| |
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger
| |
| |
| |
In de Graafschap. Eerste gedeelte.
Wat mag onzen. Staring wel bewogen hebben tot de verzekering, waarmede hij een zijner geestige dichterlijke verhalen begint:
Elk weet, waar 't Almensch kerkje staat,
En kent den weg, die derwaarts gaat.
Hoevelen van de goede drie millioen inwoners, die ons lieve vaderland telt, weten, dat er een Almen in de wereld is? Hoeveel tientallen buiten Almen's onmiddellijken omtrek kennen zijn kerkje en zouden den weg er heen kennen, al ware die nog niet, naar Staring's berigt, ganschelijk verlegd? Was het de bekrompen naïveteit van den provinciaal, die, hoogelijk ingenomen met eigen kleinen kring, daaraan een buitensporige belangrijkheid toeschrijft? Of was het de bescheidenheid van dien uitstekende onder onze dichters, waardoor hij zich voorstelde, dat hij alleen werd gelezen in het gewest zijner inwoning, in dat deel der ‘Graafschap’, waar ieder inderdaad geacht kon worden te weten, waar het Almensch kerkje staat, en den weg te kennen, die destijds derwaarts ging? Antoni Christiaan Winand Staring was inderdaad een zeer bescheiden man. Hij wachtte voor zijn verzen geen honderden van lezers. Het was eens zijn hoop, de dichter van het ‘eenvouwig
| |
| |
Landvolk’ te worden. Het bleef hem genoeg, de zanger te zijn van en voor zijn geliefd Gelderland. Hij had in zich de gave om veel meer te wezen! Hij had regt op een zeer hooge plaats onder onze vaderlandsche dichters. Heeft hij die ingenomen? Zijn Staring's gedichten misschien niet aan even velen onbekend, als het Almensch kerkje? De uitgave zijner gedichten door Beets en de toelichtingen van dien smaakvollen pair des Gelderschen zangers, hebben Staring zeker meer bekend en gemakkelijker te genieten gemaakt. Toch is hij nog niet populair geworden, gelijk hij 't verdient. Kort en gedrongen, - soms wat al te gedrongen, - gespierd, - soms tot duisterheid toe, - eischt de lezing van zijn werken inspanning, en de menigvuldige schoonheden van den eersten rang laten zich vinden, maar dringen zich niet op. Staring ligt wat ver van den weg, in wiens nabijheid de stroom onzer beschaving vloeide. Men kwam niet zoo dagelijks met de schare der gevierde dichters en prozalsten in de streken, waar zijne Muze bij voorkeur vertoefde, waar de frissche geur der dennen waait en de groote heidevelden zich uitstrekken, waar de aloude havezathe ligt verscholen onder honderdjarige eiken en waar op de zandige akkers maar een middelmatige oogst het zweet des landmans loont.
En is de poëzij van Staring niet het beeld van het gewest, waar hij woonde? De Graafschap behoort evenzeer tot de afgelegene, min bekende streken, waar de groote weg niet doorliep, waar de stroom der reizigers verre bleef. Rijk aan schoonheden was het landschap, maar aan schoonheden, die gezocht moesten worden in het zweet des aanschijns en wier bescheidenheid zich niet opdrong ‘aan landzaat en aan vreemden’. Wat Beets voor Staring is geweest, dat is de spoorbaan geworden voor de Graafschap. Zij is toegankelijker gemaakt; zij wordt beter gekend en meer gewaardeerd. Maar wie haar regt wil kennen, die moet zich nog altijd inspanning getroosten.
Welnu, voor den gezonden geest is de inspanning zelve reeds een genot, en haar overvloedig loon vindt zij bovendien in de schoonheden, in de werken des dichters ontdekt. Voor een paar
| |
| |
gezonde beenen en longen is de flinke wandeling door de Graafschap ook een genot, dat zijn voldoening niet mist.
‘De Graafschap’ is een deel van Gelderland. Zij draagt ook den naam van den Achterhoek. Zoo noemen haar de vreemdelingen, die zich voorstellen dat daar de beschaafde wereld ten einde is. In vroeger dagen was dat vermoeden niet gansch ongegrond. De inwoners noemen deze streek de Graafschap. In dien naam is de herinnering bewaard uit den tijd, toen het graafschap Zutfen nog een afzonderlijk bestaan had, aanvankelijk onder zijn eigen Heeren, later onder het bestuur der graven en hertogen van Gelre. Onder de Republiek werd het een der vier kwartieren van Gelderland, maar het behield zijn' naam in den mond des volks. Het oude graafschap Zutfen had evenwel niet dezelfde grenzen als het latere kwartier. Het was deels veel kleiner en minder zamenhangend. Lang bleven de vier bannerijen, Baer en Bronkhorst, Bergh en Wisch, haar onafhankelijkheid bewaren, evenals de Heeren van Keppel; en een aantal plaatsen, later tot Gelderland behoorend, - als de heerlijkheden Lichtenvoorde, Bredevoort, Borculo, de dorpen Winterswijk, Zelhem, Aalten, Hengelo, Varseveld, Didam en anderen - werden eertijds niet daartoe gerekend. Daarentegen strekten de graven van Zutfen hun gebied over een deel der Veluwe uit, en over een veel grooter deel hadden zij althans den jagtban. Heeren van Zutfen waren er, vóór dat er graven van dien naam werden gevonden. Naar 't zich laat opmaken uit oude bescheiden, was een magtig en edel geslacht reeds in 't begin der 11de eeuw in 't bezit van den burgt Zutfen aan den IJsel, met het oude vlek onder de muren van het kasteel en het daaromheengelegen land. Welligt was een hunner als graaf, d.i. keizerlijk ambtenaar, over eene of andere gouw gesteld. De erfheeren van Zutfen wisten zich boven de andere edelen in hun nabuurschap te verheffen in magt en rijkdom en allengs de territoriale hoogheid met de daaraan verbonden vorstelijke regten te verkrijgen. In 1046 werd het oude graafschap
Hame- | |
| |
land, waartoe Zutfen behoorde, gesplitst en verdeeld. De hoofdplaats Deventer met zijn' omtrek kwam aan den bisschop van Utrecht. Toen zullen de Heeren van Zutfen den titel van graven van Zutfen hebben aangenomen. Het huwelijk van Ermingard met graaf Gerhard van Gelre vereenigde in 1127, na den dood van haar beide broeders, de gravenkroonen op één en hetzelfde hoofd. Niettemin bleven beide graafschappen gescheiden; graaf van Gelre en van Zutfen - later, hertog van Gelre en graaf van Zutfen bleef de titel der landvorsten en eerst onder de Republiek werd de vereeniging volkomen.
Wat taal en zeden betreft, heeft de bevolking der graafschap nog altijd veel meer overeenkomst met Twenthe, dan met het overige gedeelte van Gelderland. Zij is van Saksischen bloede, en bragt de loop der geschiedenis haar onder den scepter der Geldersche vorsten en Twenthe onder den kromstaf der Utrechtsche bisschoppen, stonden beide landstreken daardoor menigmaal gewapend tegen elkander over, dat kon de menigvuldige trekken van verwantschap niet uitwisschen. De IJsel was de natuurlijke grens tusschen Saksers en Franken; om de willekeurige lijn, die even buiten Lochem het graafschap Zutfen van het Oversticht scheidde, bekommerde de nationaliteit zich niet. Ook het karakter van het landschap komt met den Overijselschen achterhoek overeen, 't ls evenzeer een boschrijke zandstreek, waar nagenoeg dezelfde boomsoorten en veldvruchten worden aangetroffen.
Daar wij derhalve eene zandstreek te bezoeken hebben, is het laatst der Julijmaand voor onzen togt het verkieslijkst, Dan staat de rogge nog te velde, dan bloeit de boekweit, dan prijkt het landschap in zijn' rijken zomerdosch. Maar ook de Octobermaand heeft in een boschrijk oord haar eigenaardige bekoorlijkheid, en in het najaar kan de wandelaar rekenen op nachtverblijf in de dorpen. Dat kan hij des zomers niet. Als tal van familiën hier hun' intrek hebben genomen, is niet zelden alle beschikbare ruimte bezet, want voor de drie zomermaanden zijn doorgaans, lang vooruit, alle kamers in de goede logementen besproken.
| |
| |
Wie Zutfen door de Laren-poort verlaat, komt nog de vestingwerken langs, die de stad aan de landzijde omringen. Maar als onvoldoende ter verdediging, zijn zij ten ondergang gewijd, en de tijd is niet ver meer, dat in de plaats der stijve wallen en der breede grachten een krans van villa's en een kring van straten aan de oude hoofdstad van het graafschap een gansch ander aanzien geven zal. Wij treden de laan van hooge populieren in en komen het schoone kerkhof voorbij, met zijn statig opgaand hout en zijn bloeijend heestergewas - een liefelijke rustplaats der dooden. Daartegenover breiden lage, vruchtbare weilanden aan den zoom van de Berkel zich uit. Aan het einde der laan ligt het torenspitsje van Warnsveld. Niet lang duurt het, of wij hebben de eerste landhuizen en boerenwoningen bereikt van het vriendelijk dorp, een voorstad haast van Zutfen. Door de gezonde luchtstreek, de schoone omstreken, de betrekkelijk goedkoope levenswijze, de gelegenheid tot goed onderwijs in de naburige stad, worden een aantal vreemdelingen herwaarts gelokt. 't Is Warnsveld wel aan te zien, dat er welvaart heerscht. Talrijk zijn er de grooter en kleiner buitenverblijven, en in de kom van het dorp ontbreekt het aan nette, goed onderhouden burgerhuizen niet. Dat het een vrij oude plaats is, die in 1121 reeds wordt genoemd, is er niet meer aan te zien. Alleen de lage Romaansche toren draagt nog heugenis van dien tijd. Ook het muurwerk der kerk is grootendeels uit de 12de eeuw afkomstig, maar het gebouw is zoodanig gerestaureerd, dat alle sporen van oudheid zijn uitgewischt. Bij de groote vernieuwing in 1824 is ook de marmeren tombe van den graaf van Albemarle, die de kerk versierde, zóó ganschelijk verdwenen, dat er geen spoor van is overgebleven. Wij houden ons niet op, om er naar te zoeken. 't Zou ons vermoedelijk evenmin gelukken als een paar Engelsche Heeren, die voor eenige jaren hier gekomen waren om nasporingen te doen en een vergeefsche reis
hebben gemaakt.
Buiten Warnsveld leidt een eikenkan langs het uitgestrekte landgoed Groot Baank en langs de veelbezochte uitspanning de Kap, naar den viersprong, waar wij beslissen moeten, in
| |
| |
wat rigting de togt verder zal gaan. Vóór ons loopt de weg naar Lochem. Laat u niet misleiden door de bevallige bogt, die daar, tusschen bloeijende velden en statig eikenhout, zich zoo veelbelovend buigt, om zich weldra achter het bosch te verliezen. Dat is een bedriegelijke belofte. Tot Lochem toe blijft die weg eentoonig en vervelend. Ter linker zijde wendt zich een zandspoor, dat ons niet zal teleurstellen. Langs de huizen de Voorst en den Dam brengt het ons op den grooten straatweg naar Deventer, en wilden wij een kleiner wandeling maken, wij zouden wèl doen, het te kiezen. Maar hebben wij ons opgemaakt tot een' grooter togt, dan moeten wij ter regter zijde. Toch behoeft een deel van dien weg niet voor ons verloren te gaan. Van Lochem keeren wij over Almen terug en wij hebben dan de gelegenheid de beide huizen te zien, waaraan zoo belangrijke herinneringen zijn verbonden en die bovendien door hun ligging onze opmerkzaamheid wel verdienen. Het is een ruim en sierlijk landschap, dat zich hier voor ons uitbreidt, met de breede wegen in verschillende rigtingen zich wendend, met de bouwlanden, die zij doorsnijden en den donkeren krans van hoog en digt geboomte, dat met zijn golvende lijnen in wijden boog er om heen is gelegerd. Vóór ons schitteren op behoorlijken afstand aan wederzij de witte muren van een aanzienlijk huis, door het frissche groen omlijst; het vierkante gebouw ter regter zijde is de uitspanning het Jagthuis, ter linker zijde ligt de oude havezathe het Velde met zijn hooge daken en talrijke schoorsteenen. Langs het Jagthuis voert onze weg. Maar wij willen eerst nog een weinig rondzwerven, en den weg ter linker volgen, tot waar de brug over de Berkel ons een allerliefst landgezigt aanbiedt op de weiden bij het Velde, met de blaauwgroene wilgen en het roodbonte rundvee, waardoor het heldere riviertje zich kronkelt en waarachter de statige lanen liggen, met het
witte huis in het midden. En komt gij al niet, als de Zutfensche jeugd, in verrukking over het doolhof - eigenlijk een klein heuveltje aan de Berkel, even ter zijde van den landweg, met dunne, gesnoeide beukenstammetjes beplant - gij zet u daar toch gaarne een oogenblik neder, om van
| |
| |
die hoogte het oog te laten gaan over het aantrekkelijk landschap aan uw' voet. Gij hebt hier ook de kennis gemaakt met ‘den grootvorst van der graafschap stroomen’. De Berkel is daar de rivier. Ook in Zutfen hadt gij haar gezien; onder de ranke bogen der oude waterpoort - de altijd schoone ruïne - zaagt gij haar stroomen, maar een rivier in een stad tusschen kaaimuren heeft haar karakter verloren. Zij is daar tot een gracht vernederd. Te midden der velden en bosschen moet gij haar zien, om haar te herkennen. Minacht de Berkel niet. Nederig is zij en zonder aanmatiging, maar in hare eenvoudigheid is zij een zegen voor het gewest, waarvan zij een der sieraden is. Voor den Missisippi zou de graafschap te klein zijn; voor de Berkel heeft zij ruimte genoeg, en verrassend ontmoet gij op uw wandelingen telkens weêr den kleinen, vrolijken stroom, die leven geeft aan het landschap, dat hij ‘in zijn kronklend zwieren, met zijn' urn bespat’. Lang heeft ons bezoek aan Berkelbrug en Doolhof ons niet opgehouden, en wij kunnen in dit oord nog wel wat meer genieten, vóór dat wij verder gaan. In het schoone bosch van het Velde is vrije wandeling. Wij gaan dus vrijmoedig het voetpad door de eikenlaan in, of den breeden begrindten oprijweg op, die tusschen ruime bouwvelden naar het plein voor het huis leidt. De prachtige bruine beuken in het land en de trotsche linde, die bij de stalgebouwen zijn vorstelijke bladerenkroon uitbreidt, ontgaan daarbij zeker onze aandacht niet. Het huis zelf draagt in zijn bouworde nog de sporen van oudheid met zijn onregelmatige hooge en lage daken, zijn' trapgevel, zijn' welig begroeiden vooruitspringenden vleugel en het torentje, dat er tegen leunt. Sints het midden der vorige eeuw is het weinig veranderd; alleen het ijzeren hek, dat het voorplein afsloot, is verdwenen, met den muur, die uit de gracht was opgemetseld en het achtkantig torentje bij de brug. Ook de
stijve wallen van den ouden voorburgt zijn door smaakvol plantsoen vervangen. Jammer, dat de nieuwe brug niet wat beter in overeenstemming met het karakter van het huis is gebragt. Op het stuk van bruggen wordt door de eigenaars van landgoederen in de graafschap, en elders,
| |
| |
nog al eens tegen de wetten van goeden smaak gezondigd. Als wij het huis voorbij zijn, zijn wij in het bosch, en met volle teugen ademen wij zijn verkwikkende en versterkende geuren in, onder de hooge gewelven der eiken- en beukenlanen, die het schoone landgoed in alle rigtingen doorkruisen.
Het adellijk huis en goed het Velde werd in het jaar 1700 ten behoeve van den grave van Albemarle tot een hooge heerlijkheid verheven. Als havezathe bestond het reeds veel langer. In het begin der 16de eeuw behoorde het aan het reeds lang uitgestorven geslacht Lerink en kwam door huwelijk van eene erfdochter aan Hendrik Bentinck. Later was het een eigendom der Keppels en der van Dorths. Tegenwoordig is het in 't bezit van Mevr. de weduwe van Dijk van 't Velde. In de vorige eeuw vertoefde de baron van Neuhoff, de gevallen koning van Corsica, hier eenigen tijd als gast.
Uit de bosschen van het Velde komen wij op den Lochemschen grindweg uit. Wij steken dien dwars over, en een slingerend pad door een boschje brengt ons, aan de overzijde van het Jagthuis, op den Vordenschen straatweg.
‘Een braaf dorp’ zou men in de vorige eeuw het dorp Vorden hebben genoemd, dat wij bereiken na een wandeling van anderhalf uur langs den stillen, maar geenszins onaangenamen weg, met eiken beplant, door velden en bosschen omzoomd, hier en daar door een boerenwoning of een biutenverblijf verlevendigd. Maar in de vorige eeuw was Vorden nog niet zulk een ‘braaf’ dorp als tegenwoordig. Het heeft bij den aanleg van den straatweg veel gewonnen, en het draagt de teekenen van zijn welvaart in zijn vrij groote uitgestrektheid, in de goed onderhouden woningen en in het niet onbelangrijk getal buitengoederen, die het omringen. In den zomer is het logement vol vreemdelingen, en niet weinig landschapschilders kiezen Vorden in dien tijd tot hun hoofdkwartier.
De kerk heeft een' toren met een hooge spits, die op menig
| |
| |
punt van den omtrek een sieraad voor het landschap is, en binnen haar eenvoudige muren bewaart zij enkele overblijfsels uit den ouden tijd, die wel bezigtiging verdienen. Men vindt er een' steen, waarop in half verheven beeldwerk de geboorte van Jezus is voorgesteld en, nevens grafzerken, die de wapens van Raesfelt en Westerholt dragen, ook de groote, goed bewerkte zerk, die eens het overschot van een' rusteloos zwerver dekte, vóórdat zij in den muur werd gemetseld, om beter bewaard te blijven. Zij lag eertijds op het graf van Berend van Hackfort. Uit een hoogadellijk geslacht was hij in de laatste helft der 15de eeuw geboren op het naburig kasteel Hackfort, dat, met de huizen Vorden, Medler en de Wierse, zijn' vader toebehoorde. Maar zijn onrustige natuur en zijn aangeboren zwerflust dreven den knaap reeds vroeg de wijde wereld in. Nu behoefde een jongeling van zijn' stand en vooruitzigten in die woelige dagen waarlijk niet verlegen te zijn om avonturen en afwisseling! Als edelknaap in dienst van een' zijner bloedverwanten of van zijns vaders vrienden was daartoe overvloedige gelegenheid. Maar hij zocht zijn fortuin in kringen, waar hij niet behoorde. Als medgezel van een' blinden muzikant zwierf hij rond, en de overlevering weet te verhalen van een huisje zonder vensters, dat hij later, bij zijn burgt Hackfort, voor zijn' ouden beschermer zou hebben gebouwd. Als schoenmakersleerling vond zijn vader hem eindelijk terug. Nu kwam hij in gansch andere omgeving. Heer Jacob, zijn vader, wist hem te plaatsen aan het hertogelijk hof, Daar schijnt hij de zucht voor het verkeer met de lagere klassen te hebben afgelegd, niet den lust tot avonturen. Strooptogten, gevechten, plundering, brandschatting waren aan de orde van den dag in den wanhopigen strijd, dien hertog Karel met het huis van Bourgondië en met den Utrechtschen bisschop volhield. Berend van Hackfort onderscheidde zich spoedig. Ruwheid, maar ook ondernemingsgeest,
schijnt hem eigen te zijn geweest, zelfs in voor die onrustige dagen ongewone mate. Als veldoverste, als onderhandelaar, als gezant, als stadhouder van Harlingen, als drost van 't Oldambt, als drost van Zutfen, als ambtman der Over-Betuwe, heeft hij zijn' meester trouw
| |
| |
gediend. Nevens voordeelige eerambten, schonk de hertog hem have en goed. Het slot te Wedde, dat hij in 1530 gewonnen had, ontving hij in leen. Toen het huis van Egmond de hertogelijke kroon had verloren en Karel V met magtige hand de verschillende Nederlandsche vorstendommen zamenbond, bleven zijn diensten gewaardeerd. Als Scholtus van Zutfen werd hij gehandhaafd. In 1557 stierf hij op zijn huis Hackfort, oud van dagen en zat van onrust, een dier avonturiers uit een tijdperk der geschiedenis, dat voor ons vaderland met zijn' leeftijd gesloten werd. Zonen heeft hij niet nagelaten. Had hij in 1504 uit de vaderlijke nalatenschap de heerlijkheden Hackfort, half Medler en een derde deel van de Wierse ontvangen, bij zijn' dood gingen zijn goederen aan zijn dochters over. Eene daarvan bragt Hackfort aan haar' echtgenoot, Goosen van Raesfelt.
Op een half uur afstands van Vorden ligt te midden eener boschrijke streek, op den regter oever der Vordensche beek, het stamslot der Hackforts, het eigendom der baronnen van Westerholt, sints de kleindochter van Goosen van Raesfelt Borchard van Westerholt huwde. Oorspronkelijk schijnt het huis en goed aan de dynasten van Bronckhorst te hebben behoord. In 1324 werd het aan Jacob van der Weelle verkocht; in 1369 komt Gerrit van Baecke, geheten van Hacforde, voor. Uit den ouden stam der Heeren van Baeck schijnen de Hackforts dus gesproten, en ook het wapen van beide geslachten bevestigt deze verwantschap. Sints de laatste helft der 14de eeuw werd het huis nooit verkocht, maar ging het altijd door erfenis of huwelijk over.
't Was vroeger een versterkt kasteel met voorburgt en vesten. Nog in 1582 lag er Staatsch garnizoen. De toenmalige bewoonster, Margaratha van Raesfelt, destijds nog ongehuwd, verzocht, dat de bezetting van het huis zou genomen worden, daar zij het zelve wel bewaren kon. In 1598 lag het door brand verwoest. Borchard van Westerholt liet het toen weêr opbouwen. Tot het laatst der vorige eeuw bleef het in dien staat. Toen onderging het belangrijke herstellingen, die vooral aan den voorgevel het antiek karakter ontnamen. De beide voorpoorten werden toen tevens
| |
| |
gesloopt. Het front van het tegenwoordige huis heeft, ondanks den toren aan den linkerhoek, meer het voorkomen van een deftig landhuis, dan van een kasteel. Schilderachtiger vertoont zich de achtergevel met zijn hoog dak en den lagen, maar zwaren, ronden toren. Krachtig eikenhout omringt het gebouw en versiert allerwege het uitgestrekte landgoed.
Maar in aantrekkelijkheid kon toch het edele huis Hackfort, tot vóór weinige jaren, niet halen bij het oude huis te Vorden. Poëtischer plekje, dan de omtrek van dat destijds verlaten kasteel aanbood, zou ik in ons gansche land niet weten aan te wijzen. Gelijk het daar lag, een weinig ter zijde van den straatweg op Ruurlo, trok het onweerstaanbaar de oogen, de schreden der wandelaars tot zich. Gelijk het daar oprees uit de ruig begroeide gracht, met zijn graauwe bemoste muren, met zijn kleine ramen, door verwelooze luiken half gesloten, en met de verweerde ruitjes, in lood gevat, met zijn leijen dak, waarop de tijd zijn roode, purperen en geele tinten had getooverd, maakte het een' diepen en onvergetelijken indruk. En wie de brug was overgegaan en het voorplein aan de beek betrad, waar de ingang was van het huis, wie daar stond voor het front met zijn' ouden toren in den hoek door den vooruitspringenden vleugel gevormd, met de gebroken hardsteenen trappen van den stoep en den weelderigen overvloed van klimplanten, neêrhangend langs den hoogen muur, voor de gesloten vensters, om den ronden boog der lage deur, die moest al zeer weinig dichterlijks in zich hebben, als de geest der droomen niet vaardig over hem werd en het oude huis te Vorden niet met magtige taal had gesproken tot zijn gemoed. Hoe was de gansche omgeving ook in harmonie met de verlaten huizinge! Hoe paste hier die prachtige linde, die op het buitenhof voor de gracht zijn breede takken uitsloeg - iedere tak een boom! - Hoe uitnemend op zijn plaats was hier die oude watermolen, met zijn half vergane brug en zijn sints jaren stilstaand rad! - Hoe stemde het verwilderde bosch met zijn menigvuldige kraaijennesten en zijn begroeide paden met het indrukwekkend geheel overeen! Was het niet, gelijk in het sprookje
| |
| |
van de schoone slaapster, als een betooverd slot, dat u niet los liet, waar gij uren lang geboeid zoudt blijven, en dat u voor den geest bleef staan, lang nadat ge er u van hadt los gerukt? Zoo heb ik het oude huis gekend en liefgehad.
Sedert eenigen tijd is het veranderd. Het kasteel kreeg een' nieuwen eigenaar. De baron P.A. van der Borch van Vorden besloot het zelf te gaan bewonen. Maar voor een' edelman met zijn gezin was het huis, gelijk het was, onbewoonbaar. Daar werd een Engelsche aanleg gemaakt, met heldere vijvers en smaakvol plantsoen. Het oude front werd gerestaureerd en in den achtergevel, die naar den straatweg gekeerd was, werd de hoofdingang aangebragt met een brug over den vijver. De kleine vensters met de loode ruitjes en de houten luiken werden verwisseld voor groote kruisramen met spiegelglas. Het mos werd van muren en daken verwijderd en op het buitenhof werd een nieuwe stal gebouwd, 't Mag dankbaar erkend worden, dat de restauratie met liefde en zorg, met smaak en talent werd volbragt. Zooveel mogelijk werd de oude bouwstijl gevolgd, en bewaard wat bewaard kon worden. Niet ieder verbouwd kasteel is zoo gelukkig geweest als dit! Alleen de brug had in waardiger stijl gebouwd kunnen zijn. Toch kunnen zij, die het oude huis hebben gekend, niet zonder weemoed het vernieuwde kasteel aanschouwen. En zal de omtrek beantwoorden aan de eischen van het huis eens edelmans, die geen menschenhater is, dan moet er nog veel worden opgeofferd, wat bij het oude uitnemend paste, wat bij het nieuwe een misstand zou zijn.
Gelukkig vordert geen enkel belang den val der schoone linde, waaronder, naar de overlevering zegt, Lodewijk XIV in het noodlottig jaar 1672 zou hebben gerust, die in elk geval in dien tijd reeds een kloeke boom is geweest.
Volgens oude stukken, deels uitgegeven, deels in 't familiearchief op het huis Verwolde bewaard, blijkt dat het huis ‘toe Vorden’ reeds in 1208 bestond en in 't bezit was van het geslacht van Voerden. Wilhelmus de Vurden behoorde onder de ‘ministeriales’ die getuigen waren van graaf Otto van Gelre
| |
| |
bij een gift aan het klooster Betlehem in 1250. Een andere Willem van Vorden was eigenaar in 1359, Berend van Vorden in 1372. Jacob van Hacforde, ridder, bezat het in 1401, en in zijn geslacht bleef het tot 1550, toen het door huwelijk aan Hajo Ripperda kwam en sedert, altijd bij erfenis of huwelijksverbindtenis, - want ook Vorden is nooit verkocht - aan de edele geslachten van Ghent en van der Borch.
Ook om zijn geschiedenis en om hetgeen van oude tijden op het huis is overgebleven, is het schoone kasteel merkwaardig. Het werd in 1374 door die van Deventer belegerd en verwoest. Zij voerden verscheidene donrebussen metzich, waarvan eene voor korten tijd bij het huis in den grond werd gevonden. Van het oude huis werd de tegenwoordige noordergevel en de toren op het voorplein bewaard. In dien toren is een wenteltrap van zandsteen, een kunstgewrocht om de kleine spil, waarom hij draait. Na de verwoesting in 1374 werd het slot weêr opgebouwd, en van de oude sterkte getuigen nog de zware muren, van baksteen, met stukken ijzererts doormengd, gemetseld, die in de kelders 1,60 M. en op de zolders 1,05 M. dik zijn. Twee-en-twintig schietgaten in de kelders dienden in der tijd tot verdediging. Drie welwaterputten voorzagen in de behoeften der burgtzaten aan drinkwater. Behalve den steenen wenteltrap in den toren vindt men nog twee trappen in den muur, waarvan een in een der putten uitkomt. Ook onder den stoep is nog een trap naar beneden ontdekt.
Op het voorplein, dat in vroeger tijd met een' muur was gesloten en waartoe tot 1802 nog een ophaalbrug toegang gaf, vond men in den grond een vertrek met een' uitgang, die onder de brug uitkwam. Ook werden de fundamenten van een' tweeden vleugel en daarin nog een oude put opgegraven. De grond van den voorburgt verborg eveneens nog veel muurwerk.
Bij de verbouwing kwamen eenige oude munten te voorschijn, en uit de balken enkele geweerkogels, terwijl in een der kelders in den grond een groot aantal dierenbeenderen werd ontdekt, en in een der putten zelfs het geheele geraamte van een paard.
| |
| |
Zijn dat ook nog getuigen eener belegering? Het laat zich gissen, dat het paard tot voedsel der belegerden moest strekken. Maar wat mag wel iemand bewogen hebben, dit paardenrif in een put te werpen? De geweerkogels schijnen te wijzen op een' aanval op het slot, waarvan de geschiedenis niet spreekt. Omtrent een' steen, in den toren met den trapgevel gemetseld, waarop staat uitgehouwen A.I.C. 703, schijnt geen berigt bewaard. Daaruit te besluiten, dat die toren uit het begin der 8ste eeuw dagteekent, zou ongerijmd zijn. Heeft hier toen reeds een huis gestaan, de hoofdhof eener marke b.v., dan was het stellig een houten gebouw. Ook komen niet vóór de 15de eeuw jaartallen in arabische cijfers voor. Mogelijk is het, dat het 1703 beteekent en dan het jaar van de vernieuwing van dien toren aanwijst.
In 1583 had het huis te Vorden, evenals Hackfort, eene Staatsche bezetting van ruiteren en knechten.
Nabij het slot breidt een tamelijk golvend boschterrein zich uit, met dennen en beuken begroeid, dat menig aantrekkelijke boomgroep en meer dan één schoon uitzigt over de omliggende landouwen aanbiedt.
Behalve de huizen Hackfort en Vorden telt de gemeente onder haar onderhoorigheden nog een derde oud-adellijk huis, minder belangrijk om zijn tegenwoordige gedaante, maar belangrijker nog om zijn geschiedenis.
Op het kerkhof te Vorden ligt Staring begraven. Van hem zijn de kernachtige - echt Staringsche - woorden op den ingang:
Uit nacht rijst morgenrood:
Dit deel der graafschap is vol van herinneringen aan den dichter, die het gewest zijner inwoning zoo van harte liefhad, maar zijne liefde niet uitsluitend daartoe bepaalde. Voor geheel zijn land klopte zijn hart, en heel het volk mag daarom zijn' uitnemenden zanger wel in waarde houden.
Aan den grindweg van Vorden naar Lochem ligt het huis,
| |
| |
waar hij leefde en stierf, - de Wildenborch, die aan Staring geen' minderen luister ontleent, dan aan de geschiedkundige herinneringen, die zich aan zijn' eigenen, eens zoo gevreesden naam, verbinden.
In de veronderstelling, dat Vorden op dezen togt een onzer pleisterplaatsen is, stel ik u voor, een uitstapje naar dat merkwaardig huis te maken.
De weg zelf levert niet veel bezienswaardigs, tenzij dan wanneer wij ons herinneren, dat hier voorheen alles bosch en moeras, water en veen was, en de landstreek inderdaad den naam verdient, waarmede Staring haar toesprak:
't Is tegenwoordig althans bebouwd en bewoonbaar land, met weide en bouwgrond, hakhout en dennenbosch. Voor een goed deel komt daarvan de eer toe aan den dichterlijken eigenaar van den Wildenborch, die alles behalve een onpractisch droomer, maar een zeer bekwaam landhuishoudkundige was. Een afwateringskanaal, op zijn kosten naar de Berkel gegraven, droeg aanmerkelijk tot de verbetering van de gronden bij. Enkele sporen van vroegere bewoners bleven in dezen omtrek over in een' vuursteenen beitel en een offermes, onder Wildenborch gevonden, terwijl de nabijgelegen Zonnebelt schijnt te wijzen op eene oude offerplaats, aan de zon gewijd. Daar is eenige grond voor de gissing, dat een oude Romeinsche heirweg, van Castra Vetera naar den Eems, in deze rigting moet hebben geloopen; een metalen lanspunt van Romeinschen oorsprong kwam dan ook uit het veen te voorschijn. Omstreeks 1 ½ uur gaans van Vorden wijst ons hoog en statig houtgewas, dat wij het heerenhuis van het landgoed naderen, en weldra zien wij het liggen, aan den overkanteener groote weide, met een waterwerk versierd. Het huis maakt een' eenigszins vreemden indruk, 't Is een modern, vierkant
| |
| |
gebouw met een' halfronden toren in het midden van den voorgevel. Staring's ouders hebben het gebouwd; de tegenwoordige eigenaar, zijn kleinzoon, heeft het in 1847 vergroot. De toren is in Gothischen stijl gerestaureerd, en steekt met zijn roode steenen zonderling af tegen den digten muur van klimop, die overigens den ganschen voorgevel bedekt. Men ziet niets dan het donker groen bekleedsel, en zoo treffend de indruk kan zijn, als het klimop, aan zich zelf overgelaten, of met smaak zóó geleid dat de menschenhand er niet in te herkennen is, langs de graauwe muren zich hecht, om de hooge schoorsteenen zich klemt, zoo stijf is het hier, waar de woekerplant is gedwongen zich te rigten naar de regte lijnen van hoek en daklijst en de vierkante raamopeningen zorgvuldig te ontzien. Een breede rijweg geeft den toegang tot het huis. Eens was die rijweg er niet. Tot den ouden Wildenborch kwam men, waar nu het voetpad naar het huis leidt. Toen sloten drie voorpoorten, met een tweetal valbruggen over een dubbele buitengracht, den weg naar het sterke slot, vóórdat nog de hoofdpoort was bereikt, met zijn ophaalbrug en ronden toren en het spitsje, dat zich boven het dak verhief. Dat was de ‘poorte mitter kappe’. De toren in het front van het tegenwoordige huis is daarvan overgebleven, en toont in zijn dikke muren en zware gewelven nog zijn oude herkomst en bestemming. Eerst als men deze poort was doorgegaan, kwam men aan het eigenlijk kasteel, weêr in eene gracht gelegen en omringd van hooge muren met ronde torens op de hoeken. In het midden der 17de eeuw waren de ringmuren bijna geheel afgebroken, en toen kon het huis worden gezien. Vroeger lag het voorzeker, naar den ouden bouwtrant der versterkte kasteelen, achter zijn buitenmuren verborgen. Zoo was de Wildenborch een uitnemend sterk slot, zoowel door de poorten, muren en torens, waarmede het bevestigd was, als door zijn ligging in haast ontoegankelijke
moerassen. Meer dan één belegering heeft het doorgestaan. In 1490 stieten de wakkere burgers van Deventer het hoofd voor het kasteel, toen zij er Johan van Wisch wilden kastijden voor de geweldenarijen, waarmede hij uit zijn' geduchten burgt het
| |
| |
landschap kwelde. Tot driemaal toe beproefde hertog Karel van Gelre, in 1505, 1506 en 1507, vergeefs het slot te vermeesteren. Maanden lang lag hij er voor, en wel mogt hij klagen: ‘dat de Wildenborch het landschap over de honderd duizend gulden had gekost en hij daardoor bijna tot een verdreven Heer was geworden!’ Toen in 1512 Johan van Wisch zich ten deele aan den hertog had onderworpen, liet de landsvorst het slot voor een deel ontvesten en stelde er een' drost van zijnentwege; maar in 1523 werd het toch weêr versterkt door verdedigingswerktuigen, van het slot te Wilp aangebragt, en bij voortduring werd aan de belangrijke vesting veel getimmerd, gelijk er altijd bezetting op gehouden werd. Nog in 1530 was het noodig, goede maatregelen te nemen tegen de aanslagen, die Joachim van Wisch, Johans zoon en erfgenaam, erfgenaam van de goederen zoowel als van den haat en van de onrust zijns vaders, tegen den Wildenborch mogt beproeven. Zelfs nog in 1569, in 1595 en in 1604 lag er garnizoen en werden de vestingwerken voortdurend in goeden staat gehouden, hoe onaangenaam dit voor de toenmalige bezitters mogt zijn. In 1665 bezetten de Munsterschen, bij hun' onverwachten inval in Gelderland, het nog altijd sterke kasteel. Zoo speelde de Wildenborch een niet onbelangrijke rol in de geschiedenis der voortdurende veeten en oorlogen, die de graafschap teisterden, en aan zijn' naam is de herinnering verbonden van een gevreesd en geweldig middeleeuwsch roofslot, dat ditmaal niet enkel in de verbeelding der dichters en romanschrijvers bestond. Overblijfsels van zijn zware muren en torens schuilen nog in de vijvers achter het huis, en de spade delft nog herhaaldelijk oud oorlogstuig op, ten bewijze hoe hier is gestreden; en hoe hoog het gebrek van ammunitie soms was geklommen, daarvan spreken de steentjes in lood gegoten, die nog telkens worden gevonden. Een stuk lands, de Doodenkamp, bewaart de gedachtenis aan een opgeworpen schans, waar
een aantal belegeraars over de kling werden gejaagd. En bij het Blokhuis, een arbeiderswoning op de plaats van den ouden voorburgt, werden bisschoppelijke muntjes uit het beleg van 1490 ontdekt. Geen
| |
| |
wonder, dat zulke herinneringen krachtig werkten op het gemoed van hem, die, dichter en geschiedkenner tevens, later te midden daarvan zijn dagen doorbragt! Ook de overlevering uit oude dagen liet haar stem hier vernemen. Zij sprak van de krijgslist der bezetting, om bij een beleg het nijpend gebrek aan leeftogt te verbergen, als zij het eenig overgebleven varken uit het hok haalden en het lieten schreeuwen, alsof het geslacht werd. Op een eilandje in den vijver, ‘de Eleonora's pol’ genoemd, ‘zagen scherper oogen dan die van Staring’ soms bij maanlicht de droevige gestalte der zwarte jonkvrouw. En van een weerspannige vorstenspruit, hier gebannen, wist ook de geschiedenis te verhalen. Hertog Karel's natuurlijke dochter Anna kwam in Aug. 1527 met een dienstmaagd en een kind op het slot. Zij werd er eerbiedig behandeld, maar streng bewaakt. Eens, in 1528, ontving zij, namens haar' vader, bezoek van twee edelen, Hendrik de Groif, erfvoogd van Erkelens, en Claes Vijgh. Haar werd aangezegd, dat haar vader haar een' man wilde geven en gevraagd, of zij daarmede tevreden wilde zijn. Op haar antwoord, dat het haar wel zou zijn, wat ‘zijn Furstelicke genade’ deed, ‘hield Erkelens haar voor van Claes Vijghe, daer myt sy to vreden wess.’
Tot 1531 vertoefde zij op den Wildenborch. Toen verwisselde zij dit verblijf met het huis Schoonderbeek bij Putten, destijds deerlijk verwoest, maar door haar hersteld. In 1557 stierf zij. Drie van haar zonen streden wakker in den strijd tegen Spanje mede.
Het slot Wildenborch bleef aan de Heeren van Wisch in eigendom behooren, totdat het, bij het uitsterven van dat geslacht, door eene erfdochter aan de graven van Limburg Stirum kwam, die ook de bannerij Bronckhorst bezaten. Later behoorde het aan de van Heydens en enkele andere familiën, totdat het in 1769 weêr aan een' Limburg Stirun overging, wiens zoon het in 1781 verkocht aan Damiaan Hugo Staring, colonel en kapitein ter zee. De heer Mr. J.I. Brants is tegenwoordig eigenaar van het huis en goed ter Wildenborch.
| |
| |
Om de wille der belangrijke herinneringen van allerlei aard verdient dus de Wildenborch in hooge mate onze belangstelling. Overigens, van het oude is wenig meer te zien, en in zóóver zou het den tijd en de moeite aan een bezoek besteed niet zeer beloonen. Wie van Vorden den naasten weg naar Lochem wil kiezen, die komt het huis voorbij. Wij willen over Ruurlo derwaarts gaan, waarbij wij niets verliezen en vrij wat winnen, want het schoone vergezigt, dat ons voorbij den Wildenborch op Lochem zou worden te genieten gegeven, ontgaat ons ook niet op den togt, waartoe wij ons na ons verblijf te Vorden opmaken.
Op een half uur afstands van Vorden ligt het gehuchtje Mossel aan de VordenschE beek. Onder den naam Kranenberg is die buurtschap meer algemeen bekend. Daar vinden wij het nieuwe en nog niet zeer aantrekkelijke buitengoed Wientjesvoort, maar ook eene groote en zeer schoone R. Cath. kerk in Gothischen stijl. Gij zoudt zulk een rijk en heerlijk gesticht in dezen achterhoek niet verwachten! Door den architect P.J.H. Cuypers is het op kosten der familie van Dorth uit ruime beurs gebouwd. In 1847 werd met het werk begonnen; twintig jaar later, in 1867, wijdde bisschop Schaepman het bedehuis tot zijne bestemming. Verzuim niet, ook het inwendige te bezigtigen. In de herberg tegenover de kerk zal men u den weg daartoe wel wijzen, of den koster voor u roepen. Treffend is inderdaad de indruk van het gebouw. Hier is rijkdom van kleuren zonder smakelooze overlading; hier is een bonte pracht van rood en blaauw en goud in allerlei nuances, aan pilaren en gewelven, aan de muurvakken en op de mozaïkvloeren, in de geschilderde glazen, aan het altaar en den kansel aangebragt; maar de kunstenaar heeft in dat alles een harmonie weten te brengen, die het oog boeit maar niet verblindt, en tot een kunstjuweel maakt, wat onder de handen
| |
| |
van een half talent een mengeling van schreeuwende kleuren en opzigtige versierselen zou zijn geworden.
Te midden van het eenvoudig landschap met de kalme schoonheid zijner rustige velden en stille, ernstige bosschen treft ons dit schitterend menschenwerk. Maar als wij de hoog gewelfde kerkdeur weêr zijn uitgetreden, mij dunkt, dan trektons toch in dubbele mate de onvergelijkelijke heerlijkheid der natuur in haar verheven majesteit, in de harmonie van haar tinten, in den strengen eenvoud van haar lijnen; en als wij een weinig verder, onder het landgoed de Wierse, den gedenksteen zien, opgerigt ter plaatse, waar de in 1837 om haar ouderdom gesloopte kapel van Linde stond, dan gevoelen wij de waarheid van het kernachtig woord, dat Staring's hand er op stelde:
Verheft zich hier geen bidplaats meer,
't Heelal is tempel van den Heer.
Deze breede eikenlaan, die straks aan onze linker zijde van den weg naar Ruurlo afwijkt, loopt regt op het huis Medier - eigenlijk Meddeler - aan. Wij kunnen aan 't eind er van de muren van het gebouw zien schemeren, en zonderen wij een oogenblik af om een' blik te werpen op het kasteel, dan staan wij weldra voor de gracht, waarover een gemetselde steenen brug naar het voorplein leidt. De hardsteenen palen van het kloeke ijzeren hek dragen vazen met de wapens van van Dorth en van Hoëvell versierd. Op het plein ligt het huis, in den stijl der vorige eeuw gebouwd, met stallen en bouwhuizen ter wederzijde. Geschoren linden en bruine beuken omringen het. Meer opmerkelijk dan navolgenswaardig zijn de levensgroote, geel geverwde leeuwen, die bij het hek op de steenen hondenhokken liggen, met wapenborden in de klaauw, waarop wederom de roode kepers van van Dorth en de zwarte schildjes van van Hoëvell prijken.
Van de geschiedenis van het huis schijnt weinig bekend. In
| |
[pagina t.o. 149]
[p. t.o. 149] | |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger
| |
| |
de 15de eeuw behoorde het aan Heer Jacob van Hackfort, onder wiens zonen het in 1504 werd verdeeld, zoodat Berend van Hackfort de eene, zijn broeder Hendrik, Heer van Vorden, de andere helft verkreeg.
Zoo werd ook de Wierse onder hen verdeeld, waarvan wij het tegenwoordige, weinig beteekenende huis eveneens ter linker zijde in het hout zien liggen. Het was lang een eigendom der Heeckerens en behoort tegenwoordig den grave van Limburg Stirum.
Daar ligt voor ons de breede, vorstelijke laan, onder wier hooge gewelven de straatweg doorloopt. Het was weleer de oprijlaan van het slot te Ruurlo, terwijl de openbare weg met een groote bogt haar het dorp liep. 't Is hier een boschrijke streek, maar vooral aan onze linker zijde trekken digte bosschen onze aandacht. Gevoelt gij u onwillekeurig derwaarts getrokken? Verlangt - gij rond te dwalen onder de donkere schaduwen hunner breede kroonen? Gij behoeft u dat genot niet te ontzeggen. Maar wijk nu nog niet van den straatweg af. Volg vooreerst nog de prachtige laan, totdat zij ten einde is en uitloopt op een open ruimte. Wij staan voor het huis te Ruurlo. Nooit zal ik den indruk vergeten, dien ik hier eens ontving. Het was een heerlijke Octobermorgen. De bosschen in den omtrek hadden zich met hun ernstig rood en bruin getooid. Geen windje woei, geen blad bewoog zich, aan den wolkeloozen hemel straalde de najaarszon met haar eigenaardig tintelend licht. Gloeijend als goud stonden de kastanjes met hun' nog ongeschonden bladerendosch aan den kant der breede gracht en spiegelden zich in hun volle pracht in het heldere water. Aan de overzijde van het ruime voorplein lag het deftige huis, en daaromheen en daarachter verhieven zich de hooge, donkere toppen van het krachtig houtgewas in het park. 'En daarnevens, onder de trotsche stammen der eiken, de witte muren en de roode daken van den watermolen, met zijn kloeke omlijsting door den stillen waterspiegel weerkaatst. Wat treffende tegenhanger van het oude huis te Vorden, dat ik dien zelfden morgen had bezocht! Daar, de poëzij der verlatene huizinge, te midden van het verwilderde bosch oprijzend uit de begroeide gracht, - | |
| |
hier de majesteit der zorgvuldig onderhouden woonplaats van een hoog adellijk geslacht, de statige havezathe, van den helderen vijver en het rijke park omringd, - elk kasteel in zijne soort een type van opmerkelijke schoonheid. Het kasteel te Ruurlo is in zijn tegenwoordige gedaante
niet zeer oud. De voorgevel met de steenen brug en den lagen, zwaren vierkanten toren, met zijn koepelvormig dak en het hooge spitsje op het plat, dragen den stempel van het einde der 17de eeuw, toen het vervallen gebouw vernieuwd en hersteld werd. Over het ruime voorplein met den stal is de toegang tot het sierlijke park, met zijn' smaakvollen Engelschen aanleg, zijn bloemenschat, zijn waterpartijen, zijn welig hont- en heestergewas. Op aanvrage wordt de wandeling hier vergund, en van hier uit vertoont zich de zij- en achtergevel van het huis met het pleintje en den alleen staanden toren, die het jaartal 1576 draagt, onregelmatiger, maar daardoor veel schilderachtiger, door de afwisseling van lijnen en tinten.
Het huis is inwendig niet te zien. Behalve een belangrijke verzameling familieportretten en schilderstukken der moderne scholen, schijnt het ook geen bijzondere merkwaardigheid te bezitten. De directeur van het kabinet des Konings, W. baron van Heeckeren van Kell, is de tegenwoordige eigenaar, die niet het huis te Ruurlo, maar dat van Bingerden te Angerlo bij Doesburg bewoont. Dit kasteel wordt bewoond door zijne zuster, S.W. Baronnesse van Heeckeren. In de 14de eeuw behoorde het kasteel aan het sints lang uitgestorven geslacht van Roderlo. Later kwam het aan de magtige dynasten van Bronckhorst, maar reeds in 1420 vinden wij het in het bezit van eenen Jan van Heeckeren. Sedert bleef het onafgebroken in die familie, behoudens de veertig jaren, - van 1686 tot 1727 - waarin Heeren Schimmelpenninck van der Oije het bezaten. Bij zijn verblijf hier te lande hield de baron Theodoor van Neuhoff, de koning van Corsica, zich eenigen tijd ook op het huis te Ruurlo op, gelijk op het naburige huis Ontstein. Met de bezitters van beide huizen was hij verwant. Treurig was zijn avontuurlijke aanslag op Corsica en zijn regering van acht maanden daar geëindigd. Door schuldeischers vervolgd, stierf
| |
| |
hij te Londen in de gijzeling. Het nageslacht noemt hem een' fortuinzoeker. Maar als 't hem gelukt was zich staande te houden, had dan het succes den fortuinzoeker tot een' held gemaakt? De overlevering te Ruurlo spreekt niet gunstig van hem. Zij weet alleen te verhalen, dat hij op het kasteel een' knecht in drift heeft dood geslagen.
Van het kasteel leidt een eikenlaan naar het dorp, met eene nieuwe, Gothische R.C. kerk, een aanzienlijk gebouw, al kan het de vergelijking met die van Kranenberg niet doorstaan, en met een tamelijk oude, maar niet merkwaardige Hervormde kerk, op een met eiken overschaduwd plein. Verder bezit het, in het logement Het witte paard een in den zomer zeer gezochte verblijfplaats voor vreemdelingen en landschapschilders, en ook voor den doortrekkenden reiziger een rustplaats, die door een Nederlandschen Baedeker in vollen gemoede met twee sterretjes mogt worden geteekend, wanneer ooit overvloed van goed toebereide spijzen, billijke prijzen en uitstekend voorkomende bediening zulk een gunstige vermelding waardig maken.
Wat aan Ruurlo een bijzondere aantrekkelijkheid geeft, is het oude, wilde bosch, dat, onder den bescheiden naam van de groote Meene op eene oppervlakte van ca. 9 bunders een' schat van natuurschoon te genieten geeft. 't Is wel geen ‘maagdelijk woud’ in den vollen zin van het woord, zooals tot voor korten tijd nog bij Beekbergen werd aangetroffen, maar 't is toch een bosch vol woeste, onbesnoeide schoonheid. Schaarsch wordt hier de bijl des houthakkers gehoord, zelden komt spade en schoffel onder deze digte gewelven. Zooals zij groeijen willen, groeijen de boomen; zooals zij vallen, blijven zij liggen. De doode stammen, de dorre takken schemeren spookachtig tusschen bemoste tronken en digte bladerkroonen door. Rijkbegroeid is de grond van het bosch; uit de dikke laag der afgevallen bladeren schieten grasgewassen, varens, heesters, hulstbosschen
| |
| |
in wilde mengeling op. Veelkleurig mos breidt als een mollig tapijt zich uit langs de kanten der wegen en bedekt de knoestige wortels der boomen. Klimop en kamperfoelie klimt langs de stammen omhoog en hangt in weelderige festoenen langs de slanke zuilen van dezen woudtempel neêr. Bundels van zes, zeven, acht stammen rijzen uit éénen wortel op. Eik en beuk groeijen als uit éénen tronk. Hoog in de lucht mengt zich het lichte, teedere groen van het beukenblad met het donker eikenloof en het zwart groen van de sparren, - lager, tusschen het glinsterend hulstbosch, de graauwe schors van den eik met het fijne grijs van den beukebast en de roode schubben der mastboomen. Over den bruinen grond, met het glanzend mos en de wuivende varenpluimen, spelen de schaduwen van het loofdak en de schitterende stralen van het licht, dat de zon door de openingen van het reusachtig gewelf naar beneden giet. Hier heerscht een aangrijpende stilte; hier overweldigt u een magtige indruk; hier wordt het oog niet verzadigd van de grootschheid, die alom treft en boeit. Maar wenscht gij, aan ruimer horizon gewoon, ook vrijer uitzigt te genieten, welnu, ziet dan eens hier, aan den zoom van het woud, waar de dikke beukenstammen over de begroeide greppels hangen, waar, meer dan elders nog, de takken op grillige wijs in en door elkander zijn gegroeid. Daar ligt de vlakte: bouw en weiland, met het golvend koren, met de witte boekweit, met het welig groen, scherp afstekend bij den donkeren wal van de boomen op den straatweg en van de bosschen, die zich daarbij aansluiten. In de verte rijst de toren van het kasteel, en wat naderbij ligt de groote boerderij, met haar' eigen toren, - haar' volgeladen hooiberg - en het grazend vee op de weide.
Aan de groote Meene sluit zich de wat jonger en minder woeste kleine Meene, en daaraan weêr het nog meer geregeld aangelegde Ravenbosch. De wandeling daar doorheen zou ons bij de groote laan op den Vordenschen straatweg brengen. Bij ruimte van tijd is ook de omzwerving door deze bosschen wel aantebevelen. Wij konden clan tevens den overouden Kattenbelt eens bezoeken, die niet ver van den weg, op een half uur
| |
| |
afstands van Ruurlo ligt. In dien heuvel werden in het begin dezer eeuw een aantal kruiken met asch en overblijfsels van beenderen zonder orde verspreid gevonden, 't Waren zeer eenvoudige urnen, slecht gebakken, meest glad, een enkele geribd, sommigen met platte schoteltjes gedekt. Een dier urnen werd indertijd op het huis Ruurlo bewaard. Als herinnering aan eene oude bevolking dezer streken was deze vondst merkwaardig, te meer, daar tot nog toe zeer weinig van dien aard in de graafschap was aangetroffen. Namen, blijkbaar van voormalige bewoners afkomstig, zijn hier geenszins zeldzaam. Behalve dezen Kattenbelt vindt men bij Barchem de Kattenkolk, en onder Vorden bij den Zonnebelt het Kattingsveld. Die Zonnebelt zelf schijnt te wijzen op eene oude offerplaats aan de Zon, en van aan de Maan gewijde plaatsen schijnen het Menkveld en de Menkhorst onder Vorden te spreken. De Wittewyvenkuil en de Paaschberg onder Lochem bewaren mede de gedachtenis aan de godsvereering en het volksgeloof der voorgeslachten, en aan den anderen kant van Ruurlo zullen wij een plekje vinden, nog als de oude Gods-belt bekend. Welligt is ook de naam van de Brandenbergen, thans twee boerderijen niet ver van den Kattenbelt, eene aanwijzing van de plaats, waar de dooden destijds werden verbrand, en de oude kapel te Linde was niet onwaarschijnlijk gebouwd, waar eens een heilige linde offerplegtigheden en volksvergaderingen overschaduwde. Vreemd is het dan wel, dat tot nog toe zoo weinig overblijfsels dier oude bewoners zijn gevonden, en 't laat zich gissen, dat hier of daar op de heiden nog wel grafheuvels schuilen, tenzij zij reeds in vroeger tijd, bij de ontginning der veldgronden of bij den aanleg der bosschen, zijn verwoest.
Hebben onze omzwervingen ons weêr in de laan vóór het kasteel gebragt, dan kunnen wij aan het einde daarvan, bij den grindweg naar Hengelo, een voetpad ter regterzijde inslaan, dat ons over heideveld en door dennenbosch naar een zonderling begroeide plek gronds voert. Op de golvende, zandige vlakte groeijen verspreide of afzonderlijk staande boschjes van een dik en donker- | |
| |
kleurig struikgewas, ‘Wakel’ genoemd, in allerlei grillige vormen. Een tamelijk uitgebreid terrein is er mede bezet, maar buiten dien kring ziet men ook geen enkele wakelstruik meer.
Onderstel dat gij omstreeks half Augustus een' nacht te Ruurlo doorbrengt. Laat het u dan niet verschrikken, wanneer gij opeens een luidruchtig rumoer in het anders zoo stille dorpje hoort. 't Was dien dag de napret van het vogelschieten, een in de graafschap nog altijd geliefd volksvermaak. - Staring's roerend schoone vertelling kent gij. - De koning, die den vogel van den paal heeft geschoten, gaat zijne koningin halen. 't Geldt eene of andere boeren- of burgerdochter, buiten of in het dorp. De schutters trekken in optogt mede. Een paar jongelui zijn met bijlen gewapend; een paal met ijzeren punt wordt voor de deur der uitverkorene in den grond geplant en door de bijlmannen omgehouwen. Welke symbolische handeling mag in dat overoude gebruik wel zijn bewaard? De eer, zijne dochter aangedaan, kost den gelukkigen vader een paar flesschen Schiedammer. Dan gaat het langs de huizen der notabelen; ter hunner eere worden met het vaandel sierlijke evolutiën gemaakt, en de ‘bijlmannen’ vergezellen dit ‘vaandel strijken’ met een' lustigen dans. De notabelen offeren iets, voor de hun gebragte hulde, en dat is het kruit en lood voor de latere pret, want eenige dagen daarna komen de schutters, onder trommelslag, aangevoerd door koning en koningin nogmaals bijeen. Zijner Majesteits onderdanen blijven dan ook niet ongepaard. Zoo trekken zij naar de herberg, en als zij in den laten nacht of den vroegen morgen huiswaarts keeren, dan is het niet altijd in plegtige stilte.
Buiten Ruurlo, aan den weg, die over Barchem naar Lochem leidt, vinden wij den ouden Gods-belt, of liever, het weinigje,
| |
| |
dat er van over is, mits wij zeer goed toezien. Aan den zoom van een dennenbosch ligt een bijna geheel afgegraven heuveltje tusschen de greppels, die het bosch doorsnijden. 't Is alleen nog te kennen aan den jagtpaal, die er op staat. - Laat ons hier nog even ter zijde afwijken door de dennenbosschen en akkers, die eenmaal behoorden tot een niet onaanzienlijk buitengoed, al was de naam van Rijkenberg daarvoor wel wat al te optimistisch. Het oude huis, met de daaraan gebouwde boerderij, benevens eenige grootere en kleinere erven in den omtrek, was eens het eigendom van Mr. B.C. Wildrick, op het laatst der vorige eeuw representant voor Zutfen, later een der vijf leden van het uitvoerend bewind, met Fokker, gematigd als hij, door het heftige driemanschap Vreede, Fijnje en van Langen verdrongen. In de curieuse Karakterschets der volksvertegenwoordigers, zitting hebbende in de Nationale Vergadering, wordt hij ‘een braaf Geldersman’ genoemd. Op zijn' naam rust geen vlek, en de man, die eens aan het hoofd der natie had gestaan, stierf hier in betrekkelijke armoede, nadat al zijne goederen waren verkocht.
Vóórdat wij Barchem bereikt hebben, is langs den weg niet veel meer te zien. Het bosch van Bijkenberg is achter ons, den hoogen esch zijn wij voorbij; wij kwamen op den open grindweg, tusschen akkers, van verre door boschjes begrensd, straks tusschen heidevelden, met dennenwallen omzoomd. Ook Barchem zelf is spoedig gezien. 't Is alles nog nieuw en bar. Eerst sedert eenige jaren werd hier een Hervormde kerk en pastorie gesticht. Straks kwamen er eenige huizen bij en verrees er een stoommeelmolen. Zoo vormde zich allengs een middelpunt voor eene zeer uitgestrekte gemeente. Even voorbij Barchem zou ons een beschaduwd pad, tusschen een boerenhuis en een schuur, bergopwaarts kunnen voeren naar de Wittewyvenkuil, maar wij willen ditmaal niet meer van den grindweg afwijken, eer wij Lochem hebben bereikt. Alleen willen wij een oogenblik uitrusten in de welbekende en veelbezochte herberg aan den weg, die ook in de zomermaanden veel vreemdelingen gastvrij opneemt. Laat de
| |
| |
zonderlinge en onheilspellende naam ‘De dolle hoed’ u niet afschrikken. ‘Dolle’ dingen gebeuren hier niet. Naar men zegt is de naam ontleend aan een oud gebruik bij het kegelen. Wie ‘poeldelde’, kreeg, onder 't daarbij passend gejuich der medespelers, een' hoed op het hoofd. Dat het daarbij wel eens ‘dol’ mag zijn toegegaan, wordt door den naam der herberg althans niet tegengesproken.
Ook van hier uit beklimmen wij de boschpaden nog niet, hoe zeer zij ons mogen aanlokken. Ook de grindweg heeft zijn aantrekkelijkheid, nu hij, allengs klimmende, ons een ruim en heerlijk uitzigt vergunt over de golvende vlakten en de glooijende heuvels, op de bosschen, waaruit het huis van het landgoed de Cloese te voorschijn treedt, op den Lochemschen berg met zijn begroeide hellingen, op het hooge land met zijn houtgewas en zijn talrijke molens en op den krans van eiken, waaruit de toren van Lochem oprijst. En als wij nu het punt hebben bereikt, waar de grindweg zich bij den grooten weg van Zutfen aansluit, dan treden wij weldra het stedeke Lochem binnen.
|
|