardenhout in den Volks-almanak, uitgegeven door de Maatsch. tot Nut van 't Alg., is mij te laat ter hand gekomen, om er gebruik van te maken. Wat van der Aa en anderen omtrent het huis Rolland verhalen aangaande ‘teekens op den muur van het daaronder behoorende boerenhuis, dat het eene heerlijkheid is geweest, die criminele justitie uitoefende’, wordt door de leenregisters weêrsproken. Wat op dien muur mag hebben gestaan, wordt niet verhaald, maar Rolland heeft, voorzoover bekend is, nooit eenige jurisdictiën, hooge noch lage, bezeten. Op het Rijksarchief vond ik het in het Repertorium der leenen van Kennemerland beschreven als: ‘de Hofstede van Rolland groot wezende agt mergen met een camp lants daaraen gelegen ande zuijdsijde ende met noch vier mergen lants daaraen gelegen ter Groenderbrugge ende met noch seven mergen twee hondt lants daaraen gelegen.’ Later werd dit leen vermeerderd met eenige tienden, met vier mud gerst ‘uit der Monniken land van Tessel,’ met ‘de weijde der beesten, die met den monde gras eten in den houte van Haerlem,’ met ‘twaalf schaar beesten te weiden in de wildernisse van Holland’ en dergelijken, maar van regtsgebied is geen sprake. Uit de leenregisters, die ik nog niet had kunnen raadplegen toen de tekst geschreven werd, leerde ik de navolgende bezitters kennen. Wouter van Rollandt maakt Duwarie zijn wijf Geertruid Ao 1326. Willem die bastaert van Hollandt wordt gegeven die Hofstadt die Pieter van Rollaut was. 1329. (Lib. E.L. fo. 23 blijkt, dat hij een bastaardzoon van graaf Moris was.) Noch wordt dit guot gegeven Willem de Coster (l. c. f. 25 verso.) Hertog Willem bevestigt de lijftogt, door Willem van Spaernenwoude gemaakt op Geertruid Gerrit Dukers dochter. 1356. - Willem van Spaernenwoude, misschien ook Willem de Coster, schijnt dezelfde te zijn als de bastaert van Holland, en getrouwd met de weduwe van Wouter van Rolland. Klaes Willemszoon van Spaernenwoude de woninge te Rolland 1362. | |
[pagina 372]
| |
IJsbrant van Schoten 1420. Verleijdt IJsbrant van Schoten, bij dode van Joncvrouwe Willem, Willems doghter Ao 1430. Jan van Schoten, bij dode van IJsbrant, zijn vader, 1497. IJsbrant van Schoten, bij dode van Jan, zijn broeder, 1509. Jan van Schoten, bij dode van IJsbrant, zijn vader, 1530. David van Schoten, bij dode van Jan, zijn broeder, 1543. Joncvrouw Aleijdt van Schoten, bij dode van David, haar broeder, 1552. Willem van Bronckhorst, bij opdragt van Joncvrouw Aleijdt, 1582. Vrouw Maria van Warlusel, bij dode van Willem, haren man, 1635. Jufvrouw Adriana Francisca van Bronckhorst, bij dode van hare ouders, 1636. ‘De Hofstede van Rollant, eensdeels opgetimmerd, eensdeels geruïneert, gelegen in de banne van Overveen.’ Verleijdt Frederik Ramp, bij opdragt van Jan de Reeck als procuratie hebbende van jonker Adriaan van Bronckhorst, als broeder en voogt van jonkheer Willem van Bronckhorst, 14 Julij 1595. - Het goed schijnt dus in achterleen te zijn uitgegeven. Dirk Ramp, bij dode van Frederik Ramp, zijn vader, 1615. Adriaan Ramp van Rollandt, bij dode van Dirk, zijn broeder, 1652. Pieter Ramp van Rollant, bij dode van Adriaan, zijn vader, 1676. Frederik Ramp van Rolland, bij dode van Pieter, zijn broeder, 1686. Jean de Perou 1714. - Dit was de koopman, van wien Smids sprak. Jean du Peijron 1719. Jan van Sijpesteijn 1737. Cornelius Ascanius van Sijpesteijn 1744. Willem Johan van Hogendorp 1744. In zijn' tijd werd ‘het hof’ gesloopt en de grond gesplitst. Verg. 't genoemde Repertorium en den Index van Goussot op Rolland, op het Rijksarchief. Het vermoeden is bij mij opgerezen, of ‘Jan van Haerlem, veren Aleijden sone, onse knape’, die als de eerste heer van Berkenrode voorkomt, ook van grafelijken bloede was. Zijn moeder wordt genoemd, niet zijn vader, en Berkenrode voerde een gansch ander wapen dan het geslacht Haerlem, nl. een' leeuw, half zwart, half zilver, op rood, die veel meer op den Hollandschen leeuw, dan op het Haerlemsche kruis met de meerlen gelijkt. Het bezoek van de koningin van Engeland aan het huis te Heemstede is door eene plaat vereeuwigd, wier onderschrift ten onregte het jaar 1644 als het jaar van dat bezoek vermeldt, 't Was 1642. Er bestaat nog een geheel gelijke plaat, met het onderschrift: bezoek van Maria de Medicis, aan Adriaan Pauw 1638, (verg. Muller. No. 1865.) |
|