| |
| |
[pagina t.o. 85]
[p. t.o. 85] | |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger
| |
| |
| |
Een bezoek aan eenige oude Romaansche
dorpskerken in Friesland.
Toen Prof. van Kampen in 1838 zijne historische en plaatselijke beschrijving van de Gezichten in Holland en België uitgaf, wijdde hij een groot deel van het werk aan de treffende natuurtooneelen en de prachtige bouwgewrochten, die de Zuidelijke Nederlanden aanbieden. Van Noord-Nederland zijn Arnhems omstreken het uitvoerigst bewerkt, en van de Noordelijke provinciën heeft hij niet veel te zeggen. ‘Friesland is arm aan natuurschoon,’ zegt hij. Wie kan hem ongelijk geven? Wien 't om natuurgenot te doen is, die kiest de rotsachtige boorden van Maas en Ourthe boven de vlakke oevers van de Friesche trekvaarten, de bosschen van den Veluwenzoom boven Frieslands boomlooze vlakten. Van Kampen schreef vooral voor den vreemdeling, om het goede en schoone land zijner inwoning buitenslands meer bekend te maken; en inderdaad, tegenover hetgeen natuur en kunst in het Zuiden der voormalige Nederlanden te genieten gaven, moest het Noorden bescheiden - en ook wel eens beschaamd - terugtreden. Kon het Noorden zich beroemen ‘dat het zijn land had gemaakt’ - in kunstzin en smaak, in nijverheid en ondernemingsgeest kon het destijds met het Zuiden niet wed- | |
| |
ijveren. Hoe dit nu is, kunnen wij in het midden laten. België valt niet meer binnen den kring der Wandelingen door Nederland. En uw gids schrijft niet voor den vreemdeling. Den landgenoot tracht hij zijn vaderland te doen kennen. Uit dat oogpunt beschouwd, acht hij het ook nog niet noodig, den wandelstaf en de pen neder te leggen, al gaven in den laatsten tijd Havard en de Amicis uitstekende dingen over Nederland te lezen. De Franschman schrijft voor Franschen, de Italiaan voor Italianen. Veel, van wat zij moesten mededeelen, kunnen wij onvermeld laten. Niet weinig, wat hun moest ontgaan, of wat voor hun lezers zonder belang was, verdient onze belangstelling. Ik durf het wagen, u nogmaals tot een togtje door Friesland uit te noodigen.
Maar ‘'t is immers arm aan natuurschoon!’ Wat zullen wij zeggen? 't Kan zijn, dat er ook eenige schoonheid ligt in het rijke bouwland, in de vette weide, glinsterend van vruchtbaarheid, in de welvarende boerenplaatsen en de talrijke torenspitsen, waarover uw oog van den hoogen, glooijenden terp mag weiden. 't Kan zijn, dat het ruime, stille landschap u magtig aangrijpt. 't Kan zijn, dat er een wonderbare poëzy ligt in het gebroken land, met zijn poelen en zijn eilandjes van biezen en riet, als de zon is ondergegaan, maar de kim nog gloeit van purper en goud en de onbewegelijke waterspiegel straalt in dien gloed, en het lange riet, droomend op zijn' stengel, zich zoo helder afteekent met al die scherpte, die de veenbodem aan het spiegelbeeld geeft, 't Kan zijn, dat gij 't niet volkomen aan van Kampen gewonnen geeft, dat Friesland arm aan natuurschoon is. Maar zeker, van de verlichting hangt hier zeer veel af - en van uwe stemming.
't Is ons echter ditmaal niet alleen of vooral om natuurschoon te doen. Vinden wij dat overal en zullen wij 't op onzen zwerftogt niet onopgemerkt laten, om dat te zoeken zouden wij stellig niet bij voorkeur herwaarts gaan. Maar de natuur is immers niet het eenige, wat onze aandacht verdient. Ook de gebouwen behooren tot ons land, en aan merkwaardige gebouwen is Friesland zoo arm niet. Oude ridderburgten moet gij er niet zoeken; de laatste
| |
| |
echte oude stins - Grovestins bij Gaastmaburen - is in 1823 door brand verwoest. Belangrijke raadhuizen of andere openbare gebouwen zijn er schaarsch. Maar van overoude kerken bezit Friesland nog een opmerkelijk aantal, en ons bezoek zal ditmaal vooral eenigen dier overblijfsels der Romaansche bouwkunst gelden. Monumenten van Europeesche vermaardheid, zooals die trotsche kathedralen, waarin wederom aan België het leeuwendeel toekomt, heb ik u niet aan te wijzen. Gij zoudt in van Kampen's werk, vruchteloos - ik zeg nog niet de afbeelding - maar zelfs de vermelding zoeken der nederige bedehuizen, die wij zullen bezoeken. Ons zijn zij niettemin van belang, èn als bijdragen van onze kennis van den tegenwoordigen toestand van ons vaderland, èn om wat zij met hun graauwe muren, met hun zerken en hun wapenborden, van ons voorgeslacht hebben te verhalen.
Emile Montégut verhaalt in de voorrede zijner Souvenirs de Bourgogne, dat hij te Rotterdam iemand gesproken had, die beleed, nooit in Friesland te zijn geweest. Hij had van meer Rotterdammers die belijdenis kunnen hooren, en ook elders dan in Rotterdam zou hij er ontmoet hebben, voor wie het Noorden des lands nog gansch onbekend terrein is. Een bezoek aldaar kan dan vooralsnog wel niet overbodig worden gerekend.
Als punt van uitgang kiezen wij het zelfde Dragten, waar wij ook reeds vroeger ons hoofdkwartier hadden gevestigd, en ons eerste bezoek geldt de kerk van Oudega - van Oudega in Smallingerland, want Friesland telt nog twee dorpen van dien naam. De breede, vrolijke straatweg is ons, ten deele althans, reeds bekend. Het is de zoogenaamde Noorderstraatweg - van ouds de lijkweg - die over Bergum naar Leeuwarden loopt. Aanvankelijk onder het lommer van welig wassende eiken, langs
| |
| |
de sierlijk aangelegde Haersma-state en voorbij het kerkhof, waar eens het kerkje van N. Dragten stond, te midden van vruchtbare bouw- en weilanden, door net gebouwde boerderijen afgewisseld, komen wij het witte kerkje van Opeinde voorbij, dat op eenigen afstand van den weg ligt. Veel merkwaardigs is er niet aan te zien, maar in zijn rond koor en in de groote Friesche moppen, waarvan het gebouwd is, heeft men genoeg kenteekenen van vrij hoogen ouderdom, om voldoende de kleine moeite te beloonen, die het doorwandelen van het korte kerklaantje kost. Opeinde zelf vormt geen aaneengesloten dorp, maar bestaat grootendeels uit verspreide boerenwoningen, behalve eenige huizen langs den breeden kunstweg geschaard. Nog minder belangrijk is zoowel de buurt als het kerkje van Nijega, dat gebouwd is op een kerkhof, door een sloot omringd, op het punt, waar de wegen naar Leeuwarden en naar Oudega zich scheiden. Dat dit kerkje geen' toren heeft, maar de klok, die de geloovigen naar het bedehuis roept en de dooden ‘overluidt’ in een houten klokkestel hangt, is in de woudstreken van Friesland niets zeldzaams. Maar hier stond vroeger een toren, die voor eenige jaren is ingestort. De zijweg, dien wij inslaan, brengt ons op den Hoogen weg, den ouden postweg, die in 1453 werd aangelegd, en van waar men over de Zandingen kon varen naar het aan de overzijde, liggende klooster Smallee. Als wij goed opletten, dan ontdekken wij aan onze linkerzijde den blaauwen steen, met de inkervingen, die de overlevering aan de in 1672 hier gelegerde Munstersche ruiters toeschrijft. Hadden wij van Dragten af dezen postweg gevolgd, of een der lanen ingeslagen, die van den kunstweg er heen voeren, dan hadden wij ook een klein, eenzaam kerkhofje van onbekenden oorsprong kunnen zien. De sage zwijgt over deze begraafplaats. Met het gevecht, bij Nijega tegen de Munsterschen geleverd, brengt zij het niet in verband. Maar als het waar is, dat de inwoners van
Oudega vóór eeuwen gewoon waren, in den zomer met hun kudden de lage landen te bezoeken en daar hun tenten op te slaan, dan kan welligt het kerkhof hebben gediend voor de dooden, in dien zomertijd gestorven. Naar
| |
| |
den kant van Smallee, midden in de maden, van alle menschelijke woonplaatsen verwijderd, is ook nog zulk een kerkhofje te vinden. 't Zou een' dergelijken oorsprong kunnen hebben en mede het volksverhaal omtrent de periodieke verhuizingen kunnen bevestigen.
Wij hebben het laatste gedeelte van den weg niet wandelend afgelegd. Het geluk heeft ons gediend. Al zien wij tegen een frissche wandeling niet op, toch was 't ons niet onaangenaam, dat een jonge boer ons met den, ledigen kapwagen achterop kwam en ons uitnoodigde, met hem te rijden. Wie intusschen in Friesland uit zulk een vervoermiddel wat wil rond zien, dient zijn plaats op de voorbank te kiezen. Het strijdt tegen de goede zeden, den kap neêr te slaan. Wie het deed, zou onder verdenking komen, van wat al te lustig markt te hebben gehouden. Menig kap is daartoe dan ook volstrekt niet ingerigt, en worden de zeilen opgerold, - op uitdrukkelijk verzoek, want opmerkelijk is het, hoe weinig de boeren en boerinnen op uitzien gesteld schijnen, - dan bemerkt gij tot uw teleurstelling, dat het open gedeelte ongeveer op de hoogte der kin van een gewoon mensch komt. Zoo gij dus niet het, in dit geval onmiskenbare, voorregt hebt van klein van persoon te zijn, dan hebt gij de keus tusschen niets zien, of zien in steeds gebogen houding, met het hoofd tusschen de schouders, hetgeen het genot niet verhoogt.
Het paard, dat, naar Friesch gebruik, vrij ver van den wagen loopt en een' zeer kalmen draf heeft, zit goed in het vleesch. Daar nu van ouds de denkbeelden: Friesche paarden en harddravers na verwant zijn, oppert gij de vraag, ‘of 't een harddraver is?’ Het blijkt een driejarig paard te zijn, dat ook reeds op de baan geweest is. 't Heeft ook een' prijs gewonnen, of, als het er geen' gewonnen heeft, dan lag het niet aan het paard, maar aan knoeijerij, aan begunstiging van gelukkiger mededingers, of aan iets anders. Onze vriendelijke boer is volstrekt
| |
| |
niet ongeneigd, een proefje te geven van de snelheid van zijn ros. De teugels van gevlochten koord worden wat aangehaald en wat neergedrukt, de boer buigt zich wat voorover en breidt de armen wat uit. Het paard voelt de schuddende beweging der handen en gehoorzaamt aan het sein. Daar rept het de beenen en in vrolijken draf gaat het over den weg. 't Is een grindweg en de wagen is wat zwaar; toch doet het jonge paard zijn dingen goed. En laat het eens de ligte sjees achter zich hebben, op de harde, effen baan, laat de eerzucht het edel ros eens bezielen, als het bemerkt dat het ernst is, dan zoudt gij zien, dat het zijn' meester geen oneer zou aandoen. Voor de driejarige paarden is eene afzonderlijke draverij. Van hen wordt natuurlijk minder gevergd dan van de volwassenen. 't Is meer, om te zien of er wat in zit. En is dat gebleken, dan wordt het paard tot harddraver opgeleid. Niet op Engelsche wijs! De harddraver is geen renpaard, dat, met de uiterste zorg verpleegd, alleen op de races zijn kunsten moet toonen en overigens alleen door den jockey wordt afgereden. Evenmin zijn de Friesche pikeurs jockeys, die al het mogelijke doen, om niet boven of beneden het bepaalde gewigt te komen. De pikeur is een boer of kastelein, die de kunst, de kunsten en de kunstjes van de harddraverij verstaat, maar overigens zoo lang of kort, zoo dik of dun is als de natuur hem heeft gemaakt. En het paard doet in gewone tijden het werk, dat op het land of bij de stalhouderij te doen is, al wordt het, met het oog op zijn bestemming, wat meer gespaard en wat sterker gevoed dan zijn niet harddravende stalgenooten. In zoover zou ik zeggen, dat de Friesche boer het van den practischen Engelschman wint. Hij heeft veel meer aan zijn paard, en 't is dan ook niet enkel aan zeer rijken vergund, zich de weelde van een' harddraver te veroorloven.
Wij kunnen het bij onze omzwervingen door Friesland ligt treffen, dat ergens een draverij is. In den zomer, mits het niet in het drukste van den tijd is, staat de Leeuwarder Courant vol van aankondigingen, dat deze of gene kastelein op den zooveelsten ‘gedenkt te laten verharddraven een prijs en premie, finaal
| |
| |
te vereeren.’ Dan komen de boeren uit den omtrek en zij wagen de kans. Dan is de herberg vol gasten, en de kastelein haalt er de kosten van prijs en premie wel uit. Ook de gemeentebesturen doen het hunne bij gelegenheid van de jaarmarkten. Maar de grootste harddraverij heeft in Leeuwarden plaats, vooral op den eersten maandag der Leeuwarder kermis, als er een koningsprijs is te winnen, de gouden zweep, door den koning geschonken. Daar komen de ‘gerenomeerde’ harddravers, en niet uit Friesland alleen. Uit Groningen, uit Holland, komen zij den kampprijs aan de ingezetenen betwisten. Dan is het feest in de stad. Dan stroomt het van alle kanten daarheen. Dan verdringt zich de menigte langs de baan, waar de vlaggen waaijen. Dan verzamelen zich de liefhebbers en de kenners bij de keuring, en als de ingeschreven mededingers langzaam met hun sjeezen heen en weêr rijden bij het strijdperk, dan monstert hun geoefend oog de paarden, dan worden gissingen gemaakt, voorspellingen ten beste gegeven en vrij wat paardenkoopers-wijsheid kunt gij dan bewonderen. Het uur is geslagen, het sein wordt gegeven. Daar gaat het eerste paar. Maar de trompet roept hen terug in hun vaart. Het bleek, dat één van beiden vóór was bij 't begin van den rid. Weêr gaat het er op los. Ditmaal is alles in orde. Als de wind snellen zij voorbij. Hoor, hoe zij schreeuwen! Die achter is, het hardst. Gij zoudt werkelijk deernis krijgen met zóóveel zielesmart, als uit die kreten schijnt te spreken! In een oogenblik is de rid afgeloopen: de seinstok aan het einde buigt zich naar de zijde van den overwinnaar. Stapvoets rijden zij terug; de een om, desverkiezende, naar huis te gaan, de ander, om straks tegen een' anderen winner zijn fortuin te beproeven. Na behoorlijke pauze rijdt het tweede paar. Hebben wij geen bijzonder belang bij een' of ander eigenaar of paard, dan kunnen wij gerust van tijd tot tijd de stad eens
doorwandelen. Tegen het einde komt er meer spanning. De winners rijden tegen elkander. Bij iederen rid dunt zigtbaar de rij der overblijvenden. Bij den laatsten rid is 't om prijs en premie te doen. Hebt gij 't nooit meer gezien, dan gaat gij heen, misschien verbaasd,
| |
| |
dat paarden zoo hard kunnen loopen, zeker versteld, dat menschen zoo hard kunnen schreeuwen. Hebt gij 't meer gezien, dan kunt gij 't u voorstellen. Toch zou ik u aanraden: verzuim de harddraverij niet, als gij omstreeks dien tijd in of bij Frieslands hoofdstad zijt. Gij ziet er een van ouds beroemd en geliefd volksvermaak, dat, even als de hardrijderij op schaatsen, tot de volkseigenaardigheden behoort, en ook al geeft gij om harddraverijen niets, de menigte menschen en wagens in het land er om heen zal uw moeite ruimschoots beloonen.
Onze jeugdige adspirant-harddraver, die ons met onze gedachten veel verder gevoerd heeft, dan hij wel wilde of dacht, brengt ons regelregt te Oudega, waar hij tehuis behoort en waar wij van zijn' welwillenden eigenaar scheiden. Oudega is, sedert den aanleg van den kunstweg, van een tamelijk belangrijke plaats tot een afgelegen dorpje afgedaald. De slooping van Haersmastate in 1841 bragt mede aan zijn welvaart groote schade toe. Nog is het een landelijk dorp, en gelijk het daar voor ons ligt, met zijn deels helder verlichte, deels door linden overschaduwde straat, maakt het een' aangenamen indruk. Bij de kleine haven, met de blinkende scheepjes en de huizen tusschen het groen op den voorgrond, met den tintelenden waterspiegel der ‘Oudegaster zanding’ op den achtergrond en de sterk verlichte kanten van den oever in de verte, is het werkelijk een lief en aantrek-kelijk landschap. Maar de belangrijkheid van Oudega ligt in zijn oude, merkwaardige kerk.
Geenszins ongeschonden is die kerk bewaard. Tegenwoordig vertoont zij een staalkaart van allerlei bouwstijlen. Van Romaanschen oorsprong, en dus tot het oude gebouw behoorend, zijn de zware tufsteenen muren met de zeer kleine rondboogvensters in de hoogte en den lagen, ronden ingang in den Noordermuur. Dat is de zoogenaamde Noormansdeur. Gelijk bekend is, verhaalt de overlevering, dat de geduchte zonen der ‘Grymma Herna’ de
| |
| |
landzaten der door hen overheerde gewesten hadden gedwongen, de deuren hunner huizen en kerken in de rigting van het Noorden te plaatsen en die zóó laag te maken, dat zij, bij het naar buiten treden, zich voor hun meesters eerbiedig moesten neêrbuigen. Nu hebben alle Romaansche dorpskerken, die ik in Friesland zag, wel de deur zeer laag en in den Noordermuur geplaatst, maar in de 11de en 12de eeuw, toen die kerken gebouwd werden, had de Noorman hier geen bevelen meer te geven, - ook ontbreken ingangen aan den Zuidkant niet. En is de ingang laag, dat is in overeenstemming met den geheelen bouw; ook moet stellig in rekening worden gebragt, dat de grond rondom de kerken, tot kerkhoven gebruikt, allengs werd opgehoogd. Klein en laag was het kerkje van Oudega in zijn' oorspronkelijken toestand, en de oude vorm is nog zeer duidelijk te herkennen aan het muurwerk van tufsteen. Het koor is van veel later tijd, - het vertoont het jaartal 1599, - gelijk de van baksteenen gemetselde laag, die boven de zijmuren werd aangebragt, om het gewelf te dragen, dat de platte zoldering der oude kerk verving. Groote puntboogramen werden in de muren gebroken, terwijl de kleine raampjes en de lage ingang werden gesloten. Een leelijke deur uit de 18de eeuw in den Noordermuur voltooit het bonte voorkomen van het geheel. Aan de Zuidzijde is 't oorspronkelijke beter bewaard. Daar wordt wel eens over vandalisme geklaagd, en van de kerkbesturen ten platten lande gaat in den regel geen hooge roep van kunstzin uit. Maar wie de oude Friesche dorpskerken ziet, bemerkt ligtelijk, dat deze kwaal niet van vandaag of gisteren dagteekent. Trouwens, de eischen der Protestantsche godsdienstoefening zijn ook niet altijd in overeenstemming te brengen met die der archeologie. De kleine, eigenaardige Romaansche lichtopeningen zijn daar volkomen onbruikbaar, en de behoefte aan stoelen en banken doet menig prachtig bewerkte zerk onder de planken
verdwijnen.
Van binnen is de kerk, die bouwvallig begon te worden, door den architect Duursma te Dragten zooveel mogelijk hersteld in overeenstemming èn met den ouden toestand èn met de belangen
| |
| |
der kerkvoogdij. Tal van wapens der Haersma's en aanverwante geslachten, op de glazen geschilderd of tegen de wanden opgehangen, maken het belangrijkste van het inwendige uit. In den revolutietijd waren de geschilderde glazen bij tijds weggenomen en geborgen, zoodat zij den storm hebben overleefd, waarvoor de wapens en titels op de grafzerken bezweken. De Commissie van Adviseurs had een zeer schoon plan tot restauratie van het gebouw gezonden, maar de hooge kosten schrikten van de uitvoering af. Trouwens, als 't mij vergund was ongevraagd advies te geven, dan zou het zijn, de kerken als die te Oudega, waarvan er in Friesland velen zijn, aan de kerkvoogden aan te bevelen, om alle krachten, zooveel noodig en mogelijk, te kunnen besteden aan de restauratie van eene hoogst belangrijke kerk, welke wij zullen bezoeken, die te Rinsumageest, met haar krypt of krocht, voor zoover ik weet, onder de dorpskerken van ons vaderland eenig in haar soort en ook nog om andere redenen opmerkelijk, gelijk wij te zijner tijde zullen zien.
Aan de kerk van Oudega is eigenaardig de hooge, zware' grootendeels tufsteenen toren met steenen spits. Van hoe hoogen ouderdom dit gevaarte ook moge wezen, toch is de kerk blijkbaar nog ouder. De ronde bogen, die den Westmuur versieren, liepen vroeger waarschijnlijk door en zijn later afgebroken door een' hoogen boog, die in dien gevel werd aangebragt. Men kan dit een en ander opmerken, omdat de toren niet aan de kerk is verbonden. Aan den voet is de afstand gering, maar bij de helling van den toren naar het Westen is hooger op de klove tamelijk breed. 't Laat zich denken, dat de toren oorspronkelijk tegen de kerk werd aangebouwd, - men kwam toen door een nog aanwezige opening van de zoldering der kerk op de eerste verdieping van den toren, - maar allengs door verzakking er van is afgeweken. Men verhaalde ons, dat het gevaarte nog bij het luiden der klokken zóóveel overhelt, dat men de hand wel tusschen den torenvoet en het fundament kan brengen. Maar geen nood, dat hij omvalt! Zie eens, hoe hecht het muurwerk in elkander zit, als tot een' klomp van tufsteen gegoten! Zie
| |
| |
eens, hoe zwaar die gewelven zijn, waarop de tusschen kerken torenmuur geplaatste ladder ons brengt! Wij kunnen ons voorstellen, hoe zulke torens tevens vaste burgten konden zijn, waar het landvolk een stroopende bende kon ontvlugten, waar een handvol strijders een geregeld beleg konden doorstaan. Als de proviand maar niet ontbrak, wat zou dan staal of vuur vermogen tegen dezen steenklomp, die van zijn' voet tot zijn spits nergens een mikpunt ten aanval aanbood?
Het betrekkelijk kleine en eenvoudige kerkje wijst op de 11de, uiterlijk de 12de eeuw. Veel jonger is de toren vermoedelijk niet. Ik zou dat stevig en statig gevaarte gesticht achten door de vermogende adellijke personen, die hier in den omtrek woonden. In de zwaar gewelfde ruimte gelijkvloers vindt gij, als gij aan de schemering, die er heerscht, wat gewend zijt, een overblijfsel van oude regtspleging, - het ‘blok’ of de ‘stok’, twee zware, op elkander sluitende planken, met gaten voor hoofd en beenen. Dat is uit den goeden ouden tijd, toen de grietmannen nog op hun lang verdwenen slot, ten O. van de kerk, later op 't omstreeks 1664 gebouwde Groot-Haersma-state woonden, en het geregt in de dorpsherberg werd gehouden. Gij vindt daar in den gevel nog het beeld der geregtigheid. Pruttelaars beweerden misschien wel eens, dat de geregtigheid wel er buiten, maar niet er binnen was. Maar er zijn altijd menschen, die wat aan te merken hebben! De oude tijd was immers de goede tijd, dien velen zoo hartelijk terugwenschen!
Op het kerkhof werden voor en na een groot aantal steenen doodkisten opgegraven. Eene er van, in 1817 gevonden, bevatte, blijkens de kruisen, waarmeê het inwendige versierd was, het lijk van een' hoog geplaatst geestelijke.
Wij kunnen nu eens gaan zien, of soms de moker des sloopers iets van Groot-Haersma heeft overgelaten. ‘Staat er nog iets van?’ - ‘Niets, dan eene oude poort.’ Nu, eene oude poort
| |
| |
is ligt het bezoek wel waard. Wij slaan de laan in, die er heen leidt; wij wandelen de cingels om, die nog de oude slot gracht omringen; wij zien de houten brug over de gracht en de ruwe houten deuren tusschen twee palen aan het eind der brug. Van de ‘oude poort’ zien wij niets. Heeft men ons bedrogen? In geenen deele. Maar wij hebben er niet aan gedacht, dat men hier dat houten hek ‘een poort’ noemt, en teregt. Wat wij ‘een poort’ noemen, is een ‘poorthuis’. Denk er aan, bij uw navragen en onderzoeken! Gij zult voor menige teleurstelling bewaard blijven, als gij u niet laat misleiden door de beteekenis, die vele woor: den in het Hollandsch hebben. Men zal u in Friesland menig ‘slot’ wijzen, waaraan gij niets slotachtigs ziet. Een heerenhuis heet al spoedig ‘een slot’. In Groningen en Drenthe noemt men dat zelfs, nog statiger, ‘een burgt’. In Gelderland is ieder heerenhuis, dat niet in een stad of dorp staat, ‘een kasteel’ zelfs het huis van een' heereboer, al verschilt het weinig van een gewoon boerenhuis.
Ik stel u voor, naar ons punt van uitgang, Dragten, niet terug te keeren langs een' der beide gewone wegen. Den straatweg kennen wij reeds; op den ‘Hoogen weg’ is niets te zien. Welken weg dan? Eigenlijk durf ik het geen' weg noemen. Wij hebben op ons kaartje gezien - er bestaan zeer goede kaartjes van de Friesche gemeenten, door Hugo Suringar te Leeuwarden uitgegeven - dat wij dwars door de landen bij het ‘buitenst verlaat’ kunnen komen. Dit willen wij voor de verandering eens beproeven. Bij de haven volgen wij het spoor, dat ons, achter het dorp om, naar een' vonder over de sloot brengt en verder over nog tal van andere vonders, in het midden der uitgestrekte weiden, hier en daar door poelen afgebroken. Eene enkele melkster komen wij tegen, die ons met verbazing aanstaart. Waarvoor zou zij ons wel houden? Wat zouden wij wel in die eenzame velden te doen hebben? Ook de koeijen schijnen met
| |
| |
verwondering de vreemde verschijning in hun gebied gade te slaan. Welligt loeijen zij elkander niet zeer vleijende opmerkingen omtrent onze personen toe. Straks verlaat ons het pad, gelijk wij de weiden voor de hooilanden hebben verlaten, 't Is hier eenzaam! Zoover de blik reikt, zien wij niets dan de groene vlakte, ter linkerzijde begrensd door de schrale boomenreeks van den ‘Hoogen weg’, ter regterhand door den blinkenden waterspiegel van de Oudegaster zanding. Een zonderling stukje zandgrond, met heuveltjes en heidestruiken, dringt zich verrassend tusschen de lage landen in. Eene enkele arbeiderswoning ligt in het veld, klein en laag, maar toch van ver reeds zigtbaar als een uitstekend punt. Het huisje kan ons gevoegelijk herinneren aan Feith's
hut van klei, aan 't eind der aarde.
Zóó comfortable als zijn ‘hut’ - het kapitale heerenhuis op het buitengoed Boschwijk - is deze woning niet. Maar 't is toch ook niet, als in de heide bij Nellesteins gepleisterd graf:
Een vloer van helm, een plag aan 't vuur.’
Frisch en vrolijk, helder en zindelijk ziet het er uit. Weelde is er niet, maar ook niet de verwaarloozing, die erger dan armoede is. Wèl ligt het ‘aan 't eind der aarde!’ Een kluizenaar zou veeleischend genoemd moeten worden, als hij 't nog eenzamer wenschte. Van 't gewoel der wereld zou hij hier niet veel bemerken. De kluizenaar, die hier woont, is echter in elk geval geen coelibatair. Eenige paren kinderklompjes staan voor de deur, en als wij binnentreden, vinden wij een knappe, kloeke vrouw als zijn' levensgezellin. In stille overpeinzingen brengen zij hier den dag niet door. De man is uit, ergens bij een' boer aan 't werk; de vrouw verzorgt den kleinen akker en tuin, het schaap en het varken en de kinders. Zij klaagt geenszins. Stil is het, maar daar staat tegenover, dat zij geen last van de buren heeft. Neen, voorwaar niet! En op dezen kalmen, schoonen zomeravond, onder den helderen hemel, te midden van die zwijgende velden,
| |
| |
ligt er een aantrekkelijk waas van vrede over het eenzaam huis. Maar wat moet het zijn, als de stormen gieren over de vlakte, als de herfstnevelen laag neêrhangen of de jagtsneeuw wordt voortgezweept en tot een berg zich opstapelt tegen de woning; wat moet het op de korte, donkere winterdagen, in de lange winternachten hier zijn! ‘O, dat is niets,’ zegt de vrouw - die ons een eindweegs vergezelt, niet om den weg, maar om de rigting te wijzen - ‘wij zijn er aan gewoon, en wij zijn tevreden.’ Heerlijke gewoonte, heilige tevredenheid, die ook de eenzame hut bij de Egbertsgaasten tot een gezegende woonplaats maakt!
Acht het niet overbodig, dat wij ons de rigting lieten wijzen, terwijl wij toch wel wisten, dat ons naaste doel in dat boschje daar ginds was gelegen. De regte lijn is wel in de meetkunde, maar niet altijd in de praktijk, de kortste afstand tusschen twee punten, en wel voor een' vogel, maar niet voor een' mensch. Ons vermoeden, dat er wel breede slooten, moerassige plaatsen of andere terreinhindernissen konden liggen tusschen ons en ons doel, blijkt niet ongegrond. Wij moeten nu eens links, dan eens regts; zoo komen wij in het boschje en bij een paar boerderijen. 't Is ook hier een vreemd leven! Hoe afgezonderd van de wereld liggen deze beide plaatsen, door twee broeders met hun gezinnen bewoond. Wat krijgen zij hier te zien, wat te hooren van wat daar omgaat in die woelige wereld daarbuiten! Nooit komt hier iemand voorbij; het naaste dorp is minstens een uur ver af, en dat dorp is het zelfs reeds zoo afgelegen Oudega. Hoe zonderling moet het leven zijn, hier begonnen, hier gesleten, hier geëindigd!
Ons verzoek, om te worden overgezet, wordt toegestaan, maar voorloopig blijkt ons nog niet, waar dat overzetten kan geschieden. Wij zien nog niets dan weiland, overal weiland. Maar de dienstmaagd neemt een' langen boom op de sterke schouders en stapt met reuzenschreden vooruit tusschen de koeijen door, het dagelijksch gezelschap van den boer. Eindelijk komen wij aan een lange, smalle vaart, die zich tot in het verre verschiet uitstrekt. Een groote paal, met een' ketting omwonden, is het eenige uit- | |
| |
stekende punt, behalve een kleine paal, zonder ketting, aan de overzijde der vaart. Onze onderzoeklievende geest vraagt de verklaring. ‘Dat is voor de schippers, die niet betalen willen.’ Wij vernemen nu, tot verrijking van onze geografische kennis, dat deze vaart nog een eindweegs voortloopt in de rigting van den Nijegasterhoek en met een' tol ten behoeve van den boer is belast. Soms is er wel eens een schipper,
Die met gedoken vlaggestreepen,
Door de engte heen, te ontglippen zocht.
Maar de vaart loopt dood en de schipper moet terug. Dan vindt hij de vaart met de keten gesloten, als de Staatsche vloot de rivier bij Chatham. En hij waagt het niet, als van Brakel, den ketting stuk te zeilen, of, als David Vlug, dien te doen zinken! Tol moet hij betalen, of hij komt er niet door.
't Gaat bij ons vreedzaam in zijn werk. De boerenmeid boomt ons in de schuit door de vaart, de monding van de Kletstervaart over, en zet ons bij een scheepstimmerwerf te midden van een net van wateren aan land. Als zij 't haar toekomende heeft ontvangen, keert zij naar huis terug. Scherp en krachtig steekt haar gestalte tegen den helderen avondhemel af. In het stille water spiegelt zich haar beeld, zachtkens vervloeijend met de rimpels, die de schuit in den kalmen vloed heeft gemaakt. Straks is 't weêr eenzaam in het rond. Wij staan bij een kleine buurt bij het ‘buitenst verlaat’ op den vasten wal en komen langs de vaart aan de plaats onzer bestemming.
Na het uitstapje naar Oudega, dat in een' langen zomermiddag zeer goed te doen is, maken wij ons op tot een' togt, die een paar dagen eischen mag.
De stoomboot zal ons van Dragten naar Leeuwarden brengen, en daartoe houden wij aanvankelijk hetzelfde vaarwater, dat ons van de vischpartij bekend is, totdat wij de eenzame herberg aan de Hooidammen voorbij zijn. Wij verzuimen niet, bij het punt, waar
| |
| |
de vaarwaters naar Leeuwarden en Grouw zich scheiden, een' blik te werpen op het nieuwe kanaal, dat door de maden gegraven is, als eerste stap tot de voorgenomen verveening, die nieuwe welvaart in de doodsche vlakten zal brengen. Laat ons hopen, dat bij deze gelegenheid de grond nog het een en ander oplevere, wat over het verleden dezer streken eenig licht verspreiden kan. De oude tufsteenen kerken van Boornbergurn - thans verdwenen -, van Z. Dragten - ook reeds lang gesloopt - en van Oudega wijzen er op, dat deze streken in de 11de en 12de eeuw althans door een niet onbelangrijke bevolking werden bewoond. 't Kan zijn, dat zij oudtijds door een' weg verbonden waren, althans in den hier voorkomenden naam Breggeham meent men de herinnering aan een brug te vinden, 't Is hier een wonderlijk warnet van wateren, met stukken weiland en biezen, met eilandjes en pollen gemengd! Hier blinkt een zeil, waar wij land zouden verwachten; daar rijst een boomgroepje, een dak, een toren, waar wij niets dan water meenen te zien. 't Is nog vroeg in den morgen en de zonnestralen moeten door een' ligten nevel dringen. Blaauw is de hemel daarboven, scherp verlicht zijn de witte zeilen, een geheimzinnig waas rust op water en land. Zonderling! Deze groote vlakte met haar' ruimen horizon, waar men uren ver in het rond kan zien, gelijkt al zeer weinig op Noorwegen, met zijn steile rotsen, die zich spiegelen in de fjords. Toch dringt zich telkens en telkens weêr de herinnering daaraan met onweêrstaanbare kracht aan' mij op. Wat is het? Is het de eenzaamheid en de stilte, die op den kalmen zomermorgen hier heerscht? Is het de doolhof der ontelbare wateren, zich kruisend en slingerend door elkander? Zijn het de verrassingen, die de boot ons ieder oogenblik bereidt, omdat zich nooit laat berekenen, welke der openingen zij zal kiezen, of zich onverwacht een doorgang opent, waar de weg onverbiddelijk scheen versperd? Is 't het
eenzame schuitje, dat opeens te voorschijn komt, een wijle tijds voor ons uit zweeft en dan even plotseling verdwijnt? Ligt het aan gelijksoortige verlichting? Aan een' toevalligen indruk? Ik weet het niet. Dit is zeker, dat ik 't niet laten kan, te denken aan de geheimzinnige
| |
| |
fjords van het Noorden met hun aangrijpende majesteit. En dit is ook zeker, dat ik het eenvoudige Friesche landschap op dien morgen indrukwekkend schoon vond.
Maar kunt gij u voorstellen, dat hier eens een bosch is geweest? Toch bewaart het afgelegen dorpje Eernewoude, dat wij daar ginds aan het einde van een kleine baai zien liggen, in zijn' naam de herinnering aan een woud, en dat wel, volgens sommigen, aan niet minder dan een arends woud. Trouwens, gij zoudt hier ook geen Prinsenhof zoeken. Toch ligt op eenigen afstand een arbeiderswoning, die dien weidschen titel draagt. En die naam is niet aangematigd. Eens lag daar werkelijk een hoeve, waar Prins Willem IV dikwijls vertoefde, als hij met zijn gevolg in het prinsenjagt over de omgelegen meeren zwierde en hier kwam om te visschen. Alom was de gelegenheid overvloedig, en geen beter visch in het gansche land, dan die in de naburige plassen werd gevangen. De landstreek zag er vroeger ook geheel anders uit dan thans. Bragt in de hooge veenen de verveening welvaart en leven, kon zij ook, bij verstandig overleg, voor de lage veenen uitnemend ten goede werken - hier bedroog de begeerlijkheid de wijsheid en werd de hen met gouden eijeren geslacht. De weiden werden in poelen veranderd, een karig bezoldigde schipperij verving de eenmaal hier bloeijende veeteelt, en de grooten der aarde ontvloden de streek, waar niets hen meer boeide. Van de veertien stinzen, die eens bij het naburig Garijp prijkten, is van de meesten naauwelijks een spoor of gedachtenis meer over. Verdwenen is de welvaart, die eens de overoude, in 1838 door een nieuwe vervangen kerk kon versieren met de schoonste glasschilderingen, die ergens in Friesland gevonden werden. En geen steen is er meer over van het nonnenklooster, in 1485 door uit Hoorn gevluchte witte zusters in het gindsche dorpje Siegerswoude gesticht, dat later tot een klooster van reguliere kanonikessen verheven, maar in 1575 opgeheven en verlaten werd. Zoo verandert met den tijd het landschap van karakter. Van groote veranderingen heeft deze streek meer te getuigen! Als
| |
| |
wij Eernewoude uit het oog verloren hebben, komen wij, van de uitgestrekte waterplassen, in regte, eentoonige vaarten, en reeds van ver zien wij, boven wat houtgewas, de torenspits van het nederig Wartena. Niet ver van daar, waar nu het Warnetaster Wijd zich uitbreidt, moet eens ‘een tamelijcke stadt’, van goed land omgeven, gelegen hebben. Zij werd omstreeks 1240 door de wateren verzwolgen, en de overlevering spreekt nog van de oude straten, diep onder het slijk verborgen, al heeft, sints menschengeheugenis, geen inwoner van het tegenwoordig Wartena er ooit iets van gevonden. Maar bij de herinnering aan wat verdween en verging, maakt het een' aangenamen indruk, op eenigen afstand der vaart, achter het kleine dorpje Warstiens, de aanzienlijke huizenreeks en de drie nieuwe kerkgebouwen van het bloeijend Warrega te zien. Zoo naderen wij Leeuwarden. Het land wordt meer bewoond. De stijve boomen van den straatweg op Groningen teekenen zich in een onafzienbaar lange linie tegen den horizon af. 't Is een bont tafereel, niet schilderachtig of grootsch, maar vol kleur en leven. De weiden zijn bezaaid met runderen, overal schitteren roode daken tusschen hel verlichte boschjes, overal zeilen van schepen en kleine, kleurige watermolens. Tal van torens rijzen uit de vlakte omhoog. Om dien van het welvarend Goutum, met zijn belangrijke Wiarda-state, schijnen wij telkens heen te draaijen. Huizum, met zijn oude, groote kerk, ligt achter ons. De zware steenklomp van den toren van Oldehove, die ons reeds van verre de ligging der hoofdstad had aangewezen, is nabij gekomen, en na eenig worstelen in een enge vaart, langs een hoogst onwelriekende achterbuurt, waarnaar gij gansch Leeuwarden niet moogt beoordeelen, legt de stoomboot aan, en wij stappen aan wal.
In de hoofdstad zelve houden wij ons ditmaal niet op. Wij zouden haar onregt doen, als wij haar alleen in 't voorbijgaan vlugtig wilden bezigtigen. Alleen zullen wij wèl doen, wanneer
| |
| |
wij tot onzen verderen togt ons voorbereiden, door in de belangrijke stedelijke kunstverzameling kennis te nemen van de afbeeldingen der nog bestaande of reeds verdwenen gebouwen in de streken, die wij willen bezoeken. Wij kunnen niet anders, dan ons voordeel doen met de inlichtingen, die de verdienstelijke archivarius Eekhoff ons geven wil uit den schat zijner kennis en zijner liefde voor het gewest zijner geboorte. Maar overigens mogen wij ons noch op het rijke en uitstekend geordende archief, noch in de kunstverzameling, noch in het kabinet der Friesche oudheden ophouden, of wij bleven er ligt te lang.
Bij het verlaten van Leeuwarden wijst men ons, nevens de sierlijk aangelegde stedelijke begraafplaats het binnenpad naar Jelsum. Wederom zien wij rondom ons ruime vlakten, talrijke boerderijen, overal kerktorens, even als straks vóór Leeuwarden, maar het karakter van het landschap is toch anders. Dáár het lage wei- en hooiland, van vaarten doorsneden, door slooten verdeeld, door poelen begrensd; hier de hooge klei, waar het water, zoo al niet gemist, dan toch zelden gezien wordt. Dáár de velden, bezaaid met rundvee; hier de weiden, door bouwland afgewisseld. Dáár meeren en plassen, door overstrooming of verveening ontstaan; hier de vruchtbare bodem, door aanslibbing uit de wateren geboren. Wij staan hier op merkwaardigen grond. Het Nieuwland heet het hier ter westzijde en het is inderdaad ook nieuw land. Hier golfde eens de Middelzee. Op hooge terpen lagen de dorpjes, ieder met zijn kerkgebouw in het midden, langs de zoomen van den grooten zeeboezem, die diep het land indrong. Vreeselijke dingen weten de kronijken en volksoverleveringen te verhalen van de verwoestingen, door haar aangerigt. Kwamen wij voor weinige uren niet de plaats voorbij, waar het oude Wartena door hare wateren werd bedolven? Maar niet enkel om te verdelgen kwam de geweldige. Als zij weêr terugtrad, liet zij, met de droevige sporen van
| |
| |
haar heerschappij, ook een vruchtbaar slib achter. Zelve verhoogde zij allengs den grond, die daardoor ook allengs veiliger werd tegen haar woede. Daar wierpen zich de baren der Noordzee op de lang bedreigde en ondermijnde vlakte, waar het donkere Kreilerbosch zich uitstrekte en het meir Flevo sints lang in verraderlijk bondgenootschap met de zee had gewerkt. De Zuiderzee was ontstaan, - de Zuiderzee, boven wier hoofd thans het zwaard der regtvaardige wrake zweeft. - Toen was de kracht der Middelzee gebroken. Allengs werd haar bedding met klei gevuld. Telkens verder trokken haar wateren zich terug, door dijken en dammen werd ieder stuk gronds, op haar veroverd, voor de toekomst beveiligd. Zeeplaatsen werden landsteden en boerendorpen. Maar nog alom rijzen de hooge, glooijende terpen als herinneringen aan den strijd tegen den voormaligen vijand, - de vlugtheuvels, waar de landzaat vee en have en leven bergde en van waar zijn oog zoo dikwijls weiden moest over de golven, die in onafzienbare verte den ganschen omtrek hadden overstroomd. Dan was iedere terp een eiland in zee, en mij dunkt, het nageslacht kan 't zich naauwelijks meer voorstellen, wat lange, bange dagen en nachten in die ontzettende afzondering door de voorgeslachten daar moeten zijn gesleten!
Wij gaan langs het voormalig gebied der Middelzee op het voetpad door de weiden, dat ons naar Jelsum brengen zal. Daardoor komen wij de state Paffenrode voorbij, eens het eigendom van den baron van dien naam, den schrijver van een niet onverdienstelijk werk over: Der Grieken en Romeijnen Krijgshandel, den dichter, wien het geenszins aan talent en geest ontbrak, in wien wij met verbazing zien, wat een edelman in de laatste helft der 17de eeuw in fatsoenlijk gezelschap durfde zeggen, en wat hoogadellijke heeren en dames wilden hooren en lezen. Ook in dit opzigt durven wij vrijmoedig van vooruitgang spreken.
De bij Leeuwardens ingezetenen welbekende herberg de bonte koe zien wij van verre aan den straatweg. Zoo wij al behoefte hebben, ons te versterken tot den verderen togt, wij rekenen
| |
| |
er op, dat wij in het vóór ons liggende Jelsum wel een stuksken brood en een teuge biers zullen vinden. Dat blijkt een misrekening. Worden in de Friesche dorpjes, evenmin als elders, de kapelletjes gemist, waar burger en boer zich met slechte jenever vergiftigen kunnen, verkwikkingen van anderen aard worden er vaak vruchteloos gezocht, en de wandelaar door Friesland mag zich daarop wel voorbereid houden, om de gelegenheid aan te grijpen, waar hij die vindt.
Wij komen te Jelsum. Een rei arbeidershuizen, langs een' dwarsweg geschaard, staat er als een voorpost van het eigenlijke dorp. Evenwijdig met onzen weg loopt van dien dwarsweg een laan, die ons zegt, dat wij hier een buitengoed aantreffen. Hier ligt dan ook Dekama-state, vroeger aan het vermaarde geslacht Camstra behoorende en vandaar nog tegenwoordig ook als Camstra-state bekend. Wij vinden weldra een laan, van onzen weg uitgaande, die er heen leidt. Aan den ingang staan twee steenen palen, waarvan de eene de vereenigde wapens van Unia en Mockema, de andere dat van Aylva draagt. Aan het eind der laan staat een tweede hek, met palen en de wapens van Ripperda en Bonninga. Dat zijn allen namen, die onder den ouden Frieschen adel een' goeden klank hebben. Voor het huis ligt een plein met groote, schoone linden, en het huis zelf kon met zijn gracht, zijn voorplein, zijn' vooruitspringenden linkervleugel, een' bij zulk een omgeving passenden indruk maken, als de steen zijn natuurlijke kleur had mogen behouden, in plaats van wit gepleisterd te worden; als het hout van posten, lijsten, deuren en zonneblinden anders dan hard geelbruin was geverwd, en een behoorlijke brug het kinderachtige brugje over de gracht verving. Een rijke verzameling familieportretten versiert het inwendige van het huis.
Camstra-state, in 1493 door den Schieringer edelman Fekke Camstra bewoond, ontving in dat jaar een onvriendschappelijk en onwelkom bezoek van de Leeuwarders, die zijn slot verbrandden. In 1521 was het herbouwd, maar het tegenwoordige huis is van later tijd, al mag er van het oude muurwerk nog wat over zijn.
| |
| |
Van Dekama-state leidt ons een lindenlaantje naar de kom van het kleine dorpje en naar het hooggelegen kerkhof, dat een schoon uitzigt over de omliggende velden aanbiedt 't Is een genot, de rijke landstreek te overzien! Alles ademt hier vruchtbaarheid. De grond glimt en glinstert in den zonnegloed. Badend in licht rijzen alom de verspreide terpen op, en iedere terp draagt een welvarend dorp. De zwaar geladen tarweschoven worden op de groote wagens binnengehaald. Daar ligt over het landschap een waas van weelde en overvloed, die het hart weldadig aandoet. Als naar gewoonte omringt het kerkhof een kerkgebouw. Wij staan aan den voet van eerwaardige muren, waarover reeds eeuwen zijn heen gegaan. Het kerkje van Jelsum dagteekent mede uit de 11de of 12de eeuw, en al bleef de oorspronkelijke gedaante ook hier geenszins ongeschonden bewaard, zij is niettemin nog zeer gemakkelijk te herkennen. Van later tijd is het vijfhoekig koor van baksteen, met zijn puntboogramen en de laag steenen, waarmeê de muren zijn verhoogd, toen er een gewelf in de kerk werd aangebragt. Het oorspronkelijke is van tufsteen, met een dubbele rei ronde bogen tusschen platte pilasters versierd. Het ‘Noormansdeurtje’ is digtgemetseld en een weinig meer Westelijk is een hoogere ingang aangebragt. Beiden, de tegenwoordige en de voormalige ingang, zijn met een' puntboog gedekt. Ten Oosten van de oude deur werd later een opening gebroken, om toegang te geven tot een' grafkelder, maar ook weêr gesloten met niet onbevallig metselwerk van schuin geplaatste steenen. De oude, kleine, rondboog-lichtopeningen zijn aan den Noorderkant behouden, al werden zij, behoudens ééne, later blijkbaar wat vergroot. Deze zijde der kerk heeft dus veel minder geleden, dan die te Oudega. De Zuidkant is veel veranderd door het aanbrengen van een deur in Gothischen stijl en van vijf puntboogramen, behalve die in het koor; ook is hier veel meer baksteen. Wat van den
ouden muur overbleef, toont aan deze zijde maar ééne rij bogen. De toren schijnt veel jonger, dan de kerk. In 1781 onderging het gebouw belangrijke herstellingen. Daarmede is
| |
| |
waarschijnlijk wel veel van het oude verloren gegaan, maar niet weinig veranderingen waren stellig reeds vóór dien tijd gemaakt.
Het inwendige draagt het karakter van vele Friesche dorpskerken. Tegen den Zuidermuur is de preekstoel geplaatst met het ‘hekje’. Overigens is het ruim met vaste banken en stoelen gevuld, die grootendeels de oude grafzerken bedekken. Iets eigenaardigs zijn de rosetten aan de gewelfde zoldering, waarop herinneringen uit het lijden van Jezus zijn aangebragt, als: de doornenkroon, de doornagelde handen en voeten, het doorstoken hart. Uit den Katholieken voortijd zijn zij hier, even als te Huizum, overgebleven.
In dit Jelsumer kerkje werkte in de eerste helft der 16de eeuw de toenmalige pastoor, Gellius Faber de Bouma, als hervormer, naar men zegt, nog vóór dat Luther in Duitschland openlijk was opgetreden. Groote scharen, ook uit Leeuwarden, stroomden herwaarts om hem te hooren, totdat hij naar Norden vlugten moest, waar hij in 1536 predikant werd. Het volgend jaar naar Emden vertrokken, stierf hij daar in 1565. De gemeente te Jelsum bleef intusschen de oude leer nog toegedaan. Nu wij, met behulp van een paar inwoners, de planken onder de stoelen hebben weggenomen, vinden wij een zerk, aan miskelk en ouwel als die eens priesters kenbaar, die volgens het omschrift het graf van den in 1560 gestorven pastoor van Jelsum dekt. Een volgend pastoor, Arnoldus Annius, werd de eerste hervormde predikant.
En zouden wij in Jelsums nederig kerkgebouw kunnen vertoeven, zonder ons te herinneren, dat hier, in den grafkelder der Hinnema's, Balthazar Bekker begraven ligt? Zijn' naam, den zoo gehaten en zoo geroemden naam van den schrijver der ‘Betoverde Weereld’ zoeken wij vergeefs, al vinden wij de namen zijner kinderen en kleinkinderen. Ook trachten wij vruchteloos ergens aan den wand een' eenvoudigen gedenksteen te vinden, den kloeken strijder tegen bijgeloof gewijd. Eekhoff's oproeping, reeds in 1839 tot zijn gewestgenooten uitgegaan, heeft blijkbaar geen' weerklank gevonden. 't Ontbreekt hier aan elke herinnering aan den merkwaardigen man, en wie niet toevallig weet, of er aan
| |
| |
denkt, dat Balthazar Bekker hier rust, 't zal hem door niets te Jelsum worden gezegd. Ook Hinnema - state is verdwenen; Hinnema-state, dat hem in gemeenschap met zijn' zwager, Prof. Bernardus Fullenius, toebehoorde en waar hij in de laatste jaren zijns levens zoo gaarne de zomermaanden doorbragt. Hij heeft, ‘met allen voorraad van brieven en papieren’ herwaarts vertrokken, de laatste deelen van zijn werk hier geschreven, en hij stond gereed, zijn stille rustplaats weêr op te zoeken, toen de laatste ziekte hem overviel, die op den 11den Junij 1698 te Amsterdam een einde maakte aan zijn veelbewogen leven. Zijn weduwe, van moederszijde uit het geslacht der Donia's afstammend, bleef met haar dochters de state bewonen. Bij haar' dood, in 1732, werd het huis door haar' zoon, destijds predikant te Jelsum, verkocht en gesloopt. Op een kwartier afstands ten Oosten van de kerk wijst men de plaats aa.n, waar het huis eenmaal stond, dat de woonplaats der Hinnema's en Donia's en van Balthazar Bekker is geweest.
Van Jelsum naar Cornjum is de afstand niet groot. De weg wijst zich van zelf. Wij hebben slechts naar het naast bijgelegen eiland over te steken. Toch duurt het langer, dan men wel zou verwachten, eer wij Cornjum bereiken, omdat de weg nog al kronkelt. Van het dorp loopt een lange vaart naar de Ee. Eenige huizen zijn daar langs geschaard en aan de overzijde breiden de vruchtbare akkers van het Cornjumer Nieuwland zich uit. Zie, daar waait de vlag van den hoogen mast, op een dier akkers geplant. Gestalten verdringen er zich om heen, en wij zouden 't haast voor een dorpskermis houden, als daarvoor de menschenmassa niet te gering en het rumoer niet te weinig luidruchtig was. Weldra onderscheiden wij een span paarden, die een groot, kegelvormig rolblok rondom den paal doen rollen. Groote wagens staan er bij en rijden af en aan. 't Is koolzaad dorschen. Op een kleed van zeildoek worden de stengels met rappe handen neêrgevleid
| |
| |
en weêr weggenomen, als zij ledig zijn gedorscht. Alles is in beweging, 't gaat vlug en vlijtig in zijn werk. Want er is haast bij! 't Is droog en heerlijk weder, maar wie zal zeggen, hoe lang dat duren zal? Een opkomende regenbui kan groote schade toebrengen aan het zaad; daarom is het zaak, dat alles spoedig zij afgeloopen. 't Is altijd nog feest op de dorpen en de boerenerven, als het koolzaad wordt gedorscht. Daarom waait heden de vlag vrolijk uit. 't Is wel eens een feest vol brooddronkenheid. De knechts en meiden werken hard, maar verlangen dan ook, dat de jeneverflesch niet wordt gespaard. Daar de oogst bijna overal te gelijk valt, is 't voor den boer van belang, dat hij zijn daghuurders in goeden luim houdt. Grof geld wordt er verdiend, grof geld ook verspild - en nog veel meer dan geld gaat er vaak bij verloren! Men zegt ons evenwel, dat het over 't algemeen beter begint te worden.
't Is een vrolijk tooneel bij het stille Cornjum, waar overigens niet veel is te zien. Het kerkje tusschen hoog opgesnoeide iepen is niet meer het oude, dat volgens sommigen reeds uit de 10de eeuw herkomstig was, maar, als van baksteen gebouwd, met vijfzijdig koor, zonder steunbeeren, met meer regt tot de 13de eeuw moet gebragt worden. Wat Cornjum belangrijk maakt, is Martena-state, dat in het digte hout nevens de kerk ligt, en niets verhindert ons, de lindenlaan in te slaan, die ons weldra brengt voor een' steenen muur met een houten ‘poort’. Wij komen op een ruim voorplein met stalgebouwen en bouwhuizen. 't Ziet er wat verwilderd en min of meer zonderling uit. De muur met zijn pilasters en ornamenten heeft veel schilderachtigs, ook aan de stallen zijn bezienswaardige stukken. Maar het heeft den schijn, alsof hier allerlei oude steenen in latere bouwwerken zijn ingemetseld. Eenigszins vreemd zijn de wapenhoudende leeuwen, aan den voet der gebouwen op de hoeken en in de muren geplaatst. Zij behooren daar niet in de laagte en zij zien er uit, of zij zich daar niet te huis gevoelen. Het voorplein, voor een deel nog met statige boomstammen prijkend, tusschen kloek en eerwaardig houtgewas besloten, is half woes- | |
| |
tenij, half moestuin. Sierlijk met beeldhouwwerk bedekte vazen staan tusschen de stamboonen, waarbij ook het overblijfsel van een berceau een vreemd figuur maakt. Martena-state is een verlaten huis, zijn heerlijkheid is een vervlogen heerlijkheid. Ter zijde van het plein ligt het huis, dat de vermaardheid, die het in Friesland geniet, veel meer dankt aan den roemrijken naam er aan verbonden, en aan de belangrijke verzameling van familieportretten en andere merkwaardigheden, die er eens op berustte, dan wel aan zijne eigene belangrijkheid. Het front van ééne verdieping, boven de keldergewelven, met een zestal nieuwerwetsche ramen naast elkander, heeft niets opmerkelijks. Alleen de
overdekte, op bogen rustende ingang ter zijde van het huis heeft iets eigenaardigs. Van het binnenplein gezien, heeft het meer karakteristieks, met zijn begroeide muren, zijn achtkant torentje en den puntgevel van den zijvleugel, maar aan bouwkunstige sieraden is het arm. Ook inwendig heeft het niet veel meer behouden, wat de aandacht trekt. Het belangrijkst is nog de gang, waarop de kamers uitkomen, wiens gewelf met festoenen beschilderd is, en in den zijvleugel een portaal met kruisgewelf en rood gemarmerde deurposten. Overigens is alles naar den lateren smaak, eenvormig en eentoonig: groote ruiten, papieren behangsels, gewitte muren en wat dies meer zij. In enkele kamers zijn van de rijke portrettenverzameling enkele stukken achtergebleven. Een oud portret met den naam en het wapen van Worp Ropta, grietman van O. Dongeradeel, en het jaartal 1542, schijnt niet zonder belang voor kunst en kunstgeschiedenis. Toen de zalen van het huis nog prijkten met de afbeeldingen der edele bezitters en hunne hoogadellijke echtgenooten en verwanten, toen het voorportaal nog met zijn geschilderde glazen was versierd, toen kostbare of antieke meubelen de ledige ruimten nog vulden, toen voor en binnenplein nog in orde gehouden en het park er om heen naar behooren verzorgd werd, toen moet Martena-state een' uitnemenden indruk hebben gemaakt, en wij kunnen ons voorstellen, dat de oudheidminnaars in Friesland met groote bezorgdheid het huis in 1833 ten verkoop aangeboden en met den moker des sloopers bedreigd
| |
| |
zagen. Eerbiedwaardige herinneringen hechtten zich aan dit slot. Het droeg den naam van een beroemd geslacht, het was verbonden aan de geschiedenis van een' hoogvereerden edelman. Dat Duco Martena dit erfgoed zijner vaderen grootendeels verloor en met zware schulden beladen moest; dat zijn state door Casper de Robles verbrand en verwoest werd, gelijk de oude Martena-state in 1515 door de Geldersche partij was verdelgd, dat was de eere van hem, die zooveel had opgeofferd voor de zaak van zijn vaderland. Meer dan anderen op hun' rijkdom, mogt hij roem dragen op zijn armoede. Maar hier heeft hij niet gewoond. In plaats van de omstreeks 1572 in de asch gelegde stins, had zijn schoonzoon David van Goorle, die het zwaar verhypothekeerde goed had gekocht, in 1584 een nieuw gebouw gesticht. Ook dit huis stond niet meer dan honderd jaren, en Duco Martena rustte reeds meer dan tachtig jaren in den grafkelder van zijn geslacht in de Galilëerkerk te Leeuwarden, toen Laes van Burmania, zijn achterkleinzoon, in 1687 het tegenwoordige huis begon te bouwen. Twee zijner zonen legden de eerste steenen aan de beide hoeken van den voorgevel.
De eerste steen van deze hoek heb ik geleijt,
Maer Jezus is de steen des hoeks, waarop mijn herte leijt.
en
Ik lagh 's wercks begin in 't stof, bouwvallig door den tijd,
Doch 's herten gront en hoek staet vast in 's vijants spijt.
zoo luiden de opschriften.
En het zevenjarig knaapje, dat den eersten hoeksteen heeft gelegd, groeide op tot een' man, op wiens bekwaamheid en karakter heel Nederland trotsch mag zijn, gelijk hij zelf, als regent en gezant aan het hof van Zweden, de oude namen van Aylva en Burmania in eere hield en den naam van Friesch edelman hoog' deed schatten. Helaas! reeds in 1727, in de kracht zijns levens,
| |
| |
overviel hem een treurige zielsziekte, die later wel week, maar hem toch voor het openbaar leven ongeschikt maakte, al de lange jaren, die hij nog tot zijn' dood, in 1762, doorleefde. Hij bezat evenwel Martena-state niet. Die was het erfdeel van zijn' oudsten broeder Tjaerd, en diens zoon Epo Sjuck van Burmania, een uitnemend staatsman en geleerde, ook als dichter en schrijver niet onverdienstelijk, heeft het huis bewoond tot zijn' dood in 1775. Zoo ontbreekt het Martena-state niet aan roemrijke herinneringen, en niet zonder leedwezen zou de minnaar van oudheid en geschiedenis het zien ondergaan, al heeft het voor een goed deel zijn belangrijkheid als bouwgewrocht verloren. De groote herstellingen in 1812 aangebragt, droegen waarschijnlijk veel tot het verlies van zijn eigenaardigheid bij. J.W. ten Water had er nog een gedeelte gekend, dat sporen van hoogen ouderdom droeg. Dat is dan zeker in dien tijd verdwenen. Immers, het gebouw moet vroeger grooter zijn geweest. 't Begin dezer eeuw was voor de bouwkunst een slechte tijd en 't werd er in later jaren niet veel beter op!
Wij vervolgen onzen togt naar Britsum, wiens prachtige terp ons zeer is aanbevolen en onze verwachting niet teleurstelt. Ruim en rijk is het uitzigt van den glooijenden heuvel over de omliggende velden en dorpen, maar overigens had Britsum in het verledene meer belangrijks, dan in het tegenwoordige. Winsemius verhaalt, dat in vroeger tijden grondslagen werden gevonden van een' ouden burgt, Britsenburg, volgens het opschrift op een' daar opgedolven steen, en dat bij de fondamenten eener oude kapel vier grafzerken waren ontdekt, van Britsanus Joulsma, en van Ilste, Jeltze en Hotze, zijn broeders, allen beschermers van Friesland en geduchte vijanden der Noren. De jaren 992, 993 en 998 worden als de sterfjaren der drie eersten opgegeven. Door den vierden - dat is, volgens Schotanus, om zijnent wille - werd Uitgong, de toen bloeijende koopstad aan de Mid- | |
| |
delzee, door de Noormannen verwoest. Wat eeuwen geleden gevonden werd en door niemand gezien, is tegenwoordig moeijelijk meer te controleren! De volledige vondst van alles, wat men zou kunnen verlangen, is hoogst verdacht, om niet te spreken van de Arabische cijfers en van de Nederduitsche verzen op de drie grafzerken van de jongere broeders, terwijl het opschrift op het graf van Britsanus Latijn is, zooals 't in dien tijd zou behooren. 't Zou kunnen zijn, dat dit aan den eersten berigtgever lag. Maar de vermelding, dat Britsanus' lijk er gevonden werd en dat het 9 ½ voet lang was, maakt de zaak niet beter! Wij plaatsen achter dien Britsenburg en die vier Heeren maar een bescheiden vraagteeken. Een oude plaats is Britsum zeker geweest. Aan de kerk kunnen wij 't intusschen niet meer zien. Nieuwe ramen zijn er in geplaatst, en de ‘portland’ bedekt onverbiddelijk oud en nieuw met dezelfde onpartijdigheid. Dat de boomen om de kerk zijn omgehouwen, verhoogt de schoonheid niet. Een groot aantal stinzen, nu allen verdwenen, omringde in vroeger dagen het dorp. Aan
den voormaligen zeedijk, bewesten Britsum, heeft tot op het eind der vorige eeuw Lettinga-state gestaan, waar Menno van Coehoorn in 1641 geboren werd.
Een bezoek aan het voornaamste dorp van Leeuwarderadeel, het groote en welvarende Stiens, dat wij op korten afstand zien liggen, zou ons te veel van den weg afleiden. Wij zouden anders kennis maken met een kloek kleidorp, door 2000 zielen bewoond, en er een groote kerk vinden, met eenige overblijfsels van den oorspronkelijken tufsteenen bouw, in de 14de eeuw, evenals de zware toren, hersteld. Maar ons doel ligt ditmaal in de tegenovergestelde rigting. Wij moeten naar Dantumadeel, en de weg daarheen leidt ons de Dokkumer Ee over en Tietjerksteradeel voor een gedeelte door.
Ons kaartje onderrigt ons van het bestaan, eerst van een' kunstweg, dan van een voetpad, dat dood loopt in het land. En zoo is het ook. Wij vinden den kunstweg, wij vinden het voetpad, slingerend en kronkelend, gelijk het in een kleiland betaamt, en wij vinden ons voor een weide door het voetpad in den steek gelaten.
| |
| |
Maar over de weide bereiken wij een boerenhuis. Hier moet men ons over de Stienzer vaart zetten, en men is daartoe bereid. Vooraf wordt ons een kop thee met gulheid aangeboden. Wij slaan het aanbod niet af. Naar Friesch gebruik zijn de kopjes buitengewoon klein, maar dit is niet uit gierigheid. De boerin schenkt kopje en schoteltje ten boorde toe vol. Er is haast geen plaats meer voor de melk, die met een' zilveren lepel, een familiestuk, uit de kom wordt geschept, en voor het klontje kandij, dat er bij behoort. Wij toonen dat wij onze wereld verstaan, door na de tweede distributie ons kopje om te keeren. De boerin bewijst haar wellevendheid, door het op te zetten en nog eens in te schenken. Zoo krijgen bescheidenheid en gastvrijheid hun' eisch. Over de vaart gezet, staan wij op een stuk gronds tegenover het dorpje Wijns, een der velen, die wij reeds lang hebben zien liggen. Maar wij moeten nu nog over de Ee, een rivier, die tot trekvaart naar Dokkum is getemd. Op ons geroep steekt aan de overzijde een schuitje met een jonge deerne van wal. Zij brengt ons veilig over en wij zijn te Wijns, een zeer klein dorpje, waar niets van te verhalen is, dan dat vóór lange jaren niet ver van hier het nonnenklooster Bethlehem lag, in 1165 reeds gesticht. Thans is het verdwenen en de naam in Bartlehiem verbasterd. Er is in Wijns ook niets te zien. Maar vriendelijk en vredig ligt het daar in den gloed der avondzon, aan de vaart. Vertrouwelijk zijn de nederige woningen om de terp gelegerd, en boven dat alles verheft zich het eenvoudig bedehuis, met zijn stinsvormigen toren, in schaduw van eerwaardige iepen. De weg, dien wij te volgen hebben, loopt langs de huizen en tusschen de stille velden door. Een paar kinderen, die een schaap bewaken, hebben zich aan den steilen rand der wegsloot neêrgezet. Hoog in de lucht zwieren de vlugge zwaluwen rond, en wij zetten ons een oogenblik neder, om den vrede te genieten, dien dit liefelijk
landschap ademt. - Niet te lang intusschen! De zon daalt ter kimme en wij hebben nog een groot uur gaans tot Oenkerk, of, als wij daar geen nachtverblijf kunnen vinden, dan nog een half uur meer tot Oudkerk. De tijd moet dus gebruikt.
| |
| |
Houden wij den togt voor volbragt. Tusschen Wijns en Oenkerk is niets te zien, dan den kalmen, vlakken weg tusschen onafzienbare weiden regts en links. Alleen kunnen wij opmerken, hoe de klei in zand overgaat, en van zandgrond spreken ook de bosschen voor ons uit, waarboven torenspitsen de plaats van Giekerk, Oenkerk en Oudkerk aanwijzen. Maar op de brug over het kanaal de Murk blijven wij een oogenblik staan, verrast en geboeid door het heerlijk tafereel. De decoratie is zeer eenvoudig; een kaarsregte sloot tusschen twee vlakke eindelooze weiden. Maar juist aan het einde der vaart daalt de donkerroode zonneschijf neêr in het gloeijend purper, waarin het tintelend zilver vóór ons allengs is overgegaan. - Eindelijk komen wij nogmaals langs een vaart, - Friesland is rijk aan vaarten, en het vaart er niet minder wel om! - Deze loopt dood in Oenkerk, en wij zijn mede ter plaatse onzer voorloopige bestemming. Spoedig zijn wij evenwel het dorp weêr uit. Op eenigen afstand, op den weg naar Giekerk, ligt de herberg, waarheen men ons verwijst. En bij S.T. van der Meer, bakker en kastelein in het rood hert, vinden wij, na onze vroege stoombootreis en onzen vermoeijenden dagmarsch in de zomerwarmte, aanvankelijk verkwikking, een goed avondeten, een rustig uurtje in den heerlijken maneschijn voor het huis en op een onmetelijk groote bovenkamer de versterking van eene alleszins begeerlijke nachtrust.
De drie dorpen der zoogenaamde Trijnwouden - Giekerk, Oenkerk en Oudkerk - worden door de Friezen veelvuldig op zomerrijtoeren bezocht. Met Rijperkerk en het afgelegen Roodkerk dragen zij den gemeenschappelijken naam van ‘de Kerken’. Wij zien heden alleen Oenkerk en Oudkerk. Merkwaardigheden verliezen wij daarbij niet, behalve het kleine kerkje van Roodkerk, dat zeer oud moet zijn. Oenkerk is een vrij groot, net gebouwd dorp en prijkt met het nieuw gebouwde landhuis en den sierlijken aanleg van Heemstra-state. De kerk ligt even ter zijde
| |
| |
van het dorp, door een laan van opgaand geboomte er aan verbonden, op een' heuvel als op een klein voorgebergte in de uitgestrekte velden, waarin wij tal van torens zien oprijzen, ook die wij gisteren bezochten. Vooral de bosschen van Giekerk en de houtrijke zoom van het lage weiland, - als een duinenreeks, golvend langs de kust, - vertoonen zich schilderachtig in hun lijnen en tinten, door de posten der open kerkdeur als in een lijst gevat. De kerk is van groote Friesche moppen, zonder tufsteen, gebouwd en schijnt uit de 13de eeuw afkomstig. Een paar digt gemetselde rondboogramen wijzen op den tijd, toen de Romaansche in den Gothischen stijl overging. Aan den buitenmuur van het koor zijn de sporen te zien van vroegere uitbouwsels, tot kapellen of sacristie bestemd. De toren is een zwaar, niet zeer hoog gebouw in den gewonen vorm, met een gewoon huisdak tusschen twee brandgevels, van een' zeer hoogen ijzeren stang voor de windvaan voorzien. Inwendig wordt onze aandacht getrokken door een zeer opgeschikt rouwwapen, ter eere van Feyo van Heemstra, luitenant-generaal, gestorven in 1748, na in 1746 tweemaal in een gevecht tegen de Franschen gewond te zijn geweest. Trommen, vlaggen, degen, ijzeren handschoen en dergelijke militaire ornamenten maken met het gekleurde en vergulde wapen van Heemstra een bonte vertooning, nog vermeerderd door twee vooruitstekende vlaggenstokken met banieren, die het wapen dragen. Wat minder pronkerig is het wapenbord der echtgenoote van den kapitein Willem van Aylva, Major van 't kasteel van Doornik, hier begraven in 1732. Een derde gedenkteeken, met opschrift door Winsemius, vermeldt de verdiensten van Gellius van Eysinga, in 1634 zwaar gewond te Maastricht overleden. Maar deze houten borden zijn het merkwaardigste niet. Zie eens dezen schoonen zerk van het jaar 1651, die het graf dekt van Ade Eysinga en zijne gemalin. Dat is nog iets anders, dat kloeke beeld van den geharnasten krijgsman, met zijn' langen baard, en
den helm tusschen de voeten! Vergelijk daarmede dat smakeloos overladen Heemstra-monument uit de volgende eeuw! Trouwens, allerbelangrijkst is in Friesland de menigte van uitmuntend bewerkte graf- | |
| |
zerken, zelfs in afgelegen dorpskerken, waarvan het jammer is, dat òf stoelen en banken ze bedekken, òf de voeten ze jaar op jaar afslijten, voorzoover ze niet reeds door de patriotten geschonden zijn.
Van de state der Eysinga's vinden wij in de vlakte, langs wier zoom de straatweg op Oudkerk tusschen iepen, eiken en hakhout loopt, nog slechts den naam op een paar landhekken bewaard. Maar daartegenover ligt een der schoonste buitenplaatsen, die wij in Friesland nog gezien hebben. 't Is Stania-state, eens de zetel van een nu uitgestorven geslacht. In het midden der vorige eeuw moet er een zonderling Heer op gewoond hebben, van wiens onhebbelijkheden toen de omtrek gewaagde. Vóór omstreeks 50 jaren heette het Reinstein. Tegenwoordig wordt het door den Heer T.M.T. Looxma bewoond. Het eenvoudig, maar deftig, dubbel huis met zijn bijgebouwen ligt te midden van hoog geboomte in een statig park, met een smaakvolle waterpartij en een' golvenden grond, tegen wiens hellingen zware linden wassen, door het donker loof van bruine beuken geschakeerd. Deze schoone aanleg dagteekent uit den tijd, een halve eeuw geleden, toen Mr. J.H. van Boelens het goed bezat. Die naam van Boelens heeft een' goeden klank, waar het buitenplaatsen geldt!
Maar de smaken verschillen. In de schatting der dorpelingen wordt Stania-state ver overtroffen door Sminia-state, dat wij een weinig verder aan een bogt van den weg zien liggen. ‘Dat is verreweg het mooiste slot’ heeft men ons gezegd. Nu, het zij zoo, over de smaken valt niet te twisten. Zonder twijfel is Sminia-state prachtig. Alles schittert: het nieuwe huis, de oranjerie, de overrijke bloemenschat, zelfs het kippenhok en de duiventoren, die den vorm van huizen hebben. Kostbaar is dat alles in hooge mate, bonte kleuren in menigte. Maar wie pracht en schoonheid geen woorden van dezelfde beteekenis acht, zal zich welligt vrij wat meer tot Stania-state getrokken gevoelen. Ook de Klinse, van ouds Aijsma-state, die aan Jhr. H. van Sminia behoort, bevalt ons beter met zijn weiden, van eikenlanen omzoomd en doorsneden, en zijn groote laan, die op het huis aanloopt. Ook hier vin- | |
| |
den wij meer van den ernst, die aan het landgoed eener oud adellijke familie voegt. Maar nog eens, en nu in geleerd Latijn, dat alle tegenspraak uitsluit: de gustibus non est disputandum.
De kerk van Oudkerk is geportland. Ook in dit opzigt verschillen de smaken. Dat zij oud is, is zeker, maar er is niets meer van te zien. In den toren wordt tufsteen gevonden; het bovendeel is in de 17de eeuw vernieuwd en werd toen met een smaakvol Gothisch ornament versierd. Een latere hernieuwing deed de bouwkunstige versiering van den W. gevel verloren gaan. De O. gevel had, naar het schijnt, gelukkig geen herstel noodig; daar is het dus bewaard. Van binnen is de kerk net onderhouden. Er hangen een paar rouwwapens van de familie van Sminia, eenige heerenbanken prijken er, waarvan eene verdienstelijk gesneden is, en ook hier ontbreekt een groote grafzerk met het beeld van een' ridder in volle wapenrusting niet. Van het half uitgesleten randschrift is alleen te onderscheiden, dat Dorothea Feitsma, ‘Tjeerdt Walta Wif’, daaronder sedert 1618 (of 38) rust. Op het kerkhof zijn grafkelders, wier zerken de wapens van Sminia en van Haersma Buma dragen.
In gedachten verplaatsen wij ons terstond naar Rinsumageest. Dat hebben wandelaars in de huiskamer vóór. In de werkelijkheid komen wij er zoo gemakkelijk niet. Lang en leelijk, zonder schijn of schaduw van lommer of beschutting, is de weg, die beide dorpen verbindt. Zijn wij nu, na onzen vluggen gedachtesprong, te Rinsumageest? Wij zijn althans bij de kerk. Van het dorp zien wij nog niet veel; dat ligt eenige minuten verder. Kerk en school met onderwijzerswoning staan hier alleen. Zonderlinge plaatsing! Maar zij geeft ons een' blik te slaan in de geschiedenis van het ontstaan der kerk. Niet altijd lag zij zoo eenzaam in het veld. Een aantal verblijven van edellieden omringden haar. Tusschen kerk en dorp prijkte nog tot 1834 Tjaerda-state met zijn tuinen en plantsoenen, met zijn poorthuis,
| |
| |
met zijn' hoogen toren en het breede, lage woonhuis daartusschen. Ten Westen der kerk lag de sterke stins der Juckema's en ten Noorden Eysinga, nog in de vorige eeuw een schoon gebouw. Niet ver van daar had Melckema-state gestaan. Zoo was de kerk te midden der edele huizen gesticht. Het was een Heerenkerk, maar, daar zij zeer oud is, en in haar soort zeer kostbaar was gebouwd, moeten hier reeds vroeg rijke en magtige edellieden hebben gewoond. Hun geweldige stinzen zijn verdwenen, - verdwenen zijn de staten, die de versterkte kasteelen vervingen. Verdwenen uit dezen omtrek zijn de nakomelingen der woelige ridders, die hier elkander bestreden, elkander lagen legden, elkander versloegen in eerlijken strijd of uit de verraderlijke hinderlaag, - der onversaagde waaghalzen, die, met een handvol volgers, uit Dokkum vijandige edelen weghaalden als gijzelaars voor gevangen vrienden en magen, of om wier familietwisten Oostergo en Westergo te wapen vlogen, Groningers en Saksers in het land werden geroepen, - der kloeke strijders ook uit de bange dagen der worsteling met Spanje, en der vroede staatslieden uit den tijd van den bloei en het verval onzer Republiek. Maar in Frieslands geschiedenis is Rinsumageest een merkwaardige plek, en in Worp Tjaerda, den prior van Thabor, gaf ‘Renismagest’ aan Friesland den schrijver eener vermaarde kronijk. Ook verbindt zich aan deze plaats de herinnering van het eens zoo beroemde klooster Klaarkamp, in 1165 gesticht, de oudste en eerst-stemmende der Priesche abdijen, wier bewoners, aanvankelijk om hun' vromen levenswandel hooggeschat, zich later als krijgshaftige kampioenen der Schieringsche partij deden vreezen. Van het rijke gesticht is evenmin iets meer over. De onderwijzer verhaalt ons, dat hij voor eenige jaren tegenwoordig was bij het omwerken van een stuk lands, bij het klooster behoorende, en toen een kist had zien opgraven met een goed bewaard lijk, nog met groote stevels aan de beenen. Bij de ruwe
behandeling der werklieden werden de overblijfsels verstrooid, eer er nog een schets van te nemen was. - Maar nog staat de oude, hoogst merk waardige kerk van Rinsumageest, die welligt eenig onder de- | |
| |
dorpskerken van ons gansche vaderland is. Laat ons haar eerst eens rondwandelen. Het trok reeds bij het naderen onze aandacht, dat de toren niet in het midden van den Westelijken gevel staat. Een groot zijgebouw, bijna in ééne lijn met den torenmuur, springt aan den Zuidkant uit. Het zijn eigenlijk twee kerken, naast elkander. De Noordelijke kerk vooral is belangrijk. Zij is van tufsteen, in Romaanschen stijl, grooter dan eene, die wij tot nog toe gezien hebben, en met een rondgesloten koor. Aan den Noordermuur zijn vier bogen aangebragt, veel grooter dan de gewone versiering der Romaansche kerken, wier pilasters tot op den grond doorloopen. Daarboven zijn de oude, kleine ramen nog zeer goed te onderscheiden, al werden sommigen later vergroot. Het koor is versierd met ronde bogen en platte pilasters, die door hun lengte aan 't geheel een ranker voorkomen geven, dan anders aan zulke gebouwen eigen is. Er is natuurlijk in later tijd in deze muren gebroken. Een ingang naar een' grafkelder en een klein deurtje, op het koor uitkomend, zijn weêr digtgemetseld; een groot puntboograam werd in den muur geplaatst, en 't oorspronkelijke werd daardoor wel geschonden, maar niet onkenbaar gemaakt. In den loop des tijds schijnt de kerk te klein te zijn geworden. Toen werd de Zuidermuur weggebroken en aan die zijde een tweede kerk gebouwd, een langwerpig vierkant gevaarte, wiens Westgevel bijna met den torenmuur gelijk is, terwijl de Oostelijke muur niet verder komt, dan waar de ronding van het koor begint. De stijl wijst, door het gemis aan steunbeeren, op de 13de eeuw. Wèl wordt ook in dit gedeelte tufsteen gevonden onder de Friesche moppen, waarvan het is gebouwd, maar die zal wel van den afgebroken tusschenmuur afkomstig zijn. De
overlevering verhaalt, dat deze tweede kerk in den tijd der Hervorming werd gesticht, en dat de Roomsch-Catholieken de oude, de Hervormden de nieuwe kerk gebruikten, maar de stijl dier nieuwe kerk is voldoende om dit vermoeden te weêrleggen.
Hier is nog eene merkwaardigheid. Onze aandacht wordt onwillekeurig getrokken door dien grooten, overouden steen, in den
| |
| |
termuur der nieuwere kerk gemetseld, in den hoek bij het koor. Die steen is nog goed bewaard. Duidelijk vertoont hij het beeld van een' jongeling, met een' langen lijfrok en puntige schoenen, met een spies in de regterhand en de linker geopend voor de borst. Lauwertakken versieren den boog der nis, en het Latijnsche omschrijft luidt, aandoenlijk en eenvoudig:
‘Ziet, de vriendelijke jongeling Eppo is ons ontrukt. Hij had zijn
nabestaanden lief, volgens de geboden, zooals wel bekend is. Derhalve
gij, die voorbijgaat, gedenkt hem in uwe gebeden. Athigard en Ha-
cira waren zijn ouders. Hessel was zijn broeder, Sidocus en Sico
tweelingbroeders.’
De naam Sidochus (Syds), bij de Tjaerda's voorkomende, maakt het waarschijnlijk, dat deze doode tot dit edel geslacht behoorde. De dag van zijn sterven was St. Simon en Judas (28 October) 1341. De steen - een roode zandsteen - is, ook door den van onderen smaller toeloopenden vorm, kenbaar als het deksel eener lijkkist. De kist zelf, waartoe hij zou behoord hebben, althans een rood steenen lijkkist, heeft lang in de sloot bij het kerkhof gelegen. Een boer kocht die tot voêrbak voor zijn vee. Onhandige knechts lieten het oude gedenkstuk van den wagen vallen, en het ging verloren. Overblijfsels van zulke steenen kisten en zerken liggen nog op het kerkhof, en wie weet, wat in den grond en in de kerk nog schuilt! En nu opent onze geleider ons den toegang tot de grootste merkwaardigheid der kerk, tot haar krypt, haar kelderkapel. Wij dalen eenige treden af, en wij staan in de kleine, maar hoogstbelangrijke benedenkerk. Behalve Utrecht en Deventer bezit geen stad of dorp in ons vaderland zulk een krypt. En die beide plaatsen waren reeds vroeg bloeijende koopsteden, middelpunten van opgewekt leven. Maar hoe komt hier, te midden van moerassen en poelen, een kerk met een krypt? De schaften der beide zuilen, die het gewelf dragen, zijn van zeer fraai gepolijst doorschijnend graniet, uit één stuk. Men verhaalt, dat zij door kruisvaarders uit het H. Land zijn mede gebragt. Of de steensoort die overlevering al of niet begunstigt, mogen deskundigen beslissen; de geschiedenis spreekt het niet tegen.
| |
| |
Immers, aan den kruistogt van 1269 namen Friesche edelen deel. Kan de krypt, wier doel raadselachtig is, misschien zijn gebouwd als een herinnering aan het H. Graf, en vonden dan de kolommen, door het land harer afkomst gewijd, daarin niet van zelf een hun passende plaats? De plek, waar het altaar stond, wordt nu ingenomen door den trap. De deur, waardoor wij binnenkwamen, is een uitgebroken lichtgat, juist boven het altaar. Oorspronkelijk was de ingang in de kerk zelve. Waartoe de krypt bestemd was, moge onzeker zijn, een later geslacht wist haar zeer practisch tot gevangenis in te rigten. Gelukkig wordt zij tegenwoordig niet gebruikt, zoodat zij ten minste te zien is. 't Is al wel, dat zij niet vol turf of takkebossen ligt!
Treden wij nu de kerk zelve binnen. Gezellig is het hier niet. Hard roodbruin of geel is het houtwerk geverwd. Het orgel is als een hors d'oeuvre ergens tegenaan geplakt. Wij missen er alle decorum en ieder teeken van eerbied voor het gebouw. De vloer is bedekt met overblijfsels, die ook hier het opschrift zeer noodig zouden maken, dat ik in een N. Hollandsche kerk prijken zag:
‘Een ieder wordt verzocht niet te pruime of te spuge in de kerk
of in de banke
uit naam der kerkvoogde.’
Hebben wij ons over deze onhebbelijkheden keengezet en denken wij de latere toevoegsels weg, dan beschouwen wij de kerk ‘als zoodanig’. De plaats van den weggebroken Zuidmuur van het oudste gebouw wordt ingenomen door vijf kolommen, waarvan eene tegen den koormuur, eene andere tegen den toren staat. Het koor, dat, om de krypt, hooger ligt dan de kerk, is met zeer groote roode tegels bevloerd. Half onder stoelen en banken bedekt, liggen eenige zerken van buitengewone grootte, waarvan de wapens en opschriften wel zeer zijn uitgesleten, maar toch nog wel te restaureren zouden zijn.
Hier zou de Commissie van Adviseurs een zeer dankbaar ar beidsveld kunnen vinden! Kerk en school zijn voor ket dorp zeer ongelegen. Verplaatsing zou wenschelijk zijn. Ook heeft de kerk dringend ‘opknapping’ noodig. Zou een schikking met de
| |
| |
kerkvoogdij niet mogelijk zijn? Stel, de Commissie kon het gebouw eens koopen tegen slooperswaarde. De toren, die aan de burgerlijke gemeente Dantumadeel behoort, behoefde in den koop niet begrepen te zijn. Dan bouwt Rinsumageest in de kom van het dorp een kerk en school, die aan de vereischten voldoen. En dit eerwaardig gedenkstuk, met kennis en smaak in zijn' ouden vorm hersteld, waarbij ook met de behoeften der godsdienstoefening geen rekening behoeft gehouden te worden, blijft bewaard als een monument van de bouwkunst en van de vroomheid onzer vaderen. De merkwaardige zerk van Eppo Tjaerda kan dan tegen wind en weder worden beveiligd, de groote zerken meer zigt- en leesbaar worden gemaakt, en misschien konden eenige brokken worden verzameld van die zerken, die nu het pad naar het privaat der school bevloeren. Dat hadden zij ook niet gedacht, zij, die in hun ijdelheid wapens en weidsche titels op het hardsteen lieten beitelen!
De oude kerk te Rinsumageest kon een soort van Museum worden van belangrijke zaken, die in dezen omtrek, bij het sloo pen of vernieuwen der menigvuldige oude dorpskerken, ligt verstrooid worden of verloren gaan. En blijft zij als een type bewaard, dan is het minder schade, al moeten anderen wijken voor den tijd of voor de eischen hunner bestemming. Zeker is het jammer, dat Rinsumageest tegenwoordig zoo afgelegen is. Maar eens zal er wel een spoorweg naar Dokkum worden gelegd, en van zulk een baan kan Rinsumageest niet ver verwijderd zijn.
Wij beschouwen hier onze wandeling als geëindigd. Door het groote, welvarende dorp leidt ons de weg, langs Akkerwoude, naar het vriendelijk Murmerwoude met zijn vrolijke villa's, en daar vinden wij den grooten straatweg op Dokkum. Wij komen talrijke velden met chicorei voorbij. Men zegt, dat Murmerwoude zijn' naam draagt naar den moord van Bonifacius, en dus
| |
| |
eigenlijk ‘Moordenaarswoud’ heet. Maar in den stroom de Murk vinden wij haar prozaïsche, maar onschuldige peetmoeder. Wij zien er eene geportlande kerk, die evenwel de oude Romaansche rondbogen nog behouden heeft, met dit opmerkelijke, dat iedere groep met een' puntboog wordt besloten. Steken wij even den straatweg over, dan vinden wij op geringen afstand in Dantumawoude een kerk van oude Friesche moppen, die weêr een ander ornament heeft; in plaats van de rondbogen, een rij van schuin geplaatste steenen, waarvan de toppen elkander raken. Ook zien wij er een goed gesneden preekstoel, met de zinnebeelden van geloof, hoop en liefde. Het overblijfsel eener oude state wijst de plaats aan, waar de vader van Bilderdijk's eerste vrouw, Catharina Rebecca van Woesthoven, eenigen tijd heeft gewoond. Hare zuster, Maria Petronella, later met den notaris Samuel Elter te Amsterdam gehuwd, werd hier in 1763 geboren. En verbaast gij u, dat de weg zóó is gelegd, dat de tuin van een buitenverblijf is gespaard, ten koste van een' omweg, - weet dan, dat dit huis, in den tijd toen de weg gelegd werd, den grietman toebehoorde en dat het de tijd was, waarvan men in Friesland zegt: ‘dat God in den hemel en de grietman op aarde almagtig was.’ - Veenwouden met de oude Schierstins en de belangrijke verzameling antiquiteiten, daarin bewaard, moet niet vlugtig worden bezocht. Wij gaan dus ditmaal voorbij met den wagen, die ons naar 't station Veenwouden brengt. Vandaar kunnen wij òf naar Leeuwarden, òf naar Dragten terugkeeren. Ik laat u de keus. En als 't u niet heeft mishaagd, in weinig bekende streken iets van het volksleven te zien en iets van de overblijfsels eener oude beschaving te aanschouwen, dan scheiden wij met een' aangenamen indruk.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Over het belangrijke der dorpskerken in Friesland schreef nu wijlen Eyck van Zuylichem in de Vrije Fries, jaarg. V, 1850, en in de Kronijk van het Hist. Gen. te Utrecht, jaarg. VII, 1851, blz. 39 e.v. Behalve die te Rinsumageest en te Cornjum, vermeldt hij de door mij in den tekst behandelde kerken niet. Daarom had ik te meer aanleiding, er de aandacht op te vestigen.
Eene uitvoerige beschrijving van Grovestins, de laatste der Friesche stinzen, die tevens als een type dier gebouwen te beschouwen is, werd gegeven in Wandelingen van mijnen oudoom den opzigter door een gedeelte van de provincie Friesland; bijeenverzameld door H. van Rollema (Jhr. Mr. H. Baerdt van Sminia). Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1841.
Men dient bij het raadplegen van dat werkje zich steeds te herinneren, dat het een tafereel geeft van een deel van Friesland, omtrent de helft der vorige eeuw, in welken tijd de oudoom geacht wordt te hebben gewandeld. Voortdurende contrôle is dus noodig, om niet in de war te komen met het bestaande.
De beschrijving van Grovestins is overgenomen in den Frieschen Volks-Almanak van 1838, waar ook eene afbeelding van de stins voorkomt.
Over het klooster Smallee is te raadplegen: de Friesche Volks-Almanak
| |
| |
van 1845 en 1861, - over de Munsterschen bij Oudega, die van 1841, - over de steenen doodkisten aldaar en over Groot Haersma-state, die van 1842.
Het eigenaardige van het Hardangerfjord in Noorwegen, waaraan ik op biz. 100 dacht, trachtte ik te schetsen in een stukje, geplaatst in den Almanak Flora, voor het jaar 1876.
Eernewoude wordt beschreven door B. Bolleman van der Veen, in den Frieschen Volks-Almanak voor 1859. Wat aldaar, blz. 148 en 149, omtrent het ‘jagtslot’ der prinsen van Oranje voorkomt, wijzigde ik op gezag van den archivarius Eekhoff. Ook de Oudoom bezocht en beschreef Eernewoude, gelijk Garijp en Siegerswoude. Hij zag nog de geschilderde glazen in de kerk van Garijp. Waar zijn zij bij de slooping van de kerk gebleven?
Over de familieportretten op Dekama-state bij Jelsum en andere dergelijke verzamelingen in Friesland, zie: Eekhoff, De stedelijke kunstverzameling van Leeuwarden , blz. 311.
Gellius Faber de Bouma, een der eerste hervormers in Friesland, wordt o.a. behandeld in Glasius, Godgeleerd Nederland, i.v.
Hinnema-state werd beschreven en afgebeeld in den Almanak voor 1839. Frans van Donia, ‘Heere tot Hinnema in Hielsum’ was een dor gevolmagtigden tot den Munsterschen Vredehandel in 1648.
Over de kerk van Corjum - nu verbouwd - spreekt Eyck v. Zuylichem in de Kronijk t.a.p. blz. 46.
De nieuwste bijzonderheden omtrent Duco Martena, het hoofd der 108 verbonden Friesche edelen, zijn uit familiepapieren op Martena-state,
| |
| |
uitgegeven door W. Eekhoff in de Vrije Fries, 3de Reeks, Dl I, 1875. In de aanteekeningen op Het Verbond der Edelen behandelt te Water het leven van dien grooten man zeer uitvoerig en geeft hij ook nog een en ander omtrent Martena-state, gelijk hij het had gezien.
Ulbe Aylva van Burmania wordt in zijn verdiensten geschetst in de Vrije Fries, Dl 5, blz. 144 e.v., Epo Sjuck van Bur mania o.a. in v.d. Aa, Biogr. Woordenb. Zijn houding in de kerkelijke twisten van zijn' tijd vermeldt Blaupot ten Cate, Gesch. der Doopsgezinden in Friesland, blz. 212.
Oenkerk en Oudkerk zijn nader beschreven in de Wandelingen van mijn' oudoom enz.
Over den rijkdom van Friesland aan prachtige grafzerken is te vergelijken de aangehaalde Stedelijke Kunstverzameling te Leeuwarden blz. 279 e.v. Een groot aantal er van heeft het Friesch genootschap voor geschied-, oudheid- en taalkunde te Leeuwarden door den Heer A. Martin laten afteekenen en negen er van in steendruk meêgedeeld in het in 1875 verschenen plaatwerk: Friesche Oudheden. Afbeeldingen van merkwaardige voorwerpen van wetenschap en kunst, gevonden in de Archieven, Kerken, Kasteelen, Terpen, enz. van Friesland. In 32 platen, met historische toelichtingen, benevens eene geschiedenis van het opgerigte kabinet van oudheden, door W. Eekhoff, Archivarius der stad Leeuwarden. In groot 4°.
Bijzonderheden omtrent de stinzen, die weleer bij Rinsumageest stonden, en omtrent de Edelen, daar gevestigd, zijn o.a. te vinden in den Tegenwoordigen staat van Friesland, Dl II, blz. 243 e.v. - Over den verraderlijken moord van Wopke Juwsma in 1466 schreef Jhr. H.B. van Sminia in den Almanak voor 1842. - Hoe Ado Jongama in 1474 de gijzelaars uit Dokkum haalde, vond ik levendig beschreven in de Kronijk van Worp van Thabor.
De merkwaardige kerk te Rinsumageest werd beschreven door Eyck van
| |
| |
Zuylichem, in de Kronijk, blz. 42 e.v. en 48; de grafsteen door Dr. L.J.F. Janssen, in de Vrije Fries, Deel X, blz. 144 e.v., waar ook eene afbeelding er van voorkomt, met naschrift van Eekhoff, en Deel XI, blz. 268.
De gedichten van M.P. Elter, geb. van Woesthoven, zijn in 1859 uitgegeven.
|
|