Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 2
(1876)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
In de Graafschap. Tweede gedeelte.Lochem is reeds eene oude plaats. In 1059 werden de tienden aldaar geschonken aan het kapittel te Zutfen, dat in 1134 ook de kerk zelve van de gravin Irmgard ten geschenke ontving. In 1233 verkreeg het stadsvrijheden en regten; bijna honderd jaar later, in 1330, werd de stad bemuurd. Bijzondere Heeren schijnt Lochem nooit gehad te hebben, maar van ouds tot de goederen der graven van Zutfen te hebben behoord. Als grensvesting, die de graafschap aan de zijde van het Oversticht dekte en gelegenheid gaf tot aanvallen en strooptogten op het gebied van den Utrechtschen bisschop, had de plaats in de middeleeuwen vrij wat gewigt. Een breede gracht, door de Bemkel van water voorzien, omringde de sterke muren. Drie poorten met valbruggen sloten den toegang af. Hertog Karel van Gelre ontrukte in 1506 de belangrijke stad aan de Bourgondiërs, die haar twee jaren te voren hadden vermeesterd. Ook in den Spaanschen oorlog was 't bezit van Lochem voor beide strijdende partijen een zeer gewenschte zaak. In 1672 koos Lochem, evenals Zutfen, de zijde van den Prins, maar de herovering van Lochem door Don Frederik | |
[pagina 158]
| |
ging den val van Zutfen vooraf. De Staatschen, die na 1579 een groot deel der graafschap, nevens Twenthe, in hun magt hadden, begrepen hoe veel van 't behoud van Lochem afhing; de Spanjaarden, die Zutfen trachtten te herwinnen, sloegen in 1582, onder Verdugo, om Lochem het beleg. Lang duurde de worsteling, om de bedreigde vesting te ontzetten en de begeerde sterkte te winnen. Hoog was in de stad de nood reeds geklommen, toen Verdugo eindelijk gedwongen werd, het beleg op te breken. In 1590 beproefde de Spanjaard, Lochem bij verrassing te nemen met krijgsvolk in hooiwagens verborgen, maar de list mislukte door het oude gebruik, dat den portier veroorloofde hooi te plukken van iederen geladen wagen, die de poort binnenkwam. 't Behoud van Lochem maakte 't Prins Maurits mogelijk, Zutfen in 1591 te hernemen. Spinola was in 1606 gelukkiger. 't Was hem gelukt Prins Maurits in den waan te brengen dat Deventer werd bedreigd. De Stadhouder verliet Lochem, dat na een beleg van slechts éénen dag den vijand in handen viel. Maar drie maanden behield hij de stad; toen werd zij door graaf Ernst van Nassau heroverd. Sints bleef zij aan de Staten, totdat in 1666 de bisschop van Munster haar innam en duchtig versterkte. Door de Staten na scherp beleg herwonnen, viel zij in 1672 ten tweeden male in Munstersche handen. Later verloor Lochem zijn belang als vesting en kwamen er rustiger dagen. Nu zijn de wallen geslecht en met een driedubbele rij van eiken beplant. De poorten zijn afgebroken, en vaste bruggen overspannen de gracht. 't Is een open landstadje geworden, dat allengs in welvaart toeneemt, vooral sedert den aanleg van den grooten weg van Zutfen naar Twenthe en de Duitsche grenzen. En nu het ook door de spoorbaan aan het groote spoorwegnet verbonden is, is voor Lochem met zijn heerlijke omstreken en zijn gezonde lucht een schoone toekomst geopend. Onderscheidene nieuwe huizen en villa's bewijzen, dat het reeds vrij wat vreemdelingen tot zich trekt. Eenige leerlooijerijen dragen tot de welvaart bij, en daar ieder burger- en arbeidersgezin in den regel een stukje lands in eigendom bezit, wordt er weinig armoede gevonden. | |
[pagina 159]
| |
Voor den oudheidminnaar heeft Lochem weinig of niets meer behouden. Wat door de herhaalde belegeringen en oorlogsrampen niet werd verwoest, ging in meer dan één' geweldigen brand verloren. In 1525 en in 1615 werd nagenoeg de geheele stad in de asch gelegd. In 1693 verbrandden vier-en-twintig huizen in het aanzienlijkste deel der plaats. De beide nonnenkloosters, die er eenmaal werden gevonden, zijn geheel veranderd en verdwenen. De zoogenaamde blaauwe toren, het voormalig geregtshof van het schoutambt van Lochem, met zijn gevangenissen en strafwerktuigen, is door vertimmering onkenbaar geworden, en het oude huis Dedingsweerd, in de onmiddellijke nabijheid, is voor eenige jaren gesloopt. Ook de archieven van Lochem zijn voor en na bij verschillende onheilen verloren gegaan. Alleen de enge, kromme straten herinneren nog aan de oudheid der voormalige vesting. Toch is in Lochem nog wel iets uit lang vervlogen tijden overgebleven, maar ik kan het u niet toonen, aangezien het onzigtbaar is. In de groote kerk werden ten jare 1866, door het afvallen van een gedeelte der pleisterkalk, deels ook op aanwijzing van een' werkman, een paar muurschilderingen ontdekt. De eene, door een groen zuiltje met rooden voet in tweeën gedeeld, stelde ter linkerzijde een' onbekenden bisschop voor, ter regterzijde den martelaar St. Sebastiaan, met pijlen doorschoten. De andere gaf de reusachtige gestalte van St. Christoforus te zien. Aan de voeten van St. Sebastiaan was eene kleine, knielende figuur, gekleed in een' langen zwarten tabbert met geele kraag en voering. Het landschap achter St. Christoforus was gestoffeerd met een' ridder in volle wapenrusting op een wit paard. In beiden zijn waarschijnlijk de schenkers van het schilderwerk voorgesteld; in het eerste persoonlijk, in het tweede symbolisch, want de geharnaste ruiter herinnert aan het wapen der Ripperda's. Na eenigen tijd zigtbaar te zijn geweest en door de deskundigen Dr. Janssen te Leiden en D. van der Kellen Jr. te Amsterdam te zijn onderzocht en afgebeeld, werden de schilderingen vernist en wederom onder de kalk verborgen. Veel kunstwaarde schijnen zij niet gehad te hebben. Teekening en kleur | |
[pagina 160]
| |
droegen de kenmerken van weinig ontwikkelde kunstvaardigheid. Niettemin was het een belangrijke ontdekking. Zij zijn natuurlijk ouder dan de kerkbrand van 1615, maar hebben toen blijkbaar niet, of althans niet veel geleden. Wanneer zij hier werden aangebragt, is onbekend. De pastoor Stefanus van Vorden zag, na 1391, door zijn ijverige pogingen de tot dus ver vrij arme kerk van Lochem in- en uitwendig veel in aanzien toenemen, en welligt is hij de schenker van het beeld van St. Sebastiaan, hoewel daartegen strijdt, dat het geknielde beeldje geen geestelijk, maar een wereldlijk gewaad draagt. Herinnert de ruiter achter St. Christoforus aan de Ripperda's, dan zou het waarschijnlijk niet zijn aan de Ripperda's van Vorden, die eerst in 1550 dat goed verkregen, maar veeleer aan die van Weldam, die sedert 1456 in deze streken gevestigd waren. Plaatsen, die in hun' naam de gedachtenis aan overoude tijden levendig houden, worden in Lochems omtrek veelvuldig aangetroffen. Aan sommigen verbindt zich eene legende. Van een tweetal poelen in de nabijheid der stad verhaalt de volksoverlevering, dat de Booze er de klokken uit den toren in neêrsmeet, die geluid waren vóór dat zij waren gedoopt. De Duivelskolken worden die poelen genoemd, en men zegt dat zij, die het durven wagen in den Kerstnacht daar te vertoeven, het gelui der verzonken klokken hooren. Aan den naam van eene weide aan de Berkel, die 't in fatsoenlijk gezelschap niet oorbaar is uittespreken, maar dien de navorschende lezer in Starings gedichten kan vinden, hecht zich integendeel geenerlei overlevering, al laat zich vermoeden, dat zulk een benaming niet zonder eenige reden is gegeven. De Paeschberg, bij den Zutfenschen grindweg, was voor eeuwen wel eene gewijde offerplaats, en de Wittewijvenkuil bewaart de heugenis aan de geheimzinnige aardgeesten, die in het volksgeloof onzer voorvaderen zulk een belangrijke rol spelen. De vreemdeling, die zich eenigen tijd in Lochem ophoudt, verzuimt een bezoek aan deze laatste plaats althans niet. 't Is een diepe, trechtervormige kuil, tegenwoordig geheel begroeid. Veel is er eigenlijk niet aan te zien, en ware | |
[pagina 161]
| |
't niet, dat de wandeling er heen overvloed van schoone gezigtspunten aanbood, men zou zich ligt bij een bedevaart derwaarts teleurgesteld gevoelen. Wat zou men ook verwachten? Een kuil? Dien vindt gij. Maar ook witte wijven? Zij vertoon en zich sints lang niet meer aan wie de plaats bezoekt, die de overlevering als haar voormalige woonplaats noemt. Het schijnt trouwens ook niet juist, deze ruime kom in den berg voor een woonplaats van witte wijven te houden. Naar het oude volksgeloof woonden zij in de ‘belter’, - in de heuvels. Wèl komen zij somtijds voor als weldadige wezens, die de nijvere huisvrouw des nachts komen helpen door voor haar te spinnen of anderen arbeid te verrigten, maar in den regel treden zij als beschermsters der graven op. In de eenzame heiden moesten de grafheuvels heilig zijn, waarin de asch der dooden was neêrgelegd. Wee, wie ze durfde ontwijden! Hem vervolgden de witte wijven met onverbiddelijke gestrengheid. Waar witte wijven zijn, daar zijn ook grafheuvels in den omtrek. Vraag den Twentschen boer, of ergens in zijn buurt ook grafheuvels zijn, en hij antwoordt: ‘daor he'k nooit van heurd, bi mien weten neét.’ Maar vraag hem, of ze daar ergens ook ‘weêrgaon,’ - of 't ook ergens spookt, - en als hij u dan zulk een plaats aanwijst, dan vindt ge er in den regel ook de overoude graven. Ook bij de wittewijvenkuil ontbreekt - of ontbrak althans nog voor eenigen tijd - de grafheuvel niet. Aan den rand der steilte ligt hij als een kleine, ronde verhevenheid, en het volk noemt hem den Koerbelt. De kuil zelve kan tot volksvergaderingen hebben gediend, zooals de kuilen bij Rolde en Grollo in Drenthe. En wilde men gissen, dat in later tijd soms zwervende benden van heidens en landloopers, die zoo vaak ook dezen omtrek onveilig maakten, zich gaarne hier hebben gelegerd; - wilde men vermoeden, dat zij het hunne er toe hebben bijgedragen om een voor hen heilzame vrees voor deze plek in het bijgeloovig landvolk levendig te houden, ik voor mij zou het niet tegenspreken. 't Is hier een heuvelachtige streek, rijk aan vergezigten. Niet ver van de wittewijvenkuil ligt een vrij hooge, kale berg, van | |
[pagina 162]
| |
wiens top het oog een panorama van verbazende uitgestrektheid overziet. Maar is van andere heuvels het uitzigt welligt minder ruim, minder rijk en afwisselend niet. Hier breiden langs de glooijingen groote velden zich uit, met de geele golvende korenaren en de witte bloesems der boekweit; daar klimt langs de hellingen het eiken hakhout; ginds schittert het witte grindzand nevens het roodbruine mos, dat over de heide ligt, en het ernstig groen der donkere dennen, nu eens in kleine groepjes vereenigd, dan in digte gelederen geschaard, elders als een keten van voorposten afdalend naar de vlakte. Klimmend en dalend gaat de togt, over de toppen der heuvels, langs den zoom van het bosch, door diepe holle wegen, onder krachtige stammen, langs de met zorg ontgonnen akkers, waar de roode klaproos en de blaauwe korenbloem tusschen de rogge schittert, voorbij het laaggelegen boerenerve, met zijn weide tusschen de met hakhout begroeide wallen en met zijn knoestige eiken, die hun breede takken beschermend uitbreiden over het bemoste dak. Nu eens zijn wij als ingesloten door het bosch, dan openen zich door lange lanen uitzigten op het verre verschiet. Daar rijst de boschrijke Lochemsche berg, in wiens schoot de kwartskristallen blinken, die, geslepen, als edelgesteenten fonkelen en als Lochemsche diamanten bekend zijn, en waar de witte glinsterende schubbetjes in het leem de verwachting hadden opgewekt dat er ook zilver in zijn wijduitgestrekte hellingen schuilde. Ginds is het de toren van Lochem, uitstekend boven het groen der eiken en met zijn' achtergrond van welige weiden en donkere bosschen, - daar is het de Berkel, kronkelend door de velden, die hij vruchtbaar maakt, - niet zelden is het het huis van het landgoed de Cloese, met zijn' vierkanten toren, waarop de openingen in het houtgewas het uitzigt geven. Onder dit landgoed behooren de meesten dezer heuvelen, en de eigenaar, Mr. C.J. Sickesz, brengt op zijn uitgestrekte bezittingen de houtteelt op groote schaal in toepassing. Ook de naam van de Cloese schijnt de herinnering aan overouden tijd te bewaren. Eens had waarschijnlijk een kluizenaar hier zijn eenzame woning in de wildernis aan de Berkel. Men | |
[pagina 163]
| |
verhaalt, dat op het huis nog een verborgen kamertje met een' geheimen trap wordt gevonden, die het volksgeloof met een' of anderen heremiet in verband brengt; maar wie volstrekte een-zaamheid en afzondering zocht, zou tegenwoordig op de Cloese niet meer op zijn plaats zijn. Het deftige, maar niet zeer oude huis ligt onmiddellijk aan de Berkel en wordt daardoor gescheiden van het voorplein met de stalgebouwen. Het behoorde in de eerste helft der vorige eeuw aan de Schimmelpenninks van der Oije, later aan een' tak der uitgebreide familie van Heeckeren, die nog in het begin dezer eeuw in dit deel der graafschap ruim vertegenwoordigd en rijk gegoed was. Aan de Berkel telde men te dien tijde niet minder dan zeven havezathen, in hun bezit, - Overlaer, Nettelhorst, de Heest, de Cloese, Ruurlo, de Wierse en Suideras. - ‘De zeven Berkelneven’ werden zij genoemd. Tegenwoordig is deze trits verbroken. Wij zijn in de vlakte afgedaald, waar de Berkel stroomt en de Cloese met zijn hoog en statig geboomte ligt, en wij zouden nu naar Lochem kunnen terugkeeren. Voor een tweetal jaren had ik u uitgenoodigd, de Berkel te volgen, die bij de Cloese een sterke kromming maakt, en het voetpad inteslaan, dat ons aanvankelijk langs een groote weide, en voorbij oude en eerwaardige eiken leidt, om een half uur verder op den weg van Lochem naar Borculo uittekomen. Nu zou die, overigens niet onaangename wandeling geen doel meer hebben. Immers de drie oude havezathen, die daar aan de Berkel lagen, Langel, Diepenrbroek en Kerssenberg zijn sints lang gesloopt, terwijl de gronden met de Cloese vereenigd zijn, en het huis van het landgoed de Heest, dat aan de overzijde van de Berkel ligt, is gansch gemoderniseerd en heeft niets opmerkelijks meer. Maar vóór den zomer van 1875 hadden wij ter zijde van den Borculpschen weg het kasteel Nettelhorst zien liggen. Het torentje, dat indertijd boven het dak uitstak, is nog gespaard, maar overigens behoort ook de Nettelhorst tot de adellijke huizen die gesloopt zijn. | |
[pagina 164]
| |
Het huis, behoorende aan den Baron van Heeckeren van Wassenaar, was sints jaren onbewoond. Eenzaam en verlaten lag het in de ruig begroeide gracht, van verwilderd houtgewas omringd, maar het was nog een deftig huis; met zijn hooge, graauwe muren en het verweerde dak maakte het een' diepen indruk, en ook inwendig vertoonde 't zich nog als een aanzienlijke huizinge, met de ruime vestibule, den breeden trap, de groote kamers, deels met schilderwerk versierd, deels prijkende met belangrijke gobelijns. Het huis was een honderdvijftig jaar oud, toen het gesloopt werd, maar reeds veel vroeger is een huis Nettelhorst bekend geweest, en nog vroeger een geslacht, dat zeker aan dit slot zijn' naam ontleende. In den noodlottigen slag bij Ane, in 1227, viel ook een Lambertus van Nettelhorst. De eerste bekende beleening geschiedde in 1379 aan Steven van Nettelhorst ‘ten Zutfensche regte’. Steven's zoon Gijsbrecht ontving het leen in 1403 en droeg het in 1424 aan Johan van Middachten over, die 't op zijne beurt vier jaar later aan Eijlard van Metelen overdroeg. In 1465 kwam het huis en goed door huwelijk aan Evert van Heeckeren, en aan leden van dat geslacht bleef het sedert behooren. De baron van Heeckeren van Wassenaar kocht het in 1834. In 1784 kreeg het huis, zoo al geen vermaardheid, dan toch groote bekendheid in den lande, door een ergerlijk voorval, dat er plaats greep. Onze verzamelaars van historieplaten kennen de gravuren wel, die 't vereeuwigen. Het tooneel verbeeldt twee kamers op den huize Nettelhorst, een huis- of zitkamer en daar achter een vertrek, waartoe men met een paar treden opklimt en waarin een groote, openstaande deur het gezigt vergunt. Deze laatste is als kraamkamer kenbaar door een baker en een' ingebakerden zuigeling en de jonge moeder in het groote ledekant. 't Is in de voorkamer evenwel niet zoo kalm en rustig als in zulk eene nabijheid billijkerwijze verlangd kan worden. Integendeel, - op den grond ligt een heer met mantel en bef. Een rijk gekleed edelman ligt op hem, met dreigend opgeheven vuist en de andere hand aan den kraag; een tweede heeft hem in de borst | |
[pagina 165]
| |
gegrepen, een derde in de pruik. Bij den mishandelden predikant staat een ambtgenoot, die zich blijkbaar over het ongeval van rijn' collega noch verwondert, noch bedroeft. Wat meer op den achtergrond wordt een ander edelman door een jonge dame tegengehouden. Een knecht, die met lange pijpen binnenkomt, maakt een teeken van verbazing. In de achterkamer zijn baker, kraamvrouw en dienstmaagd in hevige ontroering. Wat was er gebeurd? Den 14den Junij was op den huize Nettelhorst een zoon geboren. Heden was het doopfeest en behalve Ds. Abbink van Lochem, die de plegtigheid had verrigt, waren de Lochemsche burgemeester en medicus, Dr. W.F. de Wolff en de heer Söllner, als gasten tegenwoordig. Terwijl men aan tafel zit, komt er bezoek. 't Is de predikant van Laren, Ds. Langerak, hun aller politieke tegenstander en tegenvoeter, even warm patriot, als de Heer van Nettelhorst en zijn gasten vurige prinsmannen waren. 't Laat zich gissen, dat reeds van den aanvang af de stemming niet zeer vriendschappelijk was. Was Ds.. Langerak bij de Oranjepartij in de graafschap uitermate gehaat, hij kon zich gekrenkt gevoelen, omdat de doopbediening niet was volbragt door hem, onder wiens parochie de Nettelhorst behoorde. Maar de uitbarsting kwam, toen de gastheer de gezondheid van den hertog van Brunswijk instelde. Dat was den patriot een doorn in het vleesch! Hij weigerde beslist, en de opgewondenheid sloeg over tot de handtastelijkheden, waarvan de patriottische Zuid-Hollandsche courant gewaagde en die aanschouwelijk werden voorgesteld door eene plaat, bij den Delfshavensche boekverkooper D. de Vries in twee uitgaven in het licht gegeven, met een verklarend bijschrift en met een zeer bitter vers.
Aan Lochem paalt het schoone landgoed Ampsen. Reeds van den spoorweg ziet men de uitgestrekte grasperken, de statige boomgroepen, de lange lanen, in wier midden het groote maar eenvoudige huis ligt. Niet ver van het station, aan een breede laan van eiken, is voor eenige jaren een logement gebouwd, | |
[pagina 166]
| |
het wapen van Ampsen, dat te klein is voor de vele familiën, die hier de zomermaanden willen doorbrengen. Wij, die van den Borculoschen weg komen, kunnen nu hier onze wandeling naar het bosch van Ampsen beginnen, maar liever volgen wij nog den grooten weg tot aan het stadje. Dat is wel wat om, maar wij winnen daardoor het gezigt van de brug over de Berkel, waar wij de raderen van den watermolen zoo schilderachtig zien plassen en schuimen in het krachtig stroomende riviertje, en wij volgen het voetpad naar het huis, dat nog met meer dan één' prachtigen stam bleef prijken, al is er ook veel zwaar hout gevallen, toen hier een toegang tot het station werd gemaakt. Het kasteel is met den achtergevel naar Lochem gekeerd; voor het front ligt een voorplein, met stalgebouwen, waartoe een vaste brug over de breede gracht toegang verleent. Door bouwkunstige sieraden of door ouden bouwtrant munt het huis niet uit: het torentje, dat nog in de vorige eeuw den voorgevel versierde, is verdwenen. Dit huis werd omstreeks de helft der 17de eeuw gesticht en onderging later herhaaldelijk veranderingen. Het oude slot-stond ook niet op deze plaats, maar een tien minuten verder, niet ver van de tegenwoordige boerderij Ouden Ampsen, die er den naam nog van in herinnering houdt. Het goed was eens een vrij, eigen goed, welks Heeren reeds in 1103 worden genoemd. Zij schijnen behoord te hebben tot een uitgebreide familie van vrije grondbezitters, die, sedert in verschillende takken gesplitst en onder verschillende namen bekend, door het ankerkruis, dat zij in hun wapen voeren, als waarschijnlijk uit éénen stam gesproten zijn te herkennen. De geslachten van der Marsche, Vieracker, van der Voorst, van den Dam, van Deutichem, allen in dezen omtrek van ouds gegoed, voeren even als Ampsen het ankerkruis. Bentinck en van der Capellen, eveneens in dit deel der graafschap gevestigd, voeren wel hetzelfde wapenfiguur, maar van die geslachten is het bewijsbaar, dat zij van elders zijn gekomen. Een dergelijk verschijnsel, dat op verwantschap van overoude edelen in deze streken wijst, doet zich voor bij de geslachten Vorden, Nettelhorst, | |
[pagina 167]
| |
Oije en Wilp, die allen een geschakeerd kruis, en bij die van Hackfort, Baek, Baekerweerd, Holthuizen en Helbergen, die allen een' dwarsbalk voeren. De huizen en goederen van die namen liggen allen op korten afstand van elkander. Welligt kan ook stamverwantschap tusschen al deze overoude familiën worden aangenomen. Althans de van den Walle's in Zutfen voerden afwisselend een gekrukt kruis, dat aan Ampsen herinnert, en een' geschakeerden dwarsbalk, die zoowel aan Vorden als aan Hackfort doet denken. Waar de oude oorkonden ontbreken, moet vaak de wapen- en zegelkunde de wegwijzer op het veld der geschiedenis zijn. Dat de graafschap vóór eeuwen bewoond werd door vrije grondbezitters, de gelijken van de Zutfensche graven zooal niet in magt, dan toch in rang, blijkt hieruit, dat zij vrijelijk over hunne goederen beschikten. Het Zutfensche leenregt, waarbij de opvolging in de vaderlijke goederen onbeperkt aan de naaste bloedverwanten, man of vrouw, was gewaarborgd, wijst ook reeds op oorspronkelijk bezit. Eerst later, bij de toenemende magt der graven, dragen de meeste edelen hunne goederen den grave als leenen op; zij worden dan ‘dienstmannen’ (ministeriales) en onderscheiden van hen, die hun vrijheid bleven handhaven, en ‘nobiles’ heeten. Het leen bleef evenwel als zadelleen, het goed als saalgoed, het huis als saalhof of sadelhoeve bekend, in onderscheiding van zulke leengoederen, die vroeger niet als eigen bezeten waren. Wij vinden ook hier in de geschiedenis van Ampsen dezen gang van zaken aangewezen. Wolter van Ampsen droeg in 1339 zijn huis en goed den grave van Gelder op en ontving het weer van hem ‘tot eenen pondigen leen’. Hendrik van Ampsen ontving het in 1403, ‘verhergewijdt met eenen peerde tot sadels hergewijdt (heergewaad) golde regten.’ (Dit laatste is mij niet duidelijk.) En Barta, zijne zuster, ontving in 1412 Oldenampsen ‘tot eenen Zutfensche sadelleens regten.’ Maar nog tot 1648 was Nieuwen Ampsen een vrij allodiaal goed. Gerrit Johan Nagel, die ook Ouden Ampsen bezat, heeft het toen ‘ten leen uitgedaan ten Zutfenschen regte.’ Zóó werd Ouden en Nieuwen Ampsen tot | |
[pagina 168]
| |
één leengoed. Hij zal ook wel de stichter van het tegenwoordige huis zijn geweest, in plaats van het oude kasteel, dat, volgens overlevering, door brand was verwoest. Aan de Nagells, die het nog bezitten, afstammelingen van een reeds in 1224 in het graafschap Ravensbergen bloeijend geslacht, was het in 1547 gekomen door huwelijk van Joost Nagel met Anna van Keppel, en aan de Keppels in 1430 door huwelijk van Dirk van Keppel met Griet van Ampsen, weduwe van Bernt van Broickhusen. De oude stam van Ampsen schijnt na 1496 met Mom van Ampsen te zijn uitgestorven. Hij is althans de laatste van dien naam, die in de oorkonden voorkomt. Wat met Ampsen geschiedde, vinden wij ook elders. Zoo ging het waarschijnlijk met Nettelhorst, dat Steven van Nettelhorst in 1379 ‘ten Zutfensche regte’ ontving, en waarbij nog in 1622 en in 1664 verscheidene allodiale goederen waren, die ‘tot verbeteringe desselven Leens van vrij goed tot Leen werden gemaakt.’ Zoo met Ruurlo, dat Rolof van Roderlo in 1402 ‘tot dienstmansstad’ en Hendrik van Ruderlo in 1404 ‘Voor een sadelgoet’ ontving. Wij zullen op onze verdere omzwervingen in de graafschap hetzelfde nog elders ontmoeten. Onze pogingen, om enkele stralen op te vangen, die wat licht verspreiden over de geschiedenis dezer landstreek en over de menschen, die hier eens hebben geleefd, behoeven ons niet te beletten, het schoone, dat Ampsen ons tegenwoordig te genieten geeft, optemerken. Wij zullen ligt met te meer belangstelling rondzien op zulke plaaatsen, wier verleden voor ons geen ten volle gesloten boek is. Daar komt eerst leven in de landschappen zoowel als in de huizen, die wij doorwandelen, wanneer wij ze stofferen met den mensch; zij winnen in beteekenis, al is er maar een enkele herinnering, een enkele naam, een enkel jaartal aan verbonden. De geschiedvorscher kan genieten in zijn bibliotheken en archieven, de natuurminnaar in bosch en beemd, in park en heide; maar als geschiedvorscher en natuurminnaar in één en denzelfden persoon gaat rondzwerven, dan wacht hem een dubbel deel. Dan komt er leven in de natuur, door de ge- | |
[pagina 169]
| |
stalten, die voor hem uit folianten en perkamenten oprezen, en in zijn studiecel dringt iets van den geur van het dennebosch en van het pas gemaaide hooiveld door. De roem van Ampsen is zijn prachtige eikenlaan, die dwaars voorbij het huis loopt en ¾ uur lang is. En van indrukwekkende schoonheid, niet door haar lengte, maar door haar breedte en door de majesteit van haar hout, is de groote laan van beuken, regt vóór het kasteel. Voor weinige jaren is een deel dier laan gevallen, maar wat overbleef is nog altijd een uitnemend sieraad van het aanzienlijke landgoed. Een bosch, met wandelpaden en waterpartijen doorsneden, breidt zich aan weerskanten der beuken - allée uit, maar overigens heeft Ampsen minder aan de kunst dan aan de natuur te danken.
Lochem met zijne omstreken is ditmaal het uiterste punt onzer wandeling. Van hier tot het ons reeds bekende Diepenheim zou ik u ook niets opmerkelijks meer weten aantewijzen. Op de Lochemsche heuvelketen volgt een lage, drassige landstreek, en moesten wij dien kant uit, dan zouden wij niets verliezen, als wij van den spoorweg gebruik maakten. Maar om terug te keeren naar Zutfen kiezen wij dit middel van vervoer liever niet, wanneer 't ons ten minste niet ontbreekt aan den tijd om ons ook omwegen te veroorloven. Is dat het geval niet, dan is zeker de spoortrein aantebevelen, want ook den naasten weg naar Zutfen kunnen wij gerust ongezien laten. Het gedeelte daarvan, dat de moeite loont, hebben wij reeds bij 't begin van onzen togt leeren kennen. Wij gaan terug over Almen, maar met voorbehoud om een afwijking te maken ten behoeve van het dorpje Laren en het landgoed Verwolde. Aanvankelijk voert ons de weg door de lange, schoone lanen van Ampsen, later tusschen bouwlanden en weiden, tusschen dennebosschen en akkermaalshout, ook nog wel voorbij uitgestrekte heidevelden, waardoor diepe zandsporen zich slingeren, 't Is ook hier stil op den weg. Trotsche natuurtafereelen vertoonen zich niet aan ons oog. | |
[pagina 170]
| |
't Is schrale grond, en het hout is meerendeels nog vrij jong. Toch hebben wij ook heden gelegenheid, het eigenaardige van onze vaderlandsche landschappen optemerken, die, wat zij in verhevenheid missen, vaak door treffende lichteffecten ruimschoots vergoed zien. De loodblaauwe lucht, die over de bosschen en velden hing, heeft zijn belofte - of zijn bedreiging - vervuld: zijn belofte aan den dorstenden akker des landmans, zijn bedreiging aan den wandelaar, wien hij een duchtig nat pak profeteerde. Een onweder is losgebarsten, en met stroomen viel de dikke zomerregen neêr. Nu is de bui voorbij. Mensch en dier, voor den stortvloed gevlugt, komen weêr te voorschijn. Ook wij verlaten de gastvrije, maar op den duur wat rookerige schuilplaats in de boerenwoning met zijn smeulend rijshout- en plaggenvuur, en wij ademen weêr ruimer in de frissche buitenlucht. Hoe heerlijk is het nu buiten! Wat is alles verkwikt en herleefd! Hoe trillen de zware, vonkelende droppels aan de dennenaalden, hoe vrolijk steekt het helder groen hunner jonge loten af tegen de fijne tinten der lucht! Wat prachtige mengeling van lei- en rosékleur speelt daar in de wegdrijvende wolken; hoe teeder is het blaauw, dat allengs zich toont en uitbreidt! Hoe schittert het water in de sporen van den witten grindweg in het licht der doorbrekende zonnestralen; hoe blinken de bladeren der struiken; hoe vol majesteit ligt daar de groote, purperen heide! De dreigende vijand bleek toch ten slotte ook voor den wandelaar een weldoend vriend. Met volle teugen geeft hij hem verfrischte levenslucht te genieten, en een eenvoudig landschap herschiep hij in een tafereel vol wonderbare schoonheid. Na een wandeling van omstreeks een uur - het oponthoud door de bui niet medegerekend - kondigt ons een fraaije sparrenlaan de nabijheid van een buitengoed aan. Het verrast ons in zoover niet, omdat wij juist dezen weg kozen om de wille van het huis Ross, waar hij ons voorbij zou leiden. Wij hadden anders een korter pad door de heide naar Verwolde kunnen zoeken. Het huis Ross, aan Mevr. de wed. van Rappard behoorend, is geen oud adellijke havezathe; geschiedkundige herinneringen | |
[pagina 171]
| |
zijn er niet aan verbonden; door bijzondere pracht munt het ook niet uit onder de landgoederen der graafschap. Niettemin, een bezoek is het wel waard. Het geeft den indruk van eene vrolijke, vriendelijke woning, en met zijn sierlijk aangelegd plantsoen, zijn heldere waterpartij, zijn ruime grasperken en breede wandelpaden, met de nieuwe villa van den Jonker op eenigen afstand van het hoofdgebouw, met de statige lanen van eerwaardig hout, die het park omringen, vormt het een bekoorlijk geheel en neemt het, zoo geen eerste, dan toch een waardige plaats in onder de landhuizen dezer streken, en het toont wat met tijd en zorg en geld van den schralen grond der graafschap is te maken. Dat eik en beuk er welig willen groeijen, dit zagen wij reeds menigmaal, en dit zullen wij nog wel meer zien. Niet zeer ver van het huis Ross komen wij op den grindweg, tusschen Laren en Almen. Het eerste dorp ligt regts, het laatste links. Wij gaan ter regter zijde en hebben Laren spoedig bereikt. Wij hebben 't ook spoedig gezien. Reeds op eenigen afstand is 't in zijn geheel bijna te overzien, want het ligt tamelijk bar en open in het veld. Het meest in het oog vallend gebouw, dat reeds van verre zigtbaar is, regt tegenover den grindweg, zou u in den waan brengen, dat het juist kermis is en een gezelschap reizende artisten er zijn' schouwburg had opgeslagen. Gij zoudt u evenwel vergissen. Het blijkt u later, dat het de kerk van Laren is. De bouwmeester, die in 1835 de gesloopte kapel deibeide Ewaldussen door een nieuw bedehuis moest vervangen, schijnt voor een' kerkgevel geen passender model te hebben gevonden dan het front van een kermistent. Laren kan eene zeer oude plaats zijn, al is het niet het Hlara, dat reeds in 855 wordt genoemd. - Dit lag in de Gouw Flehite, in het latere Eemland. - 't Is tegenwoordig de hoofdplaats eener zeer uitgestrekte gemeente, die zich in wijden kring rondom Lochem uitbreidt. Zijn wij eens in het dorp, dan valt zoowel de plaats als de kerk ons niet tegen, 't Ziet er goed onderhouden en welvarend uit en, zooals de weg te midden der huizen slingert, ontbreekt het er aan aardige dorpsge- | |
[pagina 172]
| |
zigten niet. Laren was evenwel niet het doel van onzen laatsten omweg. Dat doel ligt nog omstreeks een half uur verder. 't Is het oud adellijke goed Verwolde. Maar ook Verwolde heeft in de laatste jaren vrij wat verloren. Het was vroeger beroemd om zijn' rijken overvloed van prachtig eikenhout, en nog verdient het dien roem, want misschien geen landgoed in ons vaderland heeft nog zóóveel schoone eiken aantewijzen; zóóvelen bij elkander ziet men zeker nergens elders. Digt op elkander gedrongen staan de kolossale stammen in lange lanen, langs de zandwegen, die de heerlijkheid doorkruisen. Wij zouden zeggen dat er van de drie wel twee gemist konden worden. Vooral rondom het huis is de menigte verbazend groot, en men behoeft niet te zoeken naar trotsche, indrukwekkende exemplaren. Gij kunt niet rondzien, zonder ze bij tientallen te vinden. Verwolde maakte overigens een' somberen indruk. De schoone bezitting droeg overal de teekenen, dat er de hand niet aan gehouden werd. Op welk ander landgoed waren de boerenhuizen zoo armoedig, de weiden zoo vol distels, de hekken en rasterwerken zoo vervallen en vergaan! Waar vond men, in de onmiddellijke nabijheid van het heerenhuis, zulke stulpen als deze boerderijen, met hun muren van vlechtwerk, waarvan de leemlaag deels was afgevallen, deels met vuilgeele plekken overal door de witte pleisterkalk heen drong! Hoe wrak was de brug over de waterlooze, digtbegroeide gracht, en wat wildernis lag daar achter het kasteel! Sedert eenigen tijd kreeg Verwolde een' nieuwen eigenaar, Mr. A. Ph. R.C. baron van der Borch, die eene nette rentmeesterswoning liet bouwen en de hand aan het verbeteren der boerenhuizen sloeg, zoodat het zich laat aanzien, dat Verwolde zijn' rang onder de groote land-goederen der graafschap weêr zal gaan innemen. Maar ook een menigte boomen zijn gevallen, gansche lanen omgehouwen. Dat betreuren wij, wandelaars, zeer. Honderden van eiken hadden uit den kwistigen overvloed genomen kunnen worden, zonder dat er hinderlijke openingen ontstonden. 't Laat zich zeker uit het standpunt van een' landeigenaar verklaren, dat dit stelsel van uitdunning niet werd gekozen. Bij 't gebrek aan harde wegen en aan water, | |
[pagina 173]
| |
zou het vervoer van hout te kostbaar zijn geworden. Maar niet zonder weemoed zien wij niettemin de jonge telgjes in den witten zandgrond, waar wij vroeger de prachtige stammen, met hun forsche takken en hun vorstelijke bladerenkroonen hadden gekend. De koning van het bosch is echter gespaard. In een der weiden staat een eik, bij wien de overige Verwoldensche eiken kinderen zijn - en dat zegt niet weinig op een goed als dit! Vier volwassen mannen kunnen den stam naauwelijks omspannen, en ook door de majestueuze schoonheid van zijn kroon is deze heerlijke boom een der sieraden van het aanzienlijk landgoed niet alleen, maar ook een der merkwaardigheden van de Graafschap, de waardige tegenhanger van de Vordensche linde. Verwolde was van ouds eene hooge heerlijkheid, wier Heeren den vollen regtsdwang over hun onderzaten hadden. Zij stelden er een' advocaat-fiscaal aan, en een' stadhouder der leenen. In 't begin der 14de eeuw behoorde Verwolde aan de Keppels. Dirk van Keppel, ridder, bezat het in 1359. Verenwaude werd het toen genoemd. Er stond een sterk kasteel, waarvan in den omtrek van het tegenwoordige huis nog vrij wat muurwerk is overgebleven. In den strijd tusschen hertog Karel van Gelre en Filips van Bourgondie, hield de toenmalige Heer 't met den laatsten, maar in 1506 werd het slot door den hertog gewonnen en aan Dirk Voigt in handen gegeven, om het voor hem te bewaren. Cunegonda van Keppel bragt het goed door haar huwelijk met Alard van Haeften in 1549 aan diens geslacht, waarin het tot 1675 bleef. Toen kwam het aan de Ripperda's, die ook Vorden bezaten, en werd allengs in onderscheidene deelen gesplitst. Het oude slot vertoonde zich als een huis met twee trapgevels, binnen gekanteelde ringmuren, met torens versterkt en met een zware poort afgesloten. Het verbrandde in 1725. Maar latere eigenaars wisten voor en na de vervreemde goederen weêr terug te koopen, en Frederik Willem, baron van der Borch, stichtte er in 1776 een deftig, vierkant huis, dat hij, naar den smaak van zijn' tijd, met kunstig aangelegde plantagiën omringde. Het | |
[pagina 174]
| |
huis staat nog kloek en stevig te midden van het digte hout, maar van de plantagiën is sints lang geen spoor meer over. Na het kinderloos overlijden van den vorigen Heer werden de heerlijkheden Verwolde en Vorden gescheiden.
Na ons bezoek aan Verwolde keeren wij op onze schreden terug, en wij houden den grindweg van Laren naar Almen, die bij het station Laren de spoorbaan kruist. In de onmiddelijke nabijheid van het stationsgebouw treffen wij wederom een om zijn schoonheid en oudheid belangrijk landgoed aan. Een breede rijweg brengt ons bij een tweetal steenen palen, met goed bewerkte vazen in renaissance-stijl versierd. Dit is de ingang van de havezathe de Eese, wier naam naauw is verbonden aan dien van het beroemde geslacht der Heeckerens, al was het ook niet, zooals vroeger algemeen werd geloofd, hun stamslot. De oorsprong der Heeckerens is bij Emmerich te zoeken, waar de vroeger zeer aanzienlijke, nu vergetene, heerlijkheid Hekeren lag. Daar was ook een hof, die Hese heette, en wiens naam Hesin genoemd wordt in een' giftbrief van 7 Februarij 828, waarin Gerward, zoon van Landfried, goederen aan St. Maarten te Utrecht schenkt. Tusschen 827 en 838 werd de villa Hese, ook als ‘Bysscopswyck’ bekend, aan St. Maarten afgestaan. Everardus de Hese behoorde omstreeks 1180 tot de stichters van het klooster Bethlehem bij Doetichem. Dezelfde komt in 1236 met zijn' zoon Stefanus onder de begiftigers van het klooster voor en heet in hetzelfde jaar Everardus, heer van Hekeren. Dit is de eerste maal, dat de naam Hekeren als geslachtsnaam wordt aangetroffen. Fredericus de Hykere, dictus de Heza, wordt in 1279 genoemd. Deze allen behooren intusschen nog bij Emmerik tehuis. Maar in 1300 bezat Fredericus de Hekeren toch reeds goederen bij Alrnen. Toen beleende hij twee Zutfensche burgers met het goed Lebbink aldaar. De namen Hekeren en Eese waren in het begin der 14de | |
[pagina 175]
| |
eeuw naar de Graafschap overgebragt; die van Hekeren bij Steenderen, die van Eese bij Almen. Wanneer en hoe dit geschiedde, is nog onzeker. De oude geschiedenis der Heeckerens wordt nog moeijelijker na te gaan, omdat de naam Eese, Ehze, Heze en Hees door zeer verschillende goederen gedragen werd, en er ook in den omtrek van Vollenhoven, een geslacht van der Eese bloeide, dat met de Geldersche van der Eese's in geen betrekking stond. Zeker behoorde de Eese bij Almen aan Frederik van Heekeren, die in 1320 stierf en aan diens zoon, mede Erederik geheeten en beurtelings van Hekeren of van der Ese genoemd, die als het hoofd van een der beide partijen in Gelderland bekend is, en daaraan zijn' naam verbond. Hij stierf in 1357. Zijn zoon, insgelijks Erederik genoemd, huwde Luitgardis van Voerst, vrouwe van Rechteren, en werd het hoofd van dien tak der Heeckerens, die nog voortleeft in de familie van Rechteren. Met Eese heeft hij zijn' broeder Johan beleend en, na diens dood waarschijnlijk, de kinderen van een' anderen broeder, Jacob. Tot 1512 bleef het goed aan de Heeckerens, toen ging het aan Reyner van Coevorden over, zusters zoon van Henrik van der Eese van Gramsbergen en Agnes, vrouw van Vincentius van Buren, beiden kinderloos gestorven. Sedert 1566 behoorde het aan de baronnen van Lintelo. Omstreeks 1610 werd er een prachtig huis gebouwd. Slichtenhorst noemde het ‘een wonder van 't Graefschap ende wegens zyne weytsheyd meer gelykende op eene Vorstelyke dan op een edelmans woningh.’ 't Was dan ook, naar de afbeeldingen, een groot en schoon huis, en hoe uitgestrekt het was, blijkt wel hieruit, dat het tegenwoordige, nog altijd groote huis, niet meer dan de linkervleugel van het geheele gebouw is. Toch beweerde een ooggetuige, dat de luister van het oude kasteel door het nieuwe nog niet was bereikt, zooals uit de grachten en uit andere overblijfselen bleek. Van dit oude slot zijn onder het tegenwoordige huis nog kelders over. Na den dood van Christiaan Carel van Lintelo in 1736, kwam de Eese achtereenvolgens aan zijne dochters, waarvan de eene met M.C.J. van Ripperda, heer van Vorden, de andere met T W. | |
[pagina 176]
| |
Th. van Pallant van Keppel gehuwd was. De zoon van den laatste verkocht het goed, en toen kwam voor de Eese een droevige tijd. 't Kwam in handen van zekeren baron Knnth, die de schoonste landerijen en hofsteden verkocht, en wiens schoonzoon, een timmerman uit Zutfen, het prachtige huis, op een' vleugel na, sloopte. Wat overbleef kocht de baron van Zuijlen van Nijevelt, wiens beide nagelaten kinderen het goed verdeelden. Het huis kwam aanvankelijk aan Mr. J.P.P. baron van Zuijlen, den tegenwoordigen gezant te Parijs, maar werd later, met een deel der landerijen, overgenomen door zijn' zwager K.G.W. baron van Wassenaar, wiens weduwe het thans nog bezit en bewoont. Zoo heeft de Eese eene geschiedenis van bijna zes eeuwen achter zich, een' tijd van grootheid, een' tijd van treurig verval. Een reeks van kloeke ridders uit een hoog adellijk geslacht ontleenden aan het slot bij Almen hun' gevreesden en gevierden naam. Die dagen zijn lang voorbij, en al is de Eese niet meer wat zij vroeger was, nog is zij een sieraad van de schoone landstreek, waartoe zij behoort. Trotsch geboomte, frissche weiden, heldere waterpartijen maken het tot een heerlijk landgoed, deftig en vrolijk tevens, vol afwisseling van liefelijkheid en ernst. Uit het park gezien, vertoont zich de achtergevel van het huis als een ouderwetsch gebouw, van hoog hout omringd en oprijzend uit de breede gracht, in overeenstemming met het karakter van het goed. Jammer, dat ook hier een nietig brugje over den vijver het geheel ontsiert. Een oud-adellijke havezathe stelt aan het bijwerk van haar omgeving andere eischen, dan een optrekje of een theetuin. Een mislukte brug kan een overigens indrukwekkend gebouw, of een' smaakvollen aanleg bederven. Een slingerende weg, met eiken beplant, voert langs het park en voorbij het onder de Eese behoorende buitengoed de Hoogenkamp, door den baron van Wassenaar gebouwd, toen het huis van der Eese nog aan den baron van Zuijlen behoorde, later aan verschillende familiën verhuurd. Weldra komen wij ook tegenover den voorgevel van het kasteel, dat door een goed onderhouden weide en door een schoone waterpartij van den weg ge- | |
[pagina 177]
| |
scheiden is. Het front is eenvoudig, zonder bouwkunstige sieraden en ziet er, met het groote dak, eenigszins zwaarrnoedig uit. Alleen de ingang heeft iets bijzonders. In het midden zijn nevens elkander drie bogen aangebragt. De middelste is open en verleent toegang tot een binnenplein, terwijl men door de ramen van den achtergevel heen het groen van het park ziet schemeren. De boog ter linkerzijde bevat een' breeden steenen trap, die naar den hoofdingang leidt; die ter regterzijde is digtgemetseld en omsluit een kleine deur. Het vrolijk groen van klimplanten, dat zich om de bogen slingert, geeft aan den overigens wat doodschen en stijven gevel wat leven en wat losheid. Het front van het huis werd omstreeks 1830 in dezen staat gebragt. Een statige beukenlaan brengt ons weldra aan de ophaalbrug over de Berkel. De grond rijst hier allengs en de weg loopt over een' uitgestrekten, langzaam glooijenden esch. Wij hebben een ruim uitzigt over bouw- en weiland, door bosschen begrensd, waarin knappe boerenhuizen, onder de Eese behoorende, verspreid liggen. Voor ons steekt een torenspits boven een groep van boomen en woningen uit, en wij zien nu, ‘waar het Almensch kerkje staat.’ De weg er heen is gansch verlegd; de beruchte voorde, waar Scholtebuur doorheen bleef waden, al was de brug ook gelegd, is verdwenen. Leefde hij nog, hij had zich wel moeten schikken naar den nieuwen tijd. Hij zou ook in 1849 zijn kerkje hebben zien verbouwen en vernieuwen. Alleen een deel van het koor zou hij van het oude behouden hebben gezien. Maar welligt heeft hij nog beleefd, dat in 1834 een gedenkstuk uit overoude tijden te voorschijn kwam, waaraan hijzelf de herinnering had verloren, maar dat hij herkende als het steenen gevaarte, dat ook in 1787 te zien was geweest, toen een ‘schendige’ hand, welligt die van een zijner makkers Uit den gulden tijd
Dien vlieger, tol en bal verblijdt,
er dat jaartal op gekrabbeld had. 't Was een doopvont van Bentheimer steen, een ronde kom, | |
[pagina 178]
| |
geplaatst op een vierkant voetstuk mct vier kolommen, die afwisselend met een menschenhoofd en een' ramskop versierd zijn. Het stuk werd gevonden onder den vloer van het portaal in den toren, en het laat zich gissen, dat men het daar had laten zinken in den tijd der hervorming, uit vrees voor ontwijding door eene uit opgewondenheid oneerbiedige schare. Naar het schijnt, is de doopvont uit de 11de eeuw afkomstig, en daar er reeds vroeg een kerk te Almen is geweest, - zij stond ter begeving aan de graven van Zutfen - zal de vont wel bij den bouw der kerk zijn geplaatst op de plek, waar zij lang heeft gestaan en, na vergetelheid van twee en een halve eeuw, weêr aan het licht werd gebragt. Thans is zij nog steeds in het Almensch kerkje te zien. Almen is een klein dorpje. Tot voor korten tijd lag het als ingesloten door de uitgestrekte buitenplaats ter Meulen, of het hofte Almen, waaraan geene historische herinneringen zijn verbonden, maar wier slooping in 1874 deze streek van een harer onmiskenbare sieraden beroofde. Het ruime huis lag met zijn stalgebouwen en oranjerie op een hoogteregt tegenover de laan van populieren en berken, die ons weêr brengt op dien grindweg van Laren naar Zutfen, waarvan ons bezoek aan de Eese en Almen ons eenigen tijd had afgeleid. 't Is een meerendeels open weg, tusschen ligt bouwland en jong dennenhout; ook heide wordt nog niet geheel gemist. Maar als wij het huis de Voorst naderen, wordt de landstreek weêr meer bebouwd. Dan ontmoeten wij ook weêr lanen van beuken en eiken, van beuken vooral, die hier overvloedig gevonden worden. Zware stammen zien wij echter niet. Het oude hout onder de Voorst is vóór een dertig jaren meest in handen van sloopers gevallen. Toen hing het dreigend zwaard ook boven de edele stichting van den grooten koning, Willem III, het prachtige huis, dat hij voor zijn' gunsteling Arend Joost van Keppel, graaf van Albemarle, had gebouwd. Als wij uitkomen op den weg, die de groote wegen van Zutfen op Lochem en Deventer verbindt, en waarop wij ook bij 't begin van onzen togt even vertoefd hebben, dan behoeven wij niet ver ter linkerzijde te | |
[pagina 179]
| |
gaan, om het nog altijd kloeke gebouw voor ons te zien. Op eenigen afstand van den weg ligt het, als met een' gordel van opgaand hout omsloten. Te midden van het bouwland vóór het huis rijst een groep populieren, en hier, aan den weg, verheffen twee kolossale exemplaren van die boomsoort hun wiegende toppen hoog in de lucht. De Voorst verkeert in een tijdperk van overgang. Het kreeg in 1875 een' nieuwen eigenaar in den Heer H.G.J. Völcker, gepensioneerd ritmeester der huzaren, die begonnen is, het merkwaardige gebouw zooveel mogelijk weêr in zijn' vorigen toestand te herstellen, maar alle voorgenomen veranderingen en verbeteringen van huis en aanleg kunnen natuurlijk niet tegelijkertijd tot stand komen. Maar wat de Voorst eenmaal door de koninklijke mildheid is geweest, dat wordt het wel niet meer! In het jaar 1700 was het in alle opzigten een vorstelijk goed geworden, wiens gelijke in de Vereenigde Provinciën niet werd aangetroffen. Met rasse schreden was de jonker van Keppel geklommen in de gunst des konings, die zich, vooral in Engeland, zoo gaarne van de oude getrouwen uit het vaderland zag omringd. Meer hoveling dan Bentinck, minder de broederlijke vriend, was zijns meesters verhouding tot hem eenigszins anders, maar niet minder diens genegenheid. Hooge waardigheden, rijke domeinen vielen hem ten deel, en niet ten onregte vond zich welligt de Engelschman gekrenkt door de bewijzen der ingenomenheid, die de koning zoo kwistig aan zijn Hollandsche gunstelingen schonk. Was de oude havezathe op het voorvaderlijk goed de Voorst den jonker van Keppel goed genoeg geweest, den grave van Albemarie, Heer van Ashfort, markgraaf van Burry, ridder van den Kouseband enz. enz., was het te gering geworden. Niet ver van het oude huis liet koning Willem in 1697 den bouw van een prachtig lusthuis door de beste Engelsche werklieden aanvangen, en toen het in 1700 voltooid was, gaf hij het zijn' vriend ten geschenke. Wie het in zijn heerlijkheid hebben gekend, hadden geen woorden, om het te prijzen. Geheel van Bentheimer steen opgetrokken, prijkte het met twee vleugels, door sierlijke colonnaden met het hoofdge- | |
[pagina 180]
| |
bouw verbonden. Een kostbaar ijzeren hekwerk sloot het ruime voorplein af. Van binnen was het met de kunstigste fresco's, houtsnij- en beeldhouwwerken versierd. Kunstschatten van allerlei aard waren er zamen gebragt, en opdat ook het landgoed zooveel mogelijk in overeenstemming zou zijn met het paleis, had de koning de gronden van de havezathe den Dam aangekocht, om ze te voegen bij de oude goederen van de Voorst, die reeds sedert 1694 met die van het Velde waren vergroot, en op zijn verzoek werd deze uitgebreide bezitting in 1700 dooi de Staten van Gelderland tot eene hooge heerlijkheid verheven, wier regtgebied zich ook over een deel van Warnsveld en Almen uitstrekte. Prachtige plantagiën, met grotten en beeldgroepen, met waterwerken en fonteinen, omringden het huis. De Berkel was zelfs verlegd, om het noodige water te bekomen. Maar niet lang duurde de luister van de Voorst! Koning Willem stierf, en met hem verloor Albemarie zijn' magtigen beschermer. Reeds in 1703 toonden de Zutfensche gemeensluiden en gilden, hoe weinig zij waren ingenomen met eene hooge heerlijkheid onder de muren hunner stad. 's Graven scheidspalen werden uit den grond gerukt. Het landvolk uit den omtrek vernielde de bruggen, ver groef de Berkel, maakte sommige toegangen tot het goed onbruikbaar. Zij beweerden, - niet zonder grond waarschijnlijk, - dat hun belangen benadeeld waren voor den luister van de Voorst. En de Staten van Gelderland hieven in 1705 het regt van hooge heerlijkheid weêr op. 't Zal Keppel's ingenomenheid met zijn eens zoo hoog gewaardeerde bezitting wel niet hebben vermeerderd! Ook riep de oorlog hem menigmaal elders, en het krijgsgeluk was hemniet gunstig. In 1712 werd hij gevangen genomen. Na den vrede in 1713 werd hij gouverneur van Doornik. In 1715 heeft hij de Voorst nog eens bezocht, en in 1720 stierf hij. Zijn afstammelingen vestigden zich in Engeland; zijn kleinzoon George verkocht de Voorst in 1756 aan Otto Frederik, graaf van Lijnden. Het Velde was reeds in 1745 er van gescheiden en verkocht aan J.A.M.S. baron van Dorth, terwijl de Dam in 1744 tot het geslacht zijner oude bezitters, de van der | |
[pagina 181]
| |
Capellens, was teruggekeerd. - Wat van de Voorst overbleef, kwam door erfopvolging in 't bezit van Gustaf Frederik Willem baron van Neukirchen, genaamd Nijvenheim, wien ook de naburige havezathen Boedelhof en Rijsselt en ter Meulen bij Almen behoorden. Maar toen was het aanzienlijk landgoed zijn' ondergang nabij. Stuksgewijze werden de gronden verkocht. In 1846 kwam het nog altijd schoone huis de Voorst in sloopershanden. Het kolossale koepeldak, met zware looden platen gedekt, werd van het hoofdgebouw afgenomen: de vleugels werden afgebroken; de prachtige gobelins en de kunstige houtsnijwerken grootendeels te gelde gemaakt, 't Aldus verminkte huis werd toen aan den Heer van Stuivesant Kiere overgedaan, die 't gelukkig voor verdere slooping behoedde en er weêr een' zinken koepeldak op het maken. Na hem bezat en bewoonde Jhr. van Nispen het goed tot 1875. Onder den nieuwen eigenaar gaat de Voorst weêr een beter toekomst te gemoet. Het dak werd in zijn' oorspronkelijken vorm hersteld; bekwame werklieden werden gebruikt, om het inwendige zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met den voormaligen luister van het kasteel; wat daarvan nog overbleef, werd zorgvuldig gebruikt en vernieuwd. Zoo tellen Zutfens schoone omstreken een sieraad te meer; zoo hernam een der merkwaardige vaderlandsche landgoederen den rang, dien het als een historisch landgoed toekomt. Waarlijk, de Voorst verdient het, om de wille van den grooten vorst, die het stichtte, maar ook om den eerwaardigen ouderdom der bezitting zelve. Reeds in 't begin der 14de eeuw was het bekend. Het wordt beschreven als een eenvoudig huis, met een' gekanteelden toren versterkt, door breede grachten omringd, en het behoorde oudtijds aan een geslacht van vrije grondbezitters, dat den naam van de Voorst of in de Vorste droeg. Nicolaus de Vorste wordt reeds in 1190 genoemd. Hij behoorde toen tot de ‘ministeriales,’ - tot de edelen, die zich in dienstmanschap hadden begeven, maar het goed bleef als sadelleen bekend en werd ‘ten Zutfensche regte’ in leen uitgegeven. Leden van het geslacht de Voorst zaten in de Zut- | |
[pagina 182]
| |
fensche regering. Gerrit van de Voorst bezegelde, met vele andere edelen en steden, in 1418 het verbond van vrede en eendragt tusschen alle Geldersche kwartieren, en zijn zoon en naamgenoot behoorde in 1436 tot de edelen, die zich tegen hertog Arnout van Gelder hadden verbonden. Met Evert van de Voorst stierf in 1544 het geslacht in de mannelijke linie uit. Zijne dochter Aleyt bragt het aan haren echtgenoot Dirk van Keppel. Hun achterkleinzoon Oswald was de vader van Arent Joost van Keppel, ten wiens behoeve het aloude leengoed zoo hoog in luister en heerlijkheid verheven werd.
Regt tegenover het huis ligt een breede, dubbele beukenlaan, de naaste weg naar Zutfen. Wij houden den weg, waarop wij zijn, en na ons afscheid aan de Voorst gaan wij in de rigting van den Deventer straatweg. Bij een' hoogen kamp bouwland, waarboven, op niet zeer verren afstand, zich de zware toren der Zutfensche St. Walburgkerk verheft, prijkt een statige iepenlaan. Aan den ingang ligt een boerenwoning, door zware eiken overschaduwd; vrolijk steekt het ligte, fijne groen van jong plantsoen tegen de graauwe stammen en de donkere kroonen der eerwaardige boomen af, en met wondervollen gloed straalt het goud van het zonlicht op het boschpleintje aan het einde derlaan. Als wij onder de hooge, schaduwrijke gewelven zijn doorgegaan, zijn wij weldra bij den eikensingel, die de oude havezathe den Dam omringt, en bij de schoone lindengroep aan den weg. Het eenvoudige, vierkante huis ligt aan de overzijde van een weiland, van boschjes omgeven. Op zich zelf heeft het zooveel opmerkelijks niet, al is de ligging van het huis indrukwekkend te noemen, te midden der lanen van trotsch en krachtig hout, maar merkwaardig is de Dam als het familiegoed van een geslacht, edel door geboorte, uitmuntend door de reeks van voortreffelijke mannen, die het aan ons vaderland schonk. In deze streek waren de van der Capellens lang gevestigd en rijk gegoed. Digt bij | |
[pagina 183]
| |
elkander lagen de havezathen den Dam, de Boedelhof, Rijsselt en de Marsch, lauge jaren door leden der uitgebreide familie bezeten. Het prachtig kasteel de Marsch, het oude stamhuis van het reeds in 1272 bloeijende geslacht de Mersche, sedert aan de heeren van Lintelo behoorend, door de Spanjaarden verwoest, later luisterrijk herbouwd en met drie achtkante torens prijkend, was op het einde der vorige eeuw het eigendom van Robbert Jasper van der Capellen, den kloeken patriot. Het is in 't begin dezer eeuw gesloopt. De Boedelhof, in 1384 de bezitting van Andries IJseren, in 1600 door Gerlach van der Capellen van Dirk van Iseren gekocht, later onder de gronden van de Voorst behoorende, is in 1822 afgebroken. Rijsselt, sints 1378 een leengoed der familie, van 1562 tot 1751 in 't bezit der van Coevordens, werd door den baron van Nijvenheim verkocht en werd in de landbouwkolonie Nederlandsch Mettray herschapen. De Dam bleef nog bestaan, al is het huis menigmaal verbouwd en vernieuwd. Tot 1847 bevatte de ruime voorzaal een belangrijke verzameling familieportretten en berustte op het huis een rijk familie-archief, 't Waren uitnemende mannen, wier beeldtenissen daar werden bewaard, van wier daden die geschriften getuigden! Oorspronkelijk uit Frankrijk afkomstig, waar reeds in 1086 een hunner voorvaderen aan het hof des konings vertoefde, had zich een tak van het oude geslacht in Cleefsland gevestigd, waar het uitgestrekte goederen bezat, en tot in de 17de eeuw heeft gebloeid. Gerlach van der Capellen, die eene dochter van de Marsch had gehuwd, was het hoofd der Zutfensche linie. Zijn zoon Johan werd in 1399 beleend met den Hof en goede ten Damme, waaraan o.a. het buurgerigt van de Wulfseler marke was verbonden. Steven van Nettelhorst schijnt het goed vóór dien tijd bezeten te hebben. De whaar, daaraan toekomende, was in 1384 door Andries IJseren van hem gekocht en met zijne toestemming op het goed te Budelhoff en ten Passe gelegd. In 1645 bragt Geertruid van der Capellen den Dam aan haren echtgenoot Reinier van Goltstein. Door koning Willem voor den graaf van Albemerle gekocht, | |
[pagina 184]
| |
keerde het in 1744 tot het geslacht der oude bezitters terug. Ruim eene eeuw later, in 1847, kwam het, na den dood van jonkvrouw Henriëtta Constance Wilhelmina van der Capellen wederom aan een' baron van Goltstein. Maar 't is niet alleen of vooral als het erfgoed en gedurende lange jaren de woonplaats van een overoud en hoogedel geslacht, dat de Dam onze belangstelling verdient. Er zijn weinig adellijke familiën aantewijzen, die zooveel voortreffelijke mannen hebben geschonken, kloek in het veld en wijs in de raadzaal, blakend van liefde voor hun vaderland en de heilige zaak der vrijheid, die daarvoor hebben prijs gegeven hun' tijd en hun goed, - ook hun populariteit en de gunst hunner vorsten, die daarvoor hebben gewerkt, gestreden, geleden, miskenning en ballingschap hebben gedragen, wier leven er voor bedreigd, wier assche er om verstoord is. En terwijl wij ons nederzetten in de schaduw der eiken, die het oude erfgoed der van der Capellen's omringen, gaan de krachtige gestalten der helden en der edelen uit hun geslacht in lange rei ons oog voorbij. Daar komen de nevelachtige gestalten dier edelen uit den grijzen voortijd, van wie niet veel meer dan de namen bewaard zijn, in den loop van het achttal eeuwen, sints hun naam voor het eerst in Frankrijk en Cleefsland werd genoemd. Maar allengs worden de trekken duidelijker, de vormen meer bepaald. Nevens de lange reeks der ridders en staatslieden, wier oorspronkelijk stamhuis de havezathe de Dam is geweest, onderscheiden wij een groep, uit een der Cleefsche takken gesproten, in de Overbetuwe gegoed en gevestigd, trouwe dienaren van Karel van Egmond, geduchte strijders voor de zaak van hun' hertog: Steven van der Capellen, wien eindelijk de haat der burgers van Kampen het hoofd voor de voeten legde, met zijn beide ridderlijke neven, trouw en stoutmoedig als hij, en den zoon van een' hunner, Jacob, Heer van Randwijk, die bij het verbond der edelen zich aansloot en in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen krachtig voor de unie en voor de afzwering van koning Filips ijverde. Maar 't is vooral de Zutfensche tak, waarop hier het volle licht valt, en als de donkere wolken zich zamenpakken, dan komen | |
[pagina 185]
| |
te meer de nobele gestalten van zoovelen uit, edel door geboorte, edeler door geestesgaven en karakter. Daar is de wijze en kloeke burgemeester van Zutfen, Hendrik, Heer van Rijsselt, door wiens invloed vooral de Unie door Zutfen en de Graafschap werd aangenomen, en wiens standvastigheid de stad voor den Prins bewaarde, tot dat hij in 1582 stierf. Een jaar na zijn' dood ging Zutfen ten tweedemale verloren. Zijn huizen werden tot den grond toe gesloopt, zijn bezittingen verwoest, naauwelijks werd zijn gebeente voor ontheiliging bewaard. Nevens hem treedt zijn zoon Ger1ach, uitmuntend in kennis op vele reizen vergaderd, dapper in het veld, wijs in den raad, Leycesters tegenstander, Maurits' raadsman, tot krachtig doortasten aansporend tegen den vijand, tot gematigdheid in de binnenlandsche twisten, gelijk hij later prins Willem II, schoon vruchteloos, van de noodlottige maatregelen tegen de Hollandsche steden waarschuwde, - onbaatzuchtig dienaar der zaak, om wier wille zijn goederen waren platgebrand en nooit zichzelven of zijn geslacht verrijkend, ook toen hij daartoe de ruimste gelegenheid had, - door sluipmoord bedreigd en bijna ter dood toe gewond - als kanselier van Gelderland met al zijn uitnemende gaven en krachten werkend voor het Gemeenebest en 't gewest zijner inwoning. Met hem zijn zijn beide zonen, Hendrik, Heer van Rijsselt en van Esselt in Cleefsland, als lid der Zutfensche en der Cleefsche ridderschap herhaaldelijk in kiesche onderhandelingen met de naburige Duitsche staten door bekwaamheid en regtschapenheid verdienstelijk, en Alexander, Heer van Boedelhof, door Vossius als een der voortreffelijkste kweekelingen der Leidsche hoogeschool geroemd, de schrijver van hooggewaardeerde Gedenkschriften, in menigerlei betrekking zijn vaderland dienend. Daar is Alexanders kleinzoon en naamgenoot, gedeputeerde te velde, curator der Geldersche hoogeschool, in verschillende belangrijke regeringsposten ijverig deelnemend aan de belangen van zijn' veelbewogen tijd, en diens zoon Frederik Robbert Evert, wiens handelingen in meer dan ééne gewigtige commissie het toonen, wat staatsman hij had kunnen worden, als geen vroege dood hem bij 't begin | |
[pagina 186]
| |
van een eervolle en veelbelovende werkzaamheid had weggenomen. Daar is Gerlach Frederik, Heer van Mijdrecht, de achterkleinzoon van den schrijver der Gedenkschriften, als lid der Staten van Utrecht ijverend voor de verheffing van prins Willem IV tot stadhouder, maar even krachtig tegen het erfelijk verklaren van het stadhouderschap in de vrouwelijke linie. En na hem komen de drie zonen van Frederik Robbert Evert, - Frederik Benjamin, Robbert Jasper en Alexander Filip, met hun' neef Johan Derk, allen, zeer in de bewegingen hunner onrustige dagen betrokken. - Robbert Jasper, Heer tot de Marsch, ijverig patriot, in 1787 zijn vaderland ontweken en daardoor alleen ontkomen aan het doodvonnis, door de Oranjepartij over hem geveld. Alexander Filip, Heer van Berkenwoude, aanvankelijk vriend en vertrouwde van prins Willem V, later om de patriottische gezindheid zijner bloedverwanten verdacht, uit de nabijheid van den prins verdrongen door overgedienstige hovelingen, die aldus een' verstandig en gematigd man voor de belangen des stadhouders onbruikbaar maakten, in 1787 de kloeke verdediger van Gorkum, die zich vrijwillig als gijzelaar aanbood, mits de burgerij werd gespaard en door de verbitterde Pruisen in Wezel in een ellendige gevangenis gehouden, zoodat hij twee dagen na zijn ontslag overleed. Johan Derk, als Heer van de Poll bij Vollenhove, lid der Overijselsche ridderschap, de wakkere voorvechter der onderdrukte boeren in zijn' strijd voor de afschaffing der drostendiensten, uit de vergadering der ridderschap verwijderd, toch zijn doel bereikend, wien de erkentelijkheid der landlieden een dankschrift op perkament aanbood, wiens graf onder Gorssel de haat zijner vijanden een jaar na zijn' dood door buskruit springen liet. Daar is eindelijk Alexander Filips zoon, Godard Alexander Gerard Filip, onder Lodewijk Bonaparte minister van Eeredienst en Binnenlandsche zaken, gedurende Napoleons regering vrijwillig ambteloos, uit trouw aan zijn' voormaligen koning en uit liefde voor zijn ongelukkig vaderland, later tot eervolle bedieningen geroepen en in hoogst moeijelijke dagen Gouverneur-generaal van N. Indië, man van vrijzinnige beginselen, die als beschermer der inlandsche | |
[pagina 187]
| |
bevolking en als tegenstander van het stelsel van monopolie het misnoegen des konings en de miskenning des volks had te dragen, die als staatsman het noodlottig stelsel van volharding, schoon vruchteloos, bestreed. Als vriend en gast van Louis Philippe vertoefde hij in Parijs, toen de revolutie in 1848 uitbrak; een wond door een' steenworp aan het hoofd, vereenigd met de aandoeningen, in die dagen ondervonden, veroorzaakte door een droevige zielsziekte een treurig eind van zijn veelbewogen en werkzaam leven. Van zulke mannen heeft de havezathe de Dam ons te verhalen. Daar ging een lange reeks van kloeke g estalten ons voorbij, in wier geslacht wel de adel erfelijk scheen van die opregte liefde voor vorst en vaderland, die beider belangen standvastig behartigt, maar nooit om vorstengunst of volksgunst bedelt, - de adel, dien trouw aan beginselen bij uitnemende geestesgaven geeft, die de onedele geboorte van den burger vergoedt en aan hoog edele afstamming een' dubbelen luister schenkt. Hebben wij te lang onder de eiken van den Dam vertoefd? Maar zulke herinneringen als het eerwaardig stamhuis van het geslacht der Nederlandsche van der Capellens opwekt, zijn waardig dat wij hen laten komen tot hun regt! Niet vele geslachten leverden zulk een reeks van voortreffelijke mannen.
Onze togt spoedt ten einde. Wij kunnen het bosch bij het huis nog doorkruisen langs de begroeide paden tusschen allerlei houtgewas, waaronder dennen en accacia's den voorrang hebben, en dan hebben wij weldra den straatweg op Deventer bereikt. Een deels vrij oude, deels nieuwe beukenlaan brengt ons bij de herqerg De laatste stuiver, ondanks zijn' hoogst burgerlijken naam een frisch en vrolijk logement, voor Zutfens burgerij een geliefkoosd uitspanningsoord. Schoone linden bereiden den vermoeiden wandelaar vóór het huis een verkwikkende schaduw. Welligt verschaffen u de oefeningen der huzaren op het naburig exercitieveld de bekoorlijkheden van een militair schouwspel. | |
[pagina 188]
| |
Den weg naar Nederlandsch Mettray, de in menig opzigt zoo gezegende kolonie, op de plaats van een der havezathen der van der Capellens gesticht, slaan wij ditmaal niet in. Langs accacia's en seringen, die den weg versieren, straks langs de hooge populieren, die den breeden straatweg omzoomen, eindelijk door den nieuwen aanleg, die van deze zijde Zutfens oude wallen en grachten verving, bereiken wij de aloude hoofdstad der Graafschap, die ons zooveel te zien, te herdenken, te genieten gaf. | |
Aanteekeningen.De Graafschap Zutfen werd in den Gelderschen Volksalmanak van 1868 behandeld door J.H.L. van der Schaaff. De oude geschiedenis der Graafschap kon ik maar in zeer enkele hoofdtrekken aangeven. Zij vereischt een tal van genealogische onderzoekingen, die hier niet op hare plaats zouden geweest zijn. Van Spaen heeft in zijne Inleiding tot de geschiedenis van Gelderland baan gebroken. Het nieuwste wat mij omtrent de oude geschiedenis van Zutfen bekend is, is hetgeen Witkamp er over schreef: Geschiedenis der 17 Nederlanden, Deel II, blz. 405 e.v. Naar ik meen, kan eene naauwgezette studie over de afzonderlijke goederen en regten medewerken tot de opheldering dier geschiedenis. Enkele landgoederen heb ik daarom in deze aflevering een weinig uitvoeriger behandeld. De eigenaardige toestand der Graafschap in overoude tijden blijkt o.a. uit het Zutfensch leenregt, dat op een veel grooter aantal van oorspronkelijk vrije grondbezitters wijst, dan in het overige deel van Gelderland. De Graafschap heeft ook hierin veel meer overeenkomst met Overijssel. In 't Zutfensche en in het Oversticht vond men de zadelleenen, wier beteekenis Racer verklaart. (Overijss. Gedenkst. IV, blz. 173.). Ook kende men in de Graafschap de havezathen, en daar werd nog in den tijd der republiek bezit van eene havezathe gevorderd, om in de ridderschap van het kwartier beschreven te kunnen worden, terwijl elders in Gelderland genoegzaam landbezit voldoende was. | |
[pagina 189]
| |
Omtrent de havezathe het Velde ontving ik, na het afdrukken van afl. 5, door bemiddeling van den Heer G.J.N. Oudenarnpsen op Mooiland onder Gorsel, nog inlichtingen, waar aan ik het volgende ontleen: Hendrik van Suderaes droeg te Velde in 1326 als leengoed op aan den graaf van Gelre en Zutfen. In 1378 kwam te Velde in handen van Luytgaarde Kreynck. Haar broeder Jan doet den leeneed voor haar. Drie jaren later blijkt zij gehuwd met Jacob, Heer Pelgrims zoon, ook genaamd Leringh. Zij schijnt geen kinderen te hebben nagelaten. Haar zwager Willem, Heer Pelgrims zoon, genaamd Leeringh, werd in 1402 met het goed beleend en diens neef Gerrit in 1432. Een andere Willem Leringh bezat het van 1475 tot 1501. Toen kwam het aan zijn'zoon Andries, en na diens kinderloos overlijden aan zijne zuster Gerberich, die met Hendrik Bentinck gehuwd was. Eene erfdochter der Bentincks van 't Velde huwde Gosewijn van der Lawick, en hun zoon Jurriaan Nicolaas verkocht het goed in 1647 aan Theodoor van Pallant, weduwe van Dirk van Keppel. Na van 1662 tot 1694 in handen Tan Hendrik Schimmelpenninck van der Oije te zijn geweest, keerde het tot de Keppsls terug en werd met de Voorst vereenigd, om in 1745 te worden verkocht aan J.A.H.S. baron von Dorth. De bekende baron van Heeckeren van Suideras, een van de hoofden der Prinsgezinden, werd er in 1795 door de Patriotten gevangen gezet. Het Velde behoorde in 1802 aan Vrouwe A.A. van Heeckeren, geb. Bouwer. Haar erfgenaam, Mr. A.H. van Markel Bouwer, verkocht het in 1816 aan Jhr. Mr. L.C.J. van Nispen, en deze in 1824 aan Mr. J.A. van Dijk, wiens weduwe het nog bezit en bewoont.
Over Berend von Hackfort is o.a. te raadplegen: P. Nijhoff, Het voornaamste uit de geschiedenis van Gelderland, blz. 307, de Nav. VII, blz. 105 en 278; Groninger Almanak 1841, blz. 178. Of hij dezelfde is, die van 1548 tot 1553 ambtman van Overbetuwe was (Nijhoff's Bijdragen, Dl. 5 blz. 175), weet ik niet. Over het huis Hackfort is te vergelijken R. van der Aa, Oud-Nederland. Henricus van der Welle vind ik in 1319 Termeld. (Tijdrekenk. Reg. van alle oorkonden in het stedelijk archief van Zutfen berustend.) Is 't geoorloofd, van der Welle of van der Weelle te houden voor hetzelfde geslacht, dat ook van der Walle, to Walle, ten Walle heet, dan behoorde Hackfort eertijds aan een oud Zutfensch geslacht, dat bij afwisseling een' geschakeerden dwarsbalk en een half gekrukt kruis voerde. (Herald. Bibl. 1873, blz. 342 en 1875 blz. 43.) Uit dit geslacht kannen Hackfort en Baeck gesproten zijn, die allen den dwarsbalk voeren. De ge- | |
[pagina 190]
| |
aant.
Behalve de in den tekst genoemde leden der familie van Vorden, vond ik in het Tijdrekenk. Reg. nog vermeld: Johannes de Vurden, 1232, - Wilhelmus Miles de Vorden, 1267 en '68, - Stefanus de Vorden, ridder, 1273, - Arnoldus de Vurden, 1312, - nog een Arnold van Vorden in 1412. Toen behoorde het huis te Vorden echter reeds aan Jacob van Hackfort. De opgave omtrent hetgeen bij de vertiminering van het huis werd gevonden, ontving ik van hoogst bevoegde hand.
Over Wildenborch is te vergelijken het opstel van Staring in den Geld. Alm. van 1838 en R.v.d. Aa, Oud-Nederland. Ook zijn eenige bijzonderheden, in den tekst opgenomen, ontleend aan de aanteekeningen van Staring's gedichten. In het Tijdrek. Reg. is te vinden, dat Willem en Maria van Gulik aan die van Zutfen beloofden, den Wildenborch te zullen afbreken - vermoedelijk, als zij dien eerst in hun magt hadden, hetgeen het geval niet schijnt te zijn geweest noch geworden. Over Anna van Egmond op Schoonderbeek bij Putten is te vergelijken: Geld. Alm. 1852, blz. 138 e.v.
Op het huis Medler zijn geen familiepapieren meer over, volgens opgave van den tegenwoordigen bezitter. Door de welwillendheid van Jhr. Mr. A.F.O. van Sasse van IJsselt, ontving ik opgaven, deels ontleend aan Fahne von Roland: Geschichte der Freiherren und Herren von Hövell, B.I, Abl. 2, deels uit familiepapieren, op het huis Aerdt berustend. Daaruit blijkt, dat Engelbert van Deutinchem (geb. 1600) Medler erfde van Hendrik van Eck. Hij huwde Bernarda van der Hoen. Hun zoon Wilhelm stierf ongehuwd. Zijne allodiale goederen vervielen aan zijn moeders zuster Judith van der Hoen, weduwe van Dorth; de leenen aan Willem Engelbert Bruno van Doetichem van Rande, die in 1681 is gestorven. Hij was toen Heer van Medler. - In de uitvoerige bijdrage over de familie van Eck van Pantaleon | |
[pagina 191]
| |
(Geld. Alm. 1875) vind ik geene aanwijzing omtrent Hendrik van Eck. Hoe Medler, dat in 1504 voor de helft aan Berend en voor de wederhelft aan Jacob van Hackfort werd toebedeeld, aan dezen v. Eck was gekomen, en hoe het, na 1681, aan de van Dorths kwam, is nog onzeker. Medler of Meddeler moet niet verward worden met Middelaer bij Gennep, den zetel van een magtig geslacht, doorgaans van Mierlar gespeld. Maar Hermannns de Mirlare, die voorkomt onder de getuigen der gravin Irmgard, bij hare gift van de kerk te Lochem aan het kapittel te Zutfen (v. Spaen, Inl. II, Cod. dipl. XXI), zou ik eer in de Graafschap zoeken, dan aan de Maas.
Van de Wierse is mij weinig bekend. Van Spaen gist, dat de familie van Heeckeren vroeger van de Wedersche heette. (Geld. Alm. 1873, blz. 8.) Zou in dat geval de Wierse hun zijn' naam gegeven hebben?
Het leenregister van Ruurlo is te vinden in den Geld. Alm. van 1875, medegedeeld door A. baron Schimmelpenninck van der Oye van Nyenbeek. De eerste die daar genoemd wordt, is Steven van Roderlo in 1326. Omtrent het bezit van Ruurlo ‘door de magtige dynasten van Bronkhorst’, blijkt daaruit niets. Ik had het uit de opgave van R.v.d. Aa, die familiepapieren, op het huis berustend, gebruikte. Tusschen 1118 en 1127 komt reeds Bezelinus de Ritherlo voor, (Sloet, Oorkondenboek van Gelre en Zutfen, I, No. 229 en Tijdrek. Reg.) in 1134 Becelinus de Ritherlo, waarschijnlijk dezelfde. In 1305 vind ik Wilhelmus de Roderlo. Het goed schijnt in 1326 tot leen gemaakt te zijn. De opgravingen in den Kattenbelt werden medegedeeld door Staring, in de werken van de Holl. Maatsch. van Wetenschappen te Haarlem, Dl. XI, blz. 442 e.v., waar ook nog het een en ander voorkomt omtrent andere oudheden, in den omtrek gevonden. Het portret van Wildrick (silhouette) is te vinden in C. Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling van het Bataafsche volk.
Over de muurschilderingen te Lochem schreef H.G. Hartman Jzn., onder den titel: Wat St. Christoffel mij verhaalde, in den Geld. Alm. | |
[pagina 192]
| |
van 1868. Behalve de gewone bronnen voor Lochems geschiedenis, vemield ik het medegedeelde uit Henrici ab Hovel Epaei Speculum Westphaliae etc. in de kronijk van het Utrechtsch Gen. 1863, blz. 212 e.v., waarin, behalve over Lochem, o.a. ook over de Eese en den Wildenborch gesproken wordt. (blz. 216 en 223.) De naam van den Wildenborch wordt daar van de Wilten afgeleid. Een gelijke naam als de niet genoemde weide bij Lochem wordt gedragen door een druipsteengrot in Derbyshire.
Dedingsweerde is reeds zeer oud. In het Tijdrek. Reg. vond ik Gerlacus de Dedingawerthe ten jare 1103. Het behoorde in 1577 mede aan een' van Heeckeren. In 1326 was het een eigendom der keppels, na 1600 van de Westenbergs, (v.d. Schaaff, De Graafschap Zutfen, blz. 108.) Ook Diepenbroek aan de Berkel behoorde in de laatste helft der 16e eeuw aan een' van Heeckeren, evenals Langel en de Cloese in de eerste helft van de 18e. Van de geschiedenis dier havezathen is mij overigens weinig bekend. In het Tijdrek. Reg. vind ik Suetherus de Langel, miles, in 1251; Evert van Diepenbroek in 1469.
Een ‘uittreksel uit het leenregister des furstendoms Gelder en Graafschap Zutfen’, (Geld. Alm. 1876) leert de meeste bezitters van Nettelhorst kennen. Van de gravuren betreffende de mishandeling van Ds. Langerak heeft de eene het onderschrift: Mishandeling Den Eerw. Heer Langerak op het Adelijk Huis Nettelhorst aengedaan door den Heer van 't zelve en zijn gedistingueerd Geselschap in Presentie van Ds. Abbink, omdat den Eerw. Heer Langerak wygerden de gesontheit van den Hertog te drinken. Zie de Zuidholl. Courant No. 85, 86 en 88. Te Delftshave bij D. de Vries boekverkooper. Onder de andere staat een vers van dezen inhoud: Toonneel eener Vreemdste, Onnatuurlijke en Wreede gebeurtenis in Nederland voorgevallen op 't Adellijk Huis Nettelhorst in 't Graafschap Zutphen. 1784. Gij, die dit wreed Toonneel beschouwt,
En uwen aandagt beezig houd
Mot staats-bespiegelingen;
Hier vindt ge een zee van ruime slof
Niet om der Ed'len deucht en Lof,
Maar hen ten vloek te zingen.
| |
[pagina 193]
| |
Beef, wreede Wolf! ô Sölner, beef!
Van Heeckren, schelmen! zeg, wie dreef
U tot die gruwelstukken?
Gij dorst, wijl Lang'rak 's Lants verdriet
Des Hertogs welzijn achterliet,
Hem op den nek te drukken.
Schreeuw eeuwig wraak, ô Neerlands volk!
't Gold Her Gods-knecht, der Waarheids Tolk
Gegreepen en geslagen!
Geduld, ô Langerak, geduld,
De Jonsten Dag wreeke eens hun schuld
Gij kunt hun daar voor dagen.
De aangehaalde nummers der Zuid-Holl. Courant heb ik niet in handen kunnen krijgen. Noch op de Koninkl. Bibliotheek, noch in het exemplaar op de Bibliotheek alhier, noch in dat van den Heer Kneppelhout van Sterkenburg te Utrecht zijn zij te vinden. De Jaarboeken vermelden het feit niet, hoeveel nieuwtjes zij anders ook bewaard hebben. Het verhaal, gelijk ik het gaf, ontving ik van de predikanten Wansleven en van Tricht te Lochem. Over geest en strekking der Zuid-Holl. Courant is te vergelijken het opstel van Mr. W.P. Sautijn Kluit in Nijhoff's Bijdragen, N.R. VIII, blz. 207 e.v.
Het geslacht Ampsen is behandeld door baron Schimmelpenninck v.d. Oije in den Geld. Alm. 1873.
Of Verwolde behoord heeft aan dien tak der Keppels, die de hooge heerlijkheid van dien naam bij Doesburg bezat, is mij niet gebleken. Het laat zich gissen door de namen Dirk en Wolter. Maar Dirk van Keppel, die in 1359 Verwolde bezat, was geen eigenaar van Keppel. Die heerlijkheid toch behoorde sints 1330 aan Eoderik van Voorst, door huwelijk met Beatrix van Keppel, daar Wolter van Keppel zonder mannelijk oir gestorven was. (Vergelijk Nijhoff's. Bijdragen, Dl. IX, blz. 65 e.v.) De opvolging der Heeren van Verwolde is te vinden bij v.d. Aa, Aardrijksk. Woordenboek i.v. Door den baron van der Borch van Vorden ontving ik eene teekening van het oude kasteel, in 1600 door N. van Geelkerck vervaardigd, op het huis Verwolde berustend. | |
[pagina 194]
| |
Omtrent de Eese en omtrent de oudste geschiedenis der Heeckerens verpligtte de Heer L.A.F.H. baron van Heeckeren te Zufen mij door zeer uitvoerige aanteekeningen, waarvan ik dankbaar gebruik heb gemaakt, al liet het bestek der wandeling niet toe, alles er in op te nemen. De belangrijke collectie familieportretten, tegenwoordig op den huize Keppel berustend, is van de Eese afkomstig.
De doopvont te Almen is door Staring beschreven en afgebeeld: Geld. Alm. 1835, blz. 27, 28, en door Eyck van Zuilichem in de Berigten van het Hist. Gezelschap te Utrecht, Dl. I, afl. 1. De kerk behoorde van ouds aan de Keppels. Wolter van Keppel ruilde die in 1329 met Frederik van der Eese tegen de kerk te Drempt. (Nijhoff's Bijdragen, N.R. Dl. I, blz. 244. Archief van Rechteren.) Aleydis de Almen leefde in 1324. (Tijdrek. Reg.)
Over de geschiedenis van de Voorst ontving ik uitvoerige inlichtingen van den Heer Oudenampsen op Mooiland. Ook hiervan moest ik een en ander ongebruikt laten. Ik neem echter in de aanteekeningen nog iets op, dat in den tekst geen plaats kon vinden. Het oude Huis de Voorst, in zijne grachten liggende, was door een lange brug verbonden aan een' bouwkamp, waarop een groote schuur geplaatst was. Ook deze bouwkamp was door een gracht omgeven en door een ophaalbrug aan de daarbij behoorende boerenplaats verbonden. - Christianus de Vorste, gehuwd met zekere Benedicta, gaf in 1305 de helft der tienden in leen uit, ter Zutfenschen regte, met een pond te verheergewaden. Dezelfde halve tiende werd in 1383 aan het gasthuis den H. Geest te Zutfen in leen uitgegeven. Gerrit van de Voorst ontving het huis en goed in 1378 als dienstmansleen. Hij was in 1398 en 1402 schepen te Zutfen. Zijn kleinzoon, Gerrit Evertszoon, bekleedde, behalve het schepensambt, ook de betrekking van Provisor van het oude gasthuis te Zutfen. Hij staat in 1435 met zijne vrouw Agnese of Nise voor schepenen alle aanspraak af op de onverstorven nalatenschap zijner zuster Jutte, ten behoeve van haren man, Engelbert Kreijnck, opdat deze in staat zou gesteld worden, het St. Elisabeths gasthuis aldaar te stichten, gelijk de echtelieden Kreijnck daarvan in 1442 een' fundatiebrief hebben gegeven. Gerrit's zoon Evert werd met de Voorst beleend in 1441 ter Zutfenschen regte, te verheergewaden met eenen rijzigen peerde. Hij was herhaaldelijk overrentmeester der stad. | |
[pagina 195]
| |
Aleyd van der Voorst werd in 1566 beleend met het huis en goed, waarbij de goederen 't Ooitink en Nuysinck waren gevoegd. Haar oudste zoon Evert van Keppel deed afstand ten behoeve van zijn' broeder Oswald, die daarop er mede beleend werd tegen betaling van een dubbel heergewaad, door het Hof geschat op twee en zestig goudgulden. Een' Nicolaus de Vorste vind ik in 1190 (Tijdrek. Reg.), maar 't is onzeker of hij tot het geslacht van Voorst of tot dat van de Voorst behoorde.
Het archief op de havezathe den Dam is beschreven door Mr. W.R. Tadema in Nijhoff's Bijdragen, N.R. Dl. II, blz. 112 e.v. Waar is 't gebleven? En waar is de rijke verzameling familieportretten, daar eens aanwezig? In het Tijdrek. Reg. vond ik: Henricus van Damme in 1131, Everard van Damme in 1324. Henricus de Mersche leefde in 1272, Johannes de Mersche in 1305. Anderen worden genoemd in de aangehaalde nummers der Herald. Bibliotheek.
Robbert Jasper van der Capellen tot de Marsch was ook Heer van de Lathmer. Hij verkocht dit goed in 1780 aan den hertog van Coerland. Onder de bezitters kan ook genoemd worden Hendrik van Brienen in 1668. Reeds in 1273 vind ik Albertus de Latmere, ridder (Tijdrek. Reg.). Ook het huis Empe bij Voorst heeft aan van der Capellens behoord. Eene uitvoerige genealogie der van der Capellens is te vinden in Kok, Vaderl. Woordenboek, Dl. IX. De geïllustreerde Encyclopedie, bewerkt door Winkler Prins, bevat over de van der Cappellens, gelijk over de van Heeckerens, artikelen, die blijkbaar met veel zaakkennis geschreven zijn. Van de verwoeste grafplaats onder Gorsel bestaan afbeeldingen. Ook is in plaat voorgesteld de terugkeer van Johan Derk van der Capellen tot de Poll in de vergadering van de ridderschap van Overijsel. 't Is een vrolijk man met een pruikje, die aan de hand van den baron Bentinck van Werckeren blijmoedig de zaal instapt.
De taal, die in de Graafschap gesproken wordt, heeft groote overeenkomst en naauwe verwantschap met het Twentsch. Het laatste schijnt mij echter nog veel meer eigenaardigheden bewaard te hebben, zoodat ik het | |
[pagina 196]
| |
Twentsch meer een afzonderlijke taal, het Graafschapsch een dialect zou noemen. Het verkeer met het overige deel van Gelderland heeft er grooten invloed op uitgeoefend, terwijl het Twentsch meer den invloed ondervond van het Duitsch, dat in Westfalen gesproken werd. Uitvoerige proeven van het Zutfensch taaleigen zijn o.a. te vinden bij Staring, die een paar zijner gedichten daarin heeft geschreven, en in onderscheidene jaargangen van den Geldersehen Volksalmanak, als: 1865 blz. 112 e.v., 1868 blz. 174 e.v., 1870 blz. 75 e.v. - De tongval is in druk of in geschriften niet weêr te geven. De eigenaardige uitspraak der woorden, de karakteristieke draai der volzinnen wordt door een' vreemdeling zeer moeijelijk geleerd. Alleen de geboren Graafschapper kan goed Twentsch leeren spreken. |
|