| |
| |
[pagina t.o. 313]
[p. t.o. 313] | |
P.A. Schipperus del.lith.
Lith Emrik & Binger
| |
| |
| |
In en bij Valkenburg. (Limburg).
‘Fauquemont’ klinkt het langs den trein, terwijl de conducteur de portieren der rijtuigen openwerpt. - ‘Fauquemont. - Fauquemont.’ - Voor het station Valkenburg staat de spoortrein stil, en aan het doel van onzen togt gekomen, haasten wij ons, den wagen te verlaten. Verwondert het u, dat gij den naam van eene Nederlandsche plaats in het Fransch hoort uitgalmen? Gij waart niet gansch onvoorbereid, want toen gij uw plaatsbillet aan den conducteur hebt getoond, onder bijvoeging van den naam ‘Valkenburg’ heeft hij reeds gemompeld: ‘hm, Fauquemont.’ Welnu, 't is een buitenlandsche maatschappij aan wie de spoorlijn behoort, en gij zult u in 't vervolg schikken naar hare gebruiken. Als gij weêr eens van Maastricht komt, geeft gij uw kaartje over en ditmaal zegt gij: ‘Fauquemont.’ ‘Hm, Valkenburg’ bromt de conducteur. Het schijnt niet gemakkelijk, te weten te komen, wat taal men hier gebruiken moet. Als de taal gansch het volk is, welk volk hebben wij dan in het Limburgsche te wachten? Welke taal wordt er gesproken? Hoe heet de plaats, aan wier station wij afstappen, in wier omtrek wij enkele dagen
| |
| |
vertoeven willen? Valkenburg is de officiële naam, Fauquemont is welligt de meest gebruikte, en als dit de juiste naam is, moet het dan niet door Valkenberg worden overgezet? Wat geven ons oude charters en bescheiden te lezen? Wie in middeleeuwsche stukken eenigszins bekend is, weet, hoe willekeurig en onzeker de spelling der namen is. Wij vinden meestal Valkenburg, zij het dan ook op onderscheidene wijzen gespeld: burch, - borgh, en verder met de meest mogelijke variatie: Falkenburg, Walkenbourg, Falkinborg, enz. enz. In de gelijktijdige Waalsche stukken daarentegen is de naam Fauquemont, evenzeer natuurlijk met de noodige vrijheid: Faukenmont, Fouconmont, Faulquemont en dergelijken. De Latijnsche stukken geven meest: dominus de Falkomonte, soms: de Valkenburgo, zoodat reeds van ouds in den Dietschen en den Waalschen naam hetzelfde verschil wordt gevonden. Nu en dan treft men Valkenberg aan, maar dit is toch zeldzaam. Als Falkenborgh trad het in 1040 voor het eerst in de geschiedenis op, en het zegel der stad droeg op het eind der 14de eeuw het omschrift: S. der Scepen van Valckenboerch.
Wij houden ons dus aan den ouden historischen naam en breken ons het hoofd niet met de poging, om overeenstemming te brengen in het gebruik der namen in beide talen. Op de grens tusschen Duitschland en Frankrijk wonende, heeft de bevolking van dit deel van het tegenwoordige Limburg ten allen tijde den invloed van beide natiën ondervonden. Als leen van het Duitsche rijk, als onderhoorig aan het Keulsche aartsbisdom, behoorde het land van Valkenburg staatkundig en kerkelijk tot Duitschland, en wij zien den adel uit deze gewesten ook veel meer met Duitsche, dan met Fransche geslachten door het huwelijk en door bloedverwantschap verbonden, gelijk de Heeren des lands vrij wat meer in de zaken der Geldersche, Guliksche en Keulsche vorsten, dan in die der Zuidelijke naburen waren betrokken. Maar het volkskarakter is Belgisch, gelijk het karakter van het landschap, gelijk bouwstijl, kleederdragt, levenswijze. De sym- | |
| |
pathien zijn veel meer voor Frankrijk dan voor Duitschland, en opmerkelijk is het, ondanks de nabijheid van eene zoo groote en belangrijke plaats als Aken, zoo weinig Duitschen invloed te vinden. Fransch is de taal, die het meest wordt gesproken. Fransch is het geld, dat in den regel wordt gebruikt. Fransch klinken de namen der edelen en aanzienlijken, wier kasteelen en buitengoederen gij voorbijkomt. Als Noord-Nederlander wandelt gij er rond onder den indruk, dat gij in den vreemde zijt, en van tijd tot tijd moet gij u geweld aandoen, om u te herinneren, dat gij te midden van landgenooten verkeert. De landstreek is zoo gansch anders dan die, waaraan wij gewoon zijn; huizen en menschen hebben een ander voorkomen, dan waarmede wij vertrouwd zijn geworden. Dwaalt gij over de bergen, klopt gij aan de eenzame boerenhoeven, wisselt gij een woord met den arbeider op den akker, met het deerntje, dat de koe hoedt, het kan u ligt gebeuren, dat uw Hollandsch evenmin wordt verstaan, als gij een letter begrijpt van de taal, die gij hoort. Gij verneemt
maar zelden den naam van een dorp, van een heerlijkheid, van een adellijk geslacht, die u gemeenzaam is geworden uit den tijd, toen gij op de schoolbanken geschiedenis leerdet. Van den band, die de kinderen van hetzelfde vaderland zamenbindt, gevoelt gij dikwijls in het Limburgsche niet veel. En wederkeerig, al zult gij overal wellwillendheid en voorkomendheid ontmoeten, gij ontvangt toch niet zelden den indruk, dat de Limburger zich maar ten halve een Nederlander acht en u voor een' halven broeder houdt. Dat is ook niet onnatuurlijk. Wat een aantal individuën tot een volk maakt, dat is hunne geschiedenis, hun gemeenschappelijk verleden, dat is een zekere geestverwantschap, die de vrucht van gemeenschappelijke sympathiën en belangen is. En de geschiedenis van Limburg is een andere, dan die der Noordelijke gewesten. Omtrent het belangrijkste tijdperk in de vorming en ontwikkeling van het Nederlandsche volk hebben zij eene gansch andere opvatting, dan die onder ons de heerschende is, en van dien grooten worstelstrijd, over wiens wettigheid en regtmatigheid wij natuurlijk hier niet
| |
| |
kunnen twisten, maar wiens gezegende gevolgen voor het volk in 't algemeen niet kunnen worden ontkend, heeft het tegenwoordige Limburg niets anders, dan nadeelen en wonden ontvangen. Van de betrekking tot de Republiek heeft het deel van Limburg, dat er toe behoorde, niets anders dan de lasten gedragen. Eerst sints zestig jaren bestaat de tegenwoordige Nederlandsche provincie, aanvankelijk met Belgisch Limburg verbonden, als een zamenhangend geheel. Ons Limburg, gelijk het nu is, heeft een geschiedenis van niet langer dan veertig jaren, en 't is nog geen tien jaren geleden, dat het zijnen bijzonderen titel van hertogdom verloor en den band met den Duitschen bond zag losgemaakt, om, geheel op den zelfden voet als de andere provinciën, een integrerend deel van het koningrijk der Nederlanden te zijn. Limburg is ten allen tijde een product van oorlogen en tractaten, een schepping der diplomatie geweest. Zelfs den naam, dien het draagt, heeft het van de diplomaten ontvangen. Van het oude, roemruchtige hertogdom behoort, met uitzondering van de dorpen Slenaken en Epen, niets meer tot de tegenwoordige provincie. Zij is zamengesteld uit een groot aantal landschappen, die eertijds aan zeer verschillende Heeren gehoorzaamden. Het N. gedeelte aan den regteroever der Maas, tot beneden Roermond, was een der vier kwartieren van Gelder, behalve de landstreek tusschen Mook en Gennip, die Cleefsch was. Het land op den linkeroever was deels een leen van het bisdom Luik, deels eigendom der abdij van Thorn. Sittard met zijn onderhoorigheden behoorde aan Gulik. De zoogenaamde landen van Overmaze, Valkenburg, Daelem en 's Hertogenrade, waren oorspronkelijk vrije rijksleenen en kwamen voor en na aan Brabant. Wittem, Wijlre, Cartiels, Gronsveld, Rijkholt e.a. bleven van het Rijk alleen afhankelijk. Maastricht was twee-heerig; de hertog van Brabant en de bisschop van Luik bezaten gezamenlijk het gebied. Hadden Karel V en Filips II een' tijd lang al deze
goederen in bezit, zij bleven afzonderlijke heerlijkheden, en waren gedurende den tachtigjarigen oorlog deze gewesten door hun eigenaardige ligging aan alle wisselingen van
| |
| |
de krijgskans onderworpen, na den Munsterschen vrede werd de kaart van Limburg zoo bont als een harlekijnspak. Cleve behield zijn oud grondgebied, maar te midden van Pruisisch en Spaansch- later Oostenrijksch-Gelder lagen enkele stukjes verspreid die Staatsch Opper-Gelder heetten. Luiksch en Thornsch bleef het land op den linkeroever en Guliksch het grondgebied van Sittard. Valkenburg, Daelem en 's Hertogenrade werden zóó versnipperd, dat men ieder oogenblik een stukje van het Spaansche en een brokje van het Staatsche grondgebied betrad, terwijl de vrije heerlijkheden als rijksleenen bleven bestaan, niet tot vermindering der grenzelooze verwarring. Maastricht bleef aan de Staten en aan den bisschop. Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden geen eigenlijk volk zich daar vormen kon en althans geen band met de Vereenigde Provinciën kon ontstaan! Onder de Fransche heerschappij kwam meer eenheid; maar wat nu Limburg heet, bleef toch onder meer dan één departement verdeeld. Het Weener congres lapte uit allerlei bestanddeelen eene belangrijke provincie zamen, die Limburg werd genoemd, en waartoe ook inderdaad een goed deel van het oude hertogdom behoorde. In 1830 verklaarde gansch Limburg zich vóór België - zonderling, dat de opstand tegen Willem I ditmaal niet even ongeoorloofd werd geacht, als in der tijd het verzet tegen Filips II - met uitzondering van Maastricht, dat door Dibbets bedwongen werd. Tot 1839 duurde de tijd van onzekerheid. Toen splitsten de diplomaten te Londen de provincie in tweeën, deelden de eene helft aan België, de andere helft aan Nederland toe. Het laatste zou onder den naam Hertogdom tevens deel uitmaken van den Duitschen bond, met uitzondering van Maastricht en Venlo, die geen miliciens tot het bondscontingent zouden leveren, en in het Nederlandsche leger bleven de Limburgsche jagers te paard als een afzonderlijk regiment ingedeeld. Toen de
Duitsche bond na den oorlog van 1866 uiteenviel, kon eerst het werk der volkomene vereeniging met de overige provinciën zijn beslag krijgen.
Limburg lag ook tamelijk afgelegen. 't Spreekt van zelf, dat
| |
| |
de reis per wagen door de heiden, of per trekschuit door de Zuid-Willems-Vaart, vóór den tijd der spoorwegen, niet van dien aard was, dat een levendig verkeer tusschen Limburg en het overig deel van Nederland plaats vond, terwijl daarentegen met Duitschland en België, van ieder punt gemakkelijk bereikbaar, de gemeenschap voortdurend onderhouden werd. Bevreemdend is het dus waarlijk niet, dat Noord en Zuid elkander nog wel wat vreemd zijn. Maar de omstandigheden veranderden, de afstanden krimpen in, en het hangt nu vooral van de individuen af, of de ineensmelting tot ééne natie in korter of langer tijd, meer of minder ten volle zal plaats hebben. Wederkeerige bezoeken kunnen er het hunne rijkelijk toe bijdragen; ‘onbekend maakt onbemind’. Wederzijdsche waardeering, ook bij verschil van sympathiën en opvattingen mogelijk en noodig, moet de herinnering aan de oude grieven vervangen en alleen bekrompen provincialisme, hoogmoedige zelfgenoegzaamheid, of angstvallig exclusivisme zou kunnen loochenen, dat beide deelen des volks van elkander veel kunnen leeren tot versterking en verheffing van het volkskarakter.
De Noord-Nederlander, die het Limburgsche bezoekt, vindt er een in menig opzigt hoogst merkwaardig land, rijk aan natuurschoon, rijk ook aan allerbelangrijkste herinneringen uit overoude tijden. Meer dan eenmaal hoop ik er u rond te leiden. Voor ditmaal wensch ik uw gids te zijn in een klein, maar zeer aantrekkelijk gedeelte, in den omtrek van het voormalige stadje Valkenburg. Wie die landstreek nog niet kennen, mogen tot kennismaking zich opgewekt voelen. Wie het kennen, mogen nog eenmaal in de herinnering eenige zonder twijfel onvergetelijke dagen doorleven.
Voor een verblijf van eenige dagen - als het weken kunnen zijn, is 't er niet minder om! - heeft Valkenburg veel, dat het aanbeveelt. Voor kleine wandelingen is het evenzeer gelegen als voor groote togten; zoowel in den onmiddellijken omtrek
| |
| |
als in ruimen kring, biedt het een' schat van heerlijke en afwisselende natuurtooneelen. De Aken- Maastrichtsche spoorweg geeft gelegenheid tot snelle verplaatsing. En, wat geenszins verwerpelijk is, de hôtels l'Empereur en Vossen verdienen een sterretje, als men althans geen prachtige etablissementen met rijk gestoffeerde kamers en vliegende kellners verwacht en behoeft. Cremers ‘springkonijn’ is hier - gelukkig! - nog onbekend; welligt verschijnt hij in 't hôtel, dat een Akensch ondernemer vlak tegenover het station laat bouwen. Maar wie eenvoudige degelijkheid, hupsche bediening, matige prijzen weet te waardeeren, die kan in Valkenburg uitnemend teregt. Bovendien vindt hij in den eigenaar van 't hôtel l'Empereur, den heer L. Elias, een' man, met zijn land en volk bekend en gaarne bereid, den vreemdeling met zijn kennis te gerieven.
Om het schoone land van Valkenburg regt te genieten, moet men goede beenen en goede longen tot zijn dienst hebben. Reken er maar niet op, dat gij veel rijden kunt. Met uitzondering van een' primitieven bolderwagen, die tusschen 't station Valkenburg en Heerlen rijdt, vindt gij er geen openbare vervoermiddelen. Op de steile bergwegen met hun diepe sporen en veerenknakkende rotsklompen kan alleen de zware sterke kar worden gebruikt, en 't is de vraag, of gij u daarin regt comfortable zoudt gevoelen. De groote rijkswegen zijn goed genoeg. Voor honderd jaar werden zij van de vaak onbruikbare modderpoelen, vol gaten en kuilen, gelijk zij tot dus ver waren, in breede, voortreffelijke heirbanen herschapen, en in 1808 werden zij nog aanmerkelijk verbeterd; maar het Limburgsche paard, aan stappend werk gewoon, is nog altijd familie van den grooten ‘stapper’ van Christoffel Hermans, in wiens ‘ker’ Hildebrand eenmaal de drie uren gaans in ongeveer vierdehalf uur aflegde. Tegen den draf heeft het nog steeds onoverwinnelijke vooroordeelen, en om tijd te winnen maakt gij 't best van eigen middelen gebruik. Intusschen, volmaakt is het hier in de wereld niet, en 't is niet te ontkennen, dat het land van Valkenburg, wat ook vroeger zijn rijkdom aan bosschen moge geweest zijn, tegenwoordig geen overvloed van
| |
| |
lommer aanbiedt. Op de bebouwde hoogvlakten, op de witte hoofdwegen, waar het verwonderlijk fijne stof in een dikke laag neêrligt, zoolang de wind of de ‘waterstaat’ met zijn' bezem 't niet opjaagt, kan de zon onbarmhartig branden. En 't moet ook niet te veel geregend hebben, of men moet zich 't genot ontzeggen, langs de bergpaden aftewijken. De bodem bestaat voor een goed deel uit leem en uit het zand van den verweerden mergelsteen, en bij nat weêr vormt zich een taaije pap, die, zoo zij al niet zóóver gaat, dat zij de rol van een' ongewenschten laarzetrekker vervult, de wandeling althans tamelijk vermoeijend kan maken. Men moet dus ook in Valkenburg een weinig fortuin hebben - maar die kan de wandelaar nergens missen.
Wij kiezen dan Valkenburg tot ons hoofdkwartier, en ik noodig u uit, mij op enkele wandelingen in den omtrek te vergezellen. Bij de menigte van uitstapjes, die hier te maken zijn, is er natuurlijk geen denken aan, ze allen te vermelden en als een' volledigen ‘Wandelgids in den omtrek van Valkenburg’ te leveren. 't Heeft ook zijn eigenaardig genot, zelf te zoeken, zelf te vinden. 't Is ons te doen, om enkele typen van het landschap optemerken, en mag daarbij niet geheel onopgemerkt blijven, wat overblijfsels van lang verdwenen bewoners de bodem nog verbergt, wij kunnen ditmaal niet in bijzonderheden wijzen op de allerbelangrijkste sporen, die een aantal geslachten sints overoude tijden hier achterlieten, die vooral van het verblijf der Romeinen verhalen, wier groote militaire weg, van Tongeren op Gulik, dwars door het land van Valkenburg liep. Wat er gevonden werd, dat houde bij een volgende wandeling onze aandacht bezig.
| |
| |
‘Fauquemont’ klinkt het langs den stilstaanden trein en wij haasten ons, den wagen te verlaten. Wat wij van het landschap zagen in den korten tijd, waarin wij het tusschen Maastricht en Valkenburg doorvlogen, heeft ons reeds een rijk natuurgenot voorspeld. In Limburgs schoone en merkwaardige hoofdstad hebben wij ons ditmaal niet opgehouden, maar wij hebben ons zelven een spoedig bezoek aldaar beloofd. Alleen zijn wij uitgestegen, om onze bagage te laten visiteren. De voetreiziger heeft niet veel, en de plegtigheid is spoedig afgeloopen. Een blik buiten het station, dat even buiten de voorstad Wijk ligt, overtuigt ons, dat wij van hier van Maastricht zoo goed als niets kunnen zien. De spoorfluit gilt weêr, de trein zet zich in beweging, wij gaan het oord onzer bestemming te gemoet. Rondom ons breidt de golvende vruchtbare vlakte zich uit en de reeks der groene weilanden, die de nabijheid van het riviertje de Geule verraden, ook al zien wij maar zelden zijn helderen spiegel. Den toren van het dorpje Limmel vliegen wij op eenigen afstand ter linkerzijde van den weg voorbij, voorbij het voormalig kasteel Bethlehem met zijn' ouden, ronden toren, voorbij de huizen Grande en Petite Suisse, waarvan het eene een aanzienlijk gebouw is, dat met twee vierkante torens prijkt, voorbij Vaeshartelt met zijn uitgestrekt park, voorbij het dorp Ambij, in welks naam men de herinnering aan den stam der Ambivariërs meent te vinden, en waarvan de sage gaat, dat zijn bevolking afstamt van eene bende Heidens - ‘Tateren’ heetten zij hier - die, hun zwervend leven moede, zich voor een drietal eeuwen daar zou hebben neêrgezet. Bij Meerssen met zijn hooge kruiskerk en zijne liefelijke omstreken houden wij een oogenblik halt, en dan gaat het weêr verder. Stouter wordt het landschap, hooger worden de bergen. Ter linkerhand van den weg klimmen de bouwlanden tegen aanmerkelijke hoogten op. Ter rechterzijde groenen de frissche
velden van Houthem, tot waar de Geule den voet der rijkbegroeide bergreeks bespoelt. Straks schemert op een rots in de verte de graauwe steenklomp eener ruïne, en als de trein weêr stopt, dan zijn wij te Valkenburg.
| |
| |
Het stadje Valkenburg is niet zeer groot. 't Is eigenlijk ook geen stadje meer. In den tijd, toen men nog van steden, vlekken en dorpen sprak, heette het reeds een dorp, op zijn hoogst een vlek. Maar ‘eens burgemeester, altijd burgemeester.’ Valkenburg is een stad geweest met muren en poorten, met eigen schepenen en eigen zegel. En twee van zijn poorten staan nog, poorten, zoo als zij bij geen dorp zouden passen. Het gansche voorkomen der plaats heeft ook nog wel wat steedsch behouden in de tamelijk lange hoofdstraat en zijstraten. Wij zullen ons maar aan een anachronisme schuldig maken en Valkenburg een ‘stedeken’ noemen. De oude hoofdstad van het Valkenland mag wel aanspraak maken op eenigen eerbied.
Het stadje Valkenburg is niet zeer groot. Het zal 850 inwoners tellen. Maar 't is niet geringer geworden, dan het vroeger was. De kring, binnen zijn' ouden ringmuur besloten in den tijd toen het nog een hoofdstad was, was kleiner dan die nu door het bebouwde gedeelte der gemeente wordt beslagen, en als wij van het station komen, dan merken wij een niet onbelangrijk aantal nieuwe huizen op, terwijl anderen in aanbouw zijn, zoodat wij teekenen van vooruitgang zien. Ook de andere gedeelten der plaats toonen geen kwijning en verval, al missen de Limburgsche huizen, door bouwstijl en kleur, het frissche en vrolijke, dat aan menig ‘Hollandsch’ dorp zulk een welvarend voorkomen geeft. Er is in die zware gebouwen van mergelsteen, met hun graauwe muren, hun groote daken, hun kleine lichtramen, iets zwaarmoedigs, dat aanvankelijk den indruk van eenige verwaarloozing geeft, en ook inwendig ontbreken dikwijls in de ruime, holle en tamelijk ledige kamers en voorhuizen, die kleinigheden van gemak en weelde, die zooveel tot de gezelligheid van een vertrek bijdragen. Wij zouden de openslaande ramen wat breeder, vooral wat lager wenschen, de dammen er tusschen wat smaller, de kleuren van houtwerk en behangsels wat lichter. Maar het landsgebruik brengt deze eigenaardige typen mede, en wij mogen er natuurlijk geen bewijs van gebrek aan welvaart in zien. Valkenburg gaat vooruit. Dat is in zijne geschiedenis iets nieuws. Onder
| |
| |
zijn oude, onrustige Heeren, waren de, trouwens niet zeer ruime, inkomsten ten eenemale onvoldoende om de zware kosten te dragen, die hun voortdurende oorlogen noodig maakten, die de zorg voor de versterking en verdediging der stad vereischte. In het jaar 1484 was b.v. de gansche stedelijke inkomst onvoldoende om de schade te herstellen, die de Grendelpoort in een' Luikschen aanval had geleden. Eeuwen lang werd het land door plunderende benden bezocht, door roofzieke soldaten beschermd. In den Spaanschen oorlog ontving Valkenburg onophoudelijk inkwartiering. Sedert kreeg het ruim zijn deel in de ellenden, die de oorlogen der Republiek met Frankrijk met zich voerden, en zoo kon dan ook, in het midden der vorige eeuw, van de 31200 guldens, die het Staatsche gedeelte van het land van Valkenburg moest opbrengen, - behalve nog de interessen van opgenomen geldsommen -, door de ingezetenen van het stadje niets worden betaald ‘waaruit men hunnen geringen staat ligtelijk kan afneemen’. Daar kwamen ook later nog donkere dagen, maar naar het schijnt is thans de tijd van verval voorbij en gaat Valkenburg, zoo al geen schitterende toekomst, dan toch een tijdperk van bloei en welvaart te gemoet. Bij de bronnen van bestaan, die het in zijn rijke mergelgroeven en in zijn vruchtbare bouwvelden heeft, kan het veel winnen als zomerverblijf voor familiën, wanneer dit schoone deel van ons vaderland meer algemeen bekend wordt. Welligt, dat ook de snelstroomende Geule, als beweegkracht voor fabrieken meer dan tot nog toe gebruikt, het hare tot den voorspoed van het land van Valkenburg zou kunnen bijdragen.
Van het station leidt ons een open weg naar de huizen, die als voorstad beschouwd kunnen worden, en naar het hôtel Vossen, dat aan den straatweg naar Maastricht ligt. Nu opent zich een kleine, donkere lindenlaan tusschen twee muren. Wij komen een brug over, in wier onmiddellijke nabijheid het rad van een' wa- | |
| |
termolen door een' tak der Geule in beweging wordt gebragt. Langs een' hoogen muur brengt ons het pad naar een tweede brug over de Geule zelve, en wij treden het stedeken binnen. Hier stond vroeger de Geulpoort, en aan dezen kant van Valkenburg rezen zware muren op, die aan weerskanten van de poort tot de nog bestaande, destijds sterke huizen het Bat en de Halder zich uitstrekten, terwijl tusschen de poort en het Bat nog een vierkante toren stond. Zoo was de stad aan den kant der Geule versterkt. De groote muur liep verder van het Bat naar den kasteelberg, beklom de hellingen der rots, beschermde de achterzijde van het slot, en daalde vervolgens weêr naar beneden, om zich eindelijk bij de Halder aantesluiten. In de vlakte was de muur door een breede gracht verdedigd. De nog bestaande Birkel- en Grendelpoorten, aan den voet der rots, gaven toegang tot de stad, terwijl bovendien nog vier andere poorten worden genoemd. Vijf torens, tusschen 1456 en '66 gebouwd, versterkten den zwaren ringmuur, die het tegenwoordig tegen de geweldige kanonnen zeker geen uur zou uithouden, maar bij de gebrekkige belegeringsmiddelen van vroeger dagen meer dan eens stad en kasteel tegen overmagtige vijanden heeft verdedigd. Een stuk van den muur is nog tusschen de Halder en het kasteel overgebleven, evenals er tegen de helling der rots nog een en ander van te zien is, als men den weg naar Sibbe opgaat.
Aan de hoofdstraat, die wij binnentreden wanneer wij de brug zijn overgegaan, liggen de voornaamste gebouwen van Valkenburg, de kerk en het raadhuis, de beide middelpunten van het gemeentelijk leven. Maar de kerk is van de straat af niet te zien. Zij is gebouwd op een pleintje, waartoe een kleine poort toegang geeft. Het raadhuis daarentegen vertoont zich onmiddellijk met zijn stoepje en zijn op pilaren rustend balkon boven de deur, met de trapgevels van zijn zij muren. In de onmiddellijke nabijheid der vertegenwoordigers van de beide groote magten, kerk en staat, huist een derde magt, wier invloed vooral in de laatste jaren zich in altijd klimmende mate gelden laat, de post, die
| |
| |
de gemeenschap met de gansche wereld onderhoudt. Zij is in Valkenburg zeer bescheiden gehuisvest. Eindelijk vindt gij hier een der middelpunten van het gezellig leven, het hôtel l'Empereur. Overigens biedt de hoofdstraat u niet veel te zien, dan een dubbele rij van burgerwoningen, voor een deel uit de opschriften en uitstallingen als winkels of huisjes van ambachtslieden kenbaar. Des morgens vroeg openen zich de groote, ronde deuren, die gij hier en daar opmerkt, voor het vee dat zijn weide gaat opzoeken en 's avonds terugkeert naar den welbekenden stal. Veel drukte op straat is er niet, maar van tijd tot tijd dreunen de muren door de zware kar, die de mergelsteenen uit de groeven naar het station brengt, en dan klinkt vriendelijk 't geklingel van de schel aan den halster van het paard, begeleid door het vrolijk deuntje, dat de geleider met zijn zweep in de lucht klapt. Levendig is de passage niet, maar toch drukker, dan b.v. in het jaar 1460, toen er waren doorgereden 388 wagens, dat is iets meer dan één per dag. 't Was toen een zaak, waar wèl op gelet werd, want de opbrengst der tol moest een niet onbelangrijk deel uitmaken van de inkomsten van den Heer en van de stad. De Heer kreeg van iederen wagen een ‘alt moirken’, en de stad drie, wat gelijk stond met zes ‘fleguten’. In dat jaar had de stad van de tol getrokken 11 rijnsguldens, 34 boeschen, 6 fleguten en 3 halder. Gij bemerkt, dat wij in elk geval reden van blijdschap hebben, dat men tegenwoordig in het land van Valkenburg tenminste met francs en sous rekent en wij ons niet eerst behoeven te stellen op de hoogte van de muntspeciën. Wij zouden nog wel eens in de war raken, eer wij genoegzaam waren doordrongen van de wetenschap, dat een boesch gelijk is aan zeven fleguten of mijten en aan drie-en-een-half alt moirken, - dat twee boeschen één'
wischpenning uitmaken en twee en een vierde boesch zooveel is als een stuiver, vijf boeschen zooveel als een vleemsch, en twee vleemschen zooveel als een alde groot, - dat zes alde grooten een' groot vleemsch maken en twee-en-een-kwart groot vleemsch een rijnsgulden.
Een opbrengst van ruim elf rijnsguldens zouden wij niet veel
| |
| |
noemen voor een' tol en geen zeer belangrijke bijdrage tot de stedelijke inkomsten. Toch was zij geenszins verwerpelijk. Zij was meer dan ruim voldoende, om al de onkosten der stedelijke administratie te bestrijden, die voor elk der twee burgemeesters vier kwarten olie, een half vat raapzaad en zes kapoenen jaarlijks vorderde, en voor stadsbode, klokkenist, portier en varkenshoeder, zeventien groot vlaamsch, acht boeschen en twee fleguten eischte. Bovendien had er niets kunnen overschieten om het tekort van 1452 mede te dekken, dat vijf-en-twintig groot vlaamsch, drie boeschen en een fleguut bedroeg. - Welk een benijdenswaardig nadeelig saldo! - ‘Kom daar nu eens om,’ zou Hildebrand zeggen. Maar 't was ook toen als nu; als de oorlog het niet deed, dan deed het de gewapende vrede. Die hebben zamen de Valkenburgsche finantiën in de war gemaakt. Ook de gelagen, aan overheidspersonen, geestelijken, doorreizende vreemdelingen van rang en doortrekkende troepen geschonken, verslonden een aanmerkelijk deel van de stedelijke inkomsten, al zouden wij het, naar onze tegenwoordige muntwaarde, goedkoop vinden, dat men in 1488 een geheel regiment soldaten, waarvan men niet gediend was, voor veertien stuivers drinkgeld weêr heenzond. 't Zou in onzen tijd voor een' enkel soldaat naauwelijks genoeg zijn.
Welligt hebben wij op de bank voor 't hotel l'Empereur, met het oog op het raadhuis, enkelen van deze stemmen uit het grijs verleden gehoord en ons eenigszins verplaatst gevoeld in lang verloopen eeuwen. Wij willen ons opmaken, om in die stemming de oude slotruïne te gaan bezoeken. Daar zullen met volle kracht de herinneringen uit den voortijd zich doen gelden, op weg er heen zal 't ons niet moeijelijk vallen, onze antiquarische stemming te bewaren, want Valkenburg geeft ons niet zóóveel nieuws te zien, dat wij 't verledene wel moeten vergeten.. Een karakter van ouden tijd draagt het geestig torentje, van het huis des Heeren de Guasco, al telt het welligt nog niet veel jaren. Van eeuwen heugden stellig de mozaïkvloer en het overoude vaatwerk, daar in 1865 bij het graven van een' kelder gevonden. En als de weg zich in tweeën splitst, aan den voet
| |
| |
van den slotberg, dan voeren beide straten ons naar poorten, die het kenmerk dragen, dat menig eeuw er over heen ging. Wij gaan linksaf, de Birkelpoort uit, de oude, stroeve, verweerde Birkelpoort, en wij komen op den weg naar Oud-Valkenburg, maar wij volgen dien niet. Regtsaf leidt het steile pad naar den Dwingel, de rots, waarop het kasteel is gebouwd. De oude weg naar het slot is dit niet. Vroeger was de holle weg nog veel dieper en steeg hier de bergwand regt omhoog, daarboven met den zwaren ringmuur gekroond; uit het stadje zelf slingerde het burgtpad naar boven. Thans zijn het tuinen, die van deze zijde den toegang afsluiten. Wij zullen er een schoone wandeling door winnen. Tusschen geweldige rotsblokken gaat het opwaarts, weelderig houtgewas wortelt in de spleten, in sierlijke festoenen hangen de woekerplanten langs de graauwe wanden, waarop het mos zich hechtte als een tapijt van fluweel, en wordt ons de vermoeijenis bij het sterke stijgen niet bespaard, wij vergeten het bij de stille majesteit van het diepe ravijn, waar de bergnatuur haar heerlijkheid ontsluijert, terwijl daar boven ons de frissche groene boomtoppen en struikbundels tintelen in het licht der zon en de blaauwe hemel vriendelijk boven de enge opening straalt. Niet lang duurt het, of wij hebben een terras bereikt met kort gras begroeid, en wij staan aan den voet van den rotskegel, waarop het slot is gebouwd. Hebt gij er aan gedacht, in een huisje vlak bij de poort, den sleutel te vragen? Zoo niet, dan is u de teleurstelling bereid van een' vergeefschen togt te hebben gemaakt, want een hek met scherpe ijzeren punten houdt u tegen, en gij moet weer terug, tenzij ‘Marietje’ met een ander gezelschap op de ruïne is en gij het hek openvindt. Sedert de ruïne, vroeger domein, particulier, eigendom is geworden, is zij gesloten. Dat verstoort eenigszins de illusie. In de oude puinen der burgten wenscht gij 't liefst alleen rond te dolen.
Hinderlijk is u de gids, die zijn lesje opdreunt en u voortjaagt van punt tot punt, terwijl gij, als gij er lust in hadt, er de uren zoudt willen vergeten. Maar Marietje zal u niet hinderen; zwijgend en breijend zal zij u vergezellen tot aan het
| |
| |
hek; zwijgend en breijend zal zij, als zij 't heeft opengestoten, ergens in een hoekje verdwijnen, en als gij de ruïne verlaat, zult gij gevaar loopen haar gansch te vergeten. Ook heeft de afsluiting der ruïne het voordeel, dat zij voor langzame maar zekere slooping bewaard blijft. De tegenwoordige eigenaar, de Heer de Villers Masbourg van Schaloen, houdt er, zooveel noodig, maar niet hinderlijk, de hand aan. Enkele waggelende en gescheurde muurbrokken zijn met sterke ijzeren ankers en stangen zamengehouden, en gij dankt er hem voor. Alleenlijk, als uw advies was gevraagd, gij zoudt vermoedelijk niet gestemd hebben vóór de plaatsing van dien kolossalen windwijzer, die den aartsengel Michaël voorstelt, op het hooge, ranke stuk dat van den buitenmuur overbleef. Maar dit is een questie van smaak.
Het korte gras en een jong lariksplantsoen bedekt voor het grootste deel de grondslagen, die van de oude buitenmuren nog over mogen zijn, en er is niet veel meer te herkennen van de werken, die het sterke slot beschermden, maar van het hoofdgebouw rijst nog een aanmerkelijk gedeelte fier en krachtig omhoog. Toen het nog in zijn geheel den bergtop kroonde, was het een langwerpig vierkant gebouw, waarvan een der lange zijden naar het stadje was gekeerd. 't Had twee verdiepingen, de hoogste met acht Gothische ramen nevens elkander. Een niet zeer zware ronde toren sprong aan den N.W. hoek vooruit. De hoofdingang was aan den achterkant, waar ook de groote toren zich verhief, naar het schijnt naast een' lageren aan den Z.W. hoek. Een vierkante toren, waarvan voor een deel het muurwerk nog staat en waardoor tegenwoordig de ingang is, was tegen de korte zijde van den Z.O. gevel gebouwd. Uit het gewelf leidt nog een trapje naar boven naar een puinhoop, die in der tijd tot een sluippoortje schijnt te hebben behoord, dat op den bedekten weg voor het kasteel uitkwam. Een plein, met een' hoogen muur omringd, omgaf drie zijden van het kasteel. Men kwam er, na een slingerend pad te hebben gevolgd, door muren en bastions bestreken, door een poortje in een' muur, die den N.W. toren aan een' zwaren halfronden, thans verdwe- | |
| |
nen toren verbond. Bij dien laatsten sloot zich de muur aan, die langs de helling naar de Birkelpoort afdaalde en ongeveer halverwege door een' vierkanten toren versterkt was. Het plein eindigde aan den Z.W. kant van den voorgevel in een rondeel, welks kanonnen dreigend op het burgtpad waren gerigt. Daar verrees een overblijfsel van een ouder kasteel, een stuk van een' vierkanten toren, dat nog, van de overige ruïnen afgezonderd, de stormen trotseert, en door wiens open vensterboog een heerlijk landschap als in een lijst wordt gevat. Aan den voet van dezen toren lag de tuin van den commandant, tusschen den wal, die hier het binnenplein omgaf,
en den buitenmuur, die naar de Grendelpoort liep en den burgt aan de zijde van den Maastrichtschen weg verdedigde. In Let midden der 17de eeuw, toen het kasteel van Valkenburg zich aldus vertoonde, was het sints lang niet meer de zetel van een hoog adellijk geslacht. Het was de woonplaats van den drost van Staatsch Valkenburg, maar het was vooral een citadel, die een tamelijk sterke bezetting had. Zijn rang als adellijk huis had het verloren, toen in het midden der 14de eeuw de laatste mannelijke afstammeling der oude Valkenburgsche Heeren was gestorven en het, met het gansche land van Valkenburg, in het bezit der hertogen van Brabant kwam. Wat van het slot der Valkenburgsche Heeren in dit muurwerk mag zijn overgebleven, laat zich niet beslissen. In den loop der eeuwen, sints hier voor het eerst de grondslagen van een' magtigen burgt werden gelegd, totdat de Staatsche troepen de vesting in 1672 in de lucht lieten springen, was het, menigmaal belegerd, herhaaldelijk verwoest en herbouwd, zeker voortdurend veranderd. Maar wat herinneringen omringen ons terwijl wij, het oude torengewelf doorgegaan, in de nog goedbewaarde bogen der aloude St. Joris kapel vertoeven, of ons neerzetten op het terras aan den voet van den hoogen muur, die eens het gewelf der wapenzaal droeg! Hier is 't een geliefkoosd plekje voor allen, die Valkenburg bezoeken, 't Is hoog genoeg om een ruim en heerlijk uitzigt te vergunnen; 't is niet zóó hoog, dat het oog over een onbestemd en verward panorama weidt. Aan den voet der
| |
| |
rots sluimert het stedeken met zijn blaauwe daken in kalme rust. In zijn hoofdstraat, die gij voor een goed deel overziet, kunt gij de spelende kinderen volgen en de zware kar, die over de steenen ratelt. Even buiten den kring der huizen schemert de ligtgeele muur van het Bat tusschen het groen van zijn park, en blinkt het helder water van zijn' vierkanten vijver in het licht der zon. Rondom het stadje breidt de golvende kring der heuvelen zich uit, met hun schoone lijnen, met de tallooze kleurschakeringen van hun bouwvelden en bosschen en de steile rotswanden hier en daar. Soms tintelt de spiegel der kronkelende Geule in de diepte van het vruchtbaar dal, en alom blinken de witte huizen der landgoederen of hofsteden, in de vlakte en langs de hellingen als gezaaid. Alles ademt vrede, en als wij het stille stadje en het rijke landschap overzien, dan herinnert niets ons aan de woeling en den strijd, waarvan deze zoo lang en zoo vaak de getuigen, de deelgenooten, de slachtoffers waren. Toch zijn 't geen stemmen, die van vrede spreken, die hier ruischen te midden van de puinen! Niet van vrede getuigen de sterke muren, die den Dwingel kroonen! Een onrustig dynastengeslacht heeft hier gewoond en den heerschersstaf gevoerd over een schoon gebied, dat vier-en-dertig dorpen omvatte, en toen de laatste der onafhankelijke Valkenburgsche Heeren bij zijn vaderen was ter ruste gelegd, week daarmede het krijgsrumoer nog niet uit den omtrek van stad en kasteel.
In welke mate het deel van het Geuledal, waar thans Valkenburg ligt, heeft gedeeld in de vruchten der Romeinsche beschaving en in de rampen der oorlogen, tusschen de beheerschers der wereld en de halfbarbaarsche volksstammen in deze streken gevoerd, laat zich niet beslissen. In den omtrek levert de grond alom de bewijzen, dat reeds in overouden tijd de bergen van het Geuledal bewoond werden. Op zeer korten afstand van Valken- | |
| |
burg liep de groote Romeinsche heirweg van Tongeren op Gulik, aan wiens zoom meer dan ééne rijke en statige villa was gebouwd, en van de rots, waar wij staan, zag men de vlammen opstijgen, die hen verwoestten. In en nabij het stadje zijn graven van landbewoners gevonden, onder de slotruïnen zelven een paar kruiken met asch gevuld, maar vooralsnog leverden de opgravingen geenszins de bewijzen, dat hier teregt door sommigen het oude Coriovallum wordt gezocht. Ook uit den tijd, toen de Carolingische vorsten bij het naburig Meerssen een hofpaleis hadden, of uit de jaren, toen de stropende Noormannen ook hier schrik en verwoesting verspreidden, zijn omtrent Valkenburg geen berigten bewaard.
Het eerst wordt ‘Falkenborgh’ vermeld in 1040, toen keizer Hendrik III de villa aan zijne nicht Irmengard schonk. Het behoorde destijds tot de Lingouw en onder het graafschap van Dietbald. In 1080 vinden wij den naam gevoerd door een' edelman, die uit de graven van Wassenberg schijnt aftestammen en ook Heer van Heinsberg was. De enkele keeren, dat wij deze Heeren uit den oudsten stam, die allen Gozewijn heetten en viel in getal waren, in de geschiedenis zien optreden, is het doorgaans in het harnas. De tweede Gozewijn zag in 1122 zijn slot Valkenburg, in 1144 zijn kasteel Heinsberg verwoest, in veete met den hertog van Limburg; maar de vijandige edelen ondervonden ook op hunne beurt de weêrwraak van den magtigen Valkenburger. Hij stichtte een dubbel klooster der Premonstratenser orde te Heinsberg en zag een' zijner zonen den aartsbisschoppelijken zetel van Keulen beklimmen. Gozewijn III huwde een Limburgsche hertoga-dochter. Zijn zoon Gozewijn IV begiftigde in 1202 het nieuw gestichte klooster te Houthem, uit erkentenis dat hij ontslagen was van de gelofte om ter kruisvaart te trekken. Hij zegelde met een' valk gezeten op een driedubbele rots. Na zijn kinderloos overlijden kwam Valkenburg een' tijd lang aan zijn' zwager Hendrik van Wassenberg, en na diens dood, omstreeks 1221, aan een' jongen zoon van Limburg, Walram, in wiens geslacht de onrust en de heldenmoed van dat vorstenhuis zich niet ver- | |
| |
loochende. Hij en zijn opvolgers voerden den Limburgschen leeuw in hun wapen, tot omstreeks 1270 met blokjes omringd, later door het volle wapen vervangen. Als Heer ook van Monjoye aan de Roer, en van Poilvache aan de Maas, was hij een man van rijkdom en magt. Met Mark en Keulen en Luik in voortdurenden oorlog, viel hij in 1242 in een' veldslag tegen de Keulenaars. Zijn zoon Dirk volgde hem op, terwijl zijn zoon Engelbrecht tot aartsbisschop van Keulen verheven werd. Heer Dirk komt herhaaldelijk voor als scheidsman in geschillen tusschen
naburige vorsten, gelijk hij reeds vóór dat hij Heer van Valkenburg was, in hooge gunst stond aan het hof van Gelder; een goede verstandhouding, aanvankelijk niet verbroken, al was hem de toestemming gevraagd om graaf Otto's zuster, zijn verloofde bruid, aan Willem van Gulik af te staan. In 1267 stond hij aan de zijde van de hertogen van Brabrant tegen Otto van Gelder en diens broeder, den bisschop van Luik. In den strijd, dien zijn broeder Engelbrecht tegen de Keulenaars had te voeren, stond hij hem wakker bij, ten koste van zijn leven. In 1268 vond hij den dood bij een voorgenomen overrompeling der bisschopsstad. - Groot is de naam, dien zijn zoon en opvolger, Walram de rosse, verwierf. Gehuwd met Filippa van Gelre, hertog Reinouds zuster, genoot hij het volste vertrouwen van zijn' zwager, wiens krachtige steun hij zich ten allen tijde betoonde. Wijs in den raad, kloek in het veld, door geen tegenspoed te ontmoedigen, hield hij in den noodlottigen slag van Woeringen tot het laatste toe stand, en weigerde hij den overwinnenden hertog van Brabant als Heer van Limburg te erkennen.
Elf weken lang werd het slot Valkenburg vruchteloos belegerd, en in verbond met den graaf van Vlaanderen bleef hij den oorlog voortzetten. Bekwaam onderhandelaar bij geschillen zoowel als bij vorstelijke huwelijks-verbintenissen, borg voor groote geldsommen, trouw bondgenoot en geducht vijand, was hij een der meest belangwekkende figuren in den onstuimigen tijd, waarin hij leefde. Heeft de geschiedenis van het korte bestuur van Walram's zoon en opvolger Dirk weinig te verhalen, van Walram's tweeden zoon Reinoud, die na zijn' broeder regeerde,
| |
| |
vermeldt zij, dat ook door zijn aderen het onrustige bloed der Valkenburgs vloeide. Ook zijn leven was een gedurige, niet altijd gelukkig gevoerde oorlog. In 1327 werd zijne stad Valkenburg negen weken lang belegerd en benaauwd door het water der Geul, dat door een dijk was opgestopt. Na de overgave werden poorten en muren gesloopt. In 1328 werd de stad, door Reinoud bij vernieuwing versterkt, nogmaals geplunderd, en in 1329 viel de burgt, na tien weken kloek te zijn verdedigd door Reinoud's zoon Walram, die er het leven bij verloor. Heer Reinoud zelf sneuvelde in 1332 bij de verdediging van zijn slot Monjoye. Met Dirk III en Jan, zijn' broeder, beiden met dochters uit het edele huis van Voorne gehuwd, naderde de stam der Heeren van Valkenburg den ondergang. Als de meesten zijner voorgangers stierf Heer Dirk den krijgsmansdood in 1346. De vaderlijke goederen, met het zwaard herwonnen, vervielen aan Heer Jan, destijds, door zijn huwelijk Heer van Bergen op Zoom, eertijds den kloeken partijganger in dienst van koning Eduard van Engeland, aan wiens hof de zwervende avonturier, die geen ander goed had dan zijn' degen, den graaf van Artois had ontmoet. In 's konings soldij hield hij zijn' verschrikkelijken eed, dat hij in Frankrijk vrouw noch kind, kerk noch klooster sparen zou, en getrouw aan de overleveringen van zijn geslacht, liet hij later als Heer van Valkenburg niet af, de Luikenaars te kwellen waar hij kon. Hij stierf 16 Augustus 1352. Zijn erfgenamen waren zijne zusters Filippota, die een weinig later Hendrik van Vlaanderen, Heer van Ninove huwde; Margaretha, weduwe van den Heer van Schoneck; Beatrix, gehuwd met Dirk van Brederode; Adelheide, de echtgenoote van Hendrik, graaf van Vianden; Maria, abdis van Maubeuge, en Elisabeth, cannonikesse te Reichenstein.
De naaste mannelijke spruit uit het Valkenburgsche huis was Reinouds broeder Jan, Heer van Borne, en na diens dood, zijn zoon Walram, Heer van Borne, Sittard, Herpen, Asperen en Ravestein, ‘overste Meijster en berichter van de Veluwe.’ Geen van allen zou het bezit der Valkenburgsche goederen verwerven. Er leefde destijds een rijk en magtig man, listig, ondernemend,
| |
| |
verstandig, eerzuchtig, gunsteling der fortuin, gunsteling ook van vele vorsten, die hij ondersteunde met zijn geld en diende met zijn' raad. Reinoud van Schoonvorst, jongste zoon uit een jonger tak van een adellijk maar onbemiddeld geslacht, eens zóó arm, ‘dat hij naauwlijks een paard onderhouden kon,’ gelukkig, dat hij als kannunik van St. Servaas te Maastricht althans aanvankelijk een' werkkring en een bestaan vond, had zich allengs tot hooge waardigheid weten te verheffen. Zijn geestelijk gewaad had hij voor het harnas verwisseld, eene bloedverwante van den Gulikschen markgraaf en van den bisschop van Luik had hij gehuwd, het familiegoed Schoonvorst van de erfdochter zijns ooms gekocht. Reeds bij het leven van heer Jan van Valkenburg had hij op de Limburgsche en Luxemburgsche leenen groote geldsommen voorgeschoten. Na diens dood liet hij zijn regten gelden en kocht van Filippota ook de rijksheerlijkheid Valkenburg. De vrouwe van Schoneck kocht hij af voor 11000 oude gouden schilden. Brederode protesteerde, ook namens de abdis van Maubeuge, en kwartileerde zijn wapen met den Valkenburgschen leeuw, ten teeken, dat hij zijn aanspraken niet varen liet. Walram van Valkenburg greep naar de wapens en maakte zich van het slot Valkenburg meester. Elisabeth verliet de afzondering van haar klooster en wilde het erfgoed van haar vaderen niet verlaten. Krankzinnig van verdriet woonde zij met Walram's vergunning op den burgt, waar zij in 1359 stierf. Als ‘de non zonder hoofd’ waart haar schim, naar het volksgeloof, nog door de puinen rond.
Tegenover de tegen hen verbonden edelen achtte Reinoud zich niet bestand en ruilde zijn nieuw gewonnen goederen tegen anderen, waardoor zijn regten in magtiger handen kwamen, in die van Willem van Gulik. De beslissing des keizers voorkwam een' bloedigen oorlog. Aan Walrarn van Valkenburg werden de Valkenburgsche bezittingen toegewezen, tegen uitkeering van eene geldsom aan Filippota van Vlaanderen. Walram bleef in gebreke en Filippota verkocht haar regten aan Wenceslaus, hertog van Brabant. Deze bevredigde de kinderen van Brederode voor een rente van 900 oude gouden schilden en kocht Gulik voor 51778
| |
| |
schilden af. Walram van Valkenburg bleef weigeren, al belegerde de hertog hem weken lang op zijn kasteel te Ravestein. Na zijn' dood zette zijn halfbroeder Reinoud den strijd voort, maar gaf eindelijk, in 1381, toe, en sints dien tijd bleef het land van Valkenburg onbetwist een deel van Brabant uitmaken, al voerden de Brederodes, in wier geslacht de geduchte naam van Walram of Walraven sints niet vreemd was, nog lang den Valkenburgschen leeuw, nevens dien van Holland, in hun schild, en het Valkenburgsche helmteeken op hun wapen.
Dagen van rust braken echter voor het land van Valkenburg nog niet aan. De nieuwe Heeren waren niet vredelievender, dan de ouden. De oude luister van het slot, dat zoolang de zetel van een magtig dynastengeslacht was geweest, ging voorbij sints het de woonplaats van des hertogs drossaart was geworden, maar herhaaldelijk stonden stad en kasteel nog aan vijandelijke aanvallen bloot. In 1465 stieten de Luikenaars het hoofd voor de sterke vest en lieten er 83 der hunnen, met een drietal bussen, achter. Dirk van Pallant, Heer van Wittem, was toen drost, en hield zich wakker met zijn' broeder en zijn' zoon Ewout. In 1483 hernieuwden die van Luik den aanval, en het schijnt dat toen de kerk door hen werd verbrand. In 1488 was het wederom oorlog, in 1490 dreigde 't gevaar althans.
Gedurende den 80-jarigen oorlog werd om 't bezit van Valkenburg herhaaldelijk gestreden. Beurtelings Staatsch en Spaansch, droeg stad en land al de ellenden van den krijg. In 1644 werd Valkenburg voor goed voor de Republiek gewonnen. Toen werden de vestingwerken van het slot geslecht, de stadswallen en poorten grootendeels gesloopt. Vier jaren later werd het kasteel opnieuw versterkt, in 1661 nog meer bevestigd, maar in 1672 viel het in handen van het Fransche leger. In November van hetzelfde jaar werd het, na een laatste beleg, hernomen en den 10den December door buskruit verwoest. Sints bleven van het slot niets dan puinhoopen over.
Zoo bruischt ons hier, op deze eenzame hoogte, de stroom der eeuwen met geweldige golven voorbij. Terwijl wij droomen
| |
| |
onder de hooge muren wordt het ons, alsof wij het gekletter der wapenen hooren in het suizen van den avondwind, alsof de roode wolkjes, die aan den hemel drijven, de weerschijn zijn der vlammen, opgaande uit geplunderde dorpen, uit platgebrande kasteelen, uit geblakerde pachthoeven. Kloeke, krachtige gestalten gaan voor ons heen, en al zijn de herinneringen die zij nalieten, weinig in overeenstemming met het liefelijk landschap vol vrede en zegen, dat zich thans voor ons uitbreidt, wij zouden hier uren lang kunnen vertoeven, als wij 't verhalen en herdenken wilden, wat op dezen bergtop is geschied. Hebben wij er reeds te lang vertoefd? Hebben wij den tijd ontstolen aan de schoone wandelingen, die de omstreken ons in zoo rijken overvloed aanbieden? Maar de ruïne heeft een onweêrstaanbare aantrekkelijkheid. Wie zich in Valkenburg ophoudt, beklimt wel menigmaal onwillekeurig het steile bergpad naar den Dwingel, en is de tijd van zijn heengaan daar, - dan nog een laatste groet aan 't kasteel, dan nog van zijn terrassen een laatste blik over het heerlijk land en het vriendelijk stadje aan zijn voet.
En wij scheiden nog niet van de ruïne, eer ik u heb verhaald, wat eigenaardig tooneel zij den avond van 16 Aug. 1876 aanbood. Een bekend letterkundige, ditmaal onder den nom de guerre Walram van Limburg optredend, had een aantal gasten uitgenoodigd, om de voordragt van een drama bijtewonen, dat, uit de Valkenburgsche geschiedenis ontleend, de non Elisabeth tot hoofdpersoon had. Een klein, maar belangstellend gehoor was op de ruïne bijeen, en op de plaats zelve, die van de geschetste gebeurtenissen getuige was geweest, werd de aandacht geboeid door het verhaal van den overgang van het Valkenburgsche huis, waarin allerlei eigenaardigheden uit het volksleven hoogst gelukkig waren ingevlochten. 't Was een heerlijke avondstond. Kalm en statig daalde de zon achter de bergen, en de schemering omhulde allengs den ouden muur der zaal met zijn zware booggewelven en zijn hooge vensternissen. In het dal beneden klepte het vesperklokje. Zoo traden de gestalten uit het grijs verleden voor ons op: de strenge heer van Ninove en de
| |
| |
kloeke Walram van Valkenburg, die Elisabeth tot bruid, Valkenburg tot erfdeel eischt; de angstige jonkvrouw en haar medelijdende, maar magtelooze zuster; de lustige burgerij op het Meifeest, dansend en zingend om den denneboom, dien de hijgende ossen naar het burgtplein hadden gesleept; de heraut, die naar het oude regt der beeren de namen oproept der jongelingen en jongedochters, aangewezen om ‘ten schoen te gaan’ - om in het huwelijk verbonden te worden. - Niet vaak zal een auteur het voorregt hebben, zijn werk in zulk een omgeving voor te dragen; niet vaak zal een auditorium een drama kunnen genieten, waar de natuurlijke coulissen zóózeer medewerken, om het te brengen in een stemming, die door onze met gas verlichte gehoorzalen, door onze schitterendste theaters niet kan worden teweeggebragt.
En nu zeggen wij de ruïne vaarwel. Bij ons eerste bezoek is de avond nog niet gevallen, en ik noodig u uit, als wij het hek achter ons hebben, nog niet aftedalen naar de vlakte, maar het steil en slingerend pad te volgen, dat achter den slotberg naar boven leidt. De Dwingel toch ligt aan den voet van een vrij hooge bergreeks. 't Gaat tusschen het houtgewas door; 't gaat langs de hellingen in den diepen hollen weg, waar hoog boven ons het koren groeit, en meer dan eens opent zich onder het stijgen nevens en achter ons een uitzigt vol verrassende schoonheid, in de rijkbegroeide ravijnen of op de glooijende velden. Eindelijk is de uitgestrekte hoogvlakte bereikt, waarop in de verte het torenspitsje van het dorp Sibbe boven een boomgroep oprijst. 't Is hier een ruim panorama. In wijden kring dwaalt het oog over de ligt golvende akkers op de kruin van den berg, waar in vruchtbaren kleigrond de veldvruchten rijpen. Hier en daar is de rogge reeds gemaaid, en op de groote, tweewielige karren wordt de oogst geladen. Ginds grazen runderen op een kampje klaver, binnen de perken gehouden door een'
| |
| |
stok, die met het eene einde aan den kop, met het andere einde aan een' in den grond geslagen paal is bevestigd. Maar wij zien er ook, die den paal hebben omgetrokken en zich te goed doen op een stuk land, waar zij blijkbaar niet welkom zijn! - Ginds zijn de maaijers bezig in de witte hemdsmouwen, met den stroohoed boven het gebruinde, gesnorde gelaat. Yan hun zware, met spijkers beslagen schoenen draagt het bergpad de talrijke indruksels. Verderaf is de afstand te groot, om het landschap nog door den mensch en zijn' arbeid verlevendigd te zien, maar de tegenwoordigheid der menschen verraadt zich door de witte en geele huizen, alom over de velden verstrooid, tusschen de boschjes, tegen de hellingen, en te midden van dat alles troonen de sombere muren der ruïne, daar ginds beneden ons. Het stadje ligt achter den berg, voor ons oog verborgen, maar ter zijde verheft zich het kerktorentje van Oud-Valkenburg en het leijen dak van zijn kasteel even boven 't geboomte, en in het rijke Geuledal schemeren de muren van de kasteelen Oost en Schaloen tegen den donkeren bergwand aan de overzijde der rivier. Nog verder, aan den ruimen horizon, ontwaren wij ook deze teekenen van leven niet meer. De werken van menschenhanden zijn te klein, om op dezen afstand nog gezien te worden, maar de rijk geschakeerde vlakten en hellingen der bergen blinken in het licht der dalende zon tot waar de golvende lijnen hun schemerend blaauw tegen de heldere zomerlucht afteekenen. 't Is een diepe, holle weg, die van het prachtig plateau van Sibbe naar beneden voert. Zie eens, wat ingesneden sporen, wat verraderlijke rotsblokken, die tusschen het fijne, gulle stofzand uitsteken! 't Moeten sterke wagens zijn, die het op dezen weg uithouden, 't Moeten stevige paarden of krachtige ossen zijn, die de zware lasten opslepen tegen de steilte, waar ieder oogenblik het rad tegen de harde steenbrokken knarst of in het diepe spoor wegzinkt, waar telkens de breede as langs den mergelwand
schuurt. Wèl doet de loshangende stok, aan den achterkant van den wagen slepend, zijn dienst door onmiddellijk als de wagen stilstaat, het achteruitloopen te beletten! Gij ziet, dat
| |
[pagina t.o. 339]
[p. t.o. 339] | |
P.A. Schipperus del.lith.
Ruïne van Valkenburg vanden Sibbenerweggezien.
S.Lankhout & Co. den Haag.
| |
| |
menschen en trekdieren 't hier niet gemakkelijk hebben. Maar uw gevoel wordt niet beleedigd door tooneelen van barbaarschheid. De snerpende zweepslagen, die elders voor het uitgeputte paard de plaats van haver moeten vervullen, zult gij hier niet zien nederdalen. De zweep dient om er een vrolijk, bemoedigend deuntje meê te klappen, en de stem regeert het trekdier met hot en haar, ho en hu. ‘Ho’ is 't meest welkom; maar aan alle commando's gehoorzaamt het gewillig.
't Is een trotsch en woest landschap, waardoor de roode holle weg, - purper haast in den gloed der avondzon - naar beneden slingert. Geweldige steenklompen verheffen hun harde, blaauwe zijden te midden van het geele leem en den graauwen mergelsteen en onder het groen van planten en struiken, opklimmend langs de hoogte of neerhangend langs de rotskanten, gelijk de natuur hun geeft te groeijen. Allengs, terwijl wij dalen, maakt de ruïne haar lijnen los van den bergwand en teekent zich scherp af tegen de heldere lucht. Langs den weg beginnen zich de eerste huizen te vertoonen. De mergelblokken, hier en ginds opgestapeld, wijzen op de nabijheid van de steengroeve, uit wier opening reeds van ver de ijzige konde ons te gemoet kwam. Kleine holen in de rotsen, met planken of rijswerk half gesloten, zijn tot stallen voor het vee bestemd; hechte, warme, goedkoope stallen, die geen ‘heller’ onderhoud vereischen, als eens de zachte steen is uitgebroken. Gij ziet dat wij in het hart van een bergland zijn! - Wij zijn in de vlakte afgedaald. Grimmig als van ouds rijst de Grendelpoort voor ons op met haar beide ronde torens, ook een ruïne, van dak en vensters beroofd. Menig storm heeft zij getrotseerd; trouw heeft zij dienst gedaan in menig aanval, die op haar sterke muren stuitte; in haar gewelven heeft zij der stede buskruit en haar bussen bewaard. Thans heeft zij haar taak volbragt. Haar eenige, maar onmiskenbare verdienste is, dat zij een uitnemend schilderachtig voorkomen heeft. Dat moge genoeg zijn, om haar nog lang de plaats te doen innemen, die zij in de dagen van haar kracht met zooveel eer heeft beslagen.
| |
| |
De wandeling achter de ruïne over het plateau van Sibbe gaf ons ruime uitzigten te genieten, en aan zulke tafereelen is de omtrek van Valkenburg rijk. Maar het ontbreekt ook niet aan wandelingen, die beneden langs den voet der bergen schoonheden van anderen aard aanbieden. Wilt gij mij op eene daarvan vergezellen?
Wij gaan de Birkelpoort uit, den weg naar oud-Valkenburg op. Het pad naar de ruïne laten wij ter zijde liggen. Wij blijven in de vlakte, op de breede heirbaan, aan wier regterkant de hoogten liggen, die wij gisteren beklommen. Ook ter linkerzijde rijzen de glooijende hellingen op, maar zij zijn op eenigen afstand van ons, door de Geule van ons gescheiden. Door een breed en vruchtbaar dal stroomt hier het lustige riviertje, maar 't is voor het oogenblik nog voor ons oog verborgen. Een groot landhuis trekt daar ginds de aandacht. Het is een nieuw, sierlijk gebouw, te midden van welig plantsoen gelegen. In 1840 werd het gesticht op de plek, waar weleer het oud adellijk slot Oost heeft gestaan, een leen van Valkenburg, bij het tractaat van 1661 den koning van Spanje toegewezen. Thans behoort het den Heere Jhr. L.L.G.M. de Villers de Pité, lid der 1ste kamer van de Staten-Generaal; oudtijds bezaten het de Heeren van Strucht.
't Is hier niet het bergland in zijne woeste, indrukwekkende gedaante, zooals wij het zagen in het ravijn, dat van de Sibbener hoogte afdaalt; hier openbaart het al den rijkdom van het vruchtbaar golvend terrein. Langs de zijden van de bergketen klimt de digte boschgordel omhoog, terwijl in de openingen het frissche gras de hellingen bedekt, op wier fluweelgroen de schaapskudde weidt, en naarmate wij ons van de heuvelreeks verwijderen, verbreedt zich de vruchtbare vallei met haar rijke beemden, door boschjes en lanen afgewisseld. Allengs nadert de weg de rivier. Weldra zien wij haar kronkelen door de velden. Een groote weide strekt zich uit langs haar' zoom; de hooge top- | |
| |
pen der populieren wiegelen door het koeltje; tusschen donker houtgewas blinkt het leijen dak van Schaloen. Een goed onderhouden boomgaard nevens de weide spreekt op zijne wijze evenzeer van welvaart, als het bonte rundvee, dat er te gast gaat aan de malsche klaver, en terwijl de bergreeks ter regterzijde meer en meer achteruitwijkt en allengs overgaat in golvend bouwland, treedt aan den overkant der Geul de sierlijk gevormde en begrocide Schaesberg meer naar voren en vormt den schoonen achtergrond van een heerlijk landschap. Weldra opent zich aan den kant van den heirweg een linden-berceau, dat naar de Geule leidt. Onder zijn koele schaduw willen wij onze wandeling voortzetten. Wij zien dan het dorpje Oud-Valkenburg wel niet, dat op korten afstand blijft, maar wij verliezen daaraan ook niet veel, of 't mogt zijn een' blik op het kasteel Oud-Valkenburg, dat nevens het kerkje te midden eener gracht is gelegen. Van zijn oude gedaante heeft het niet veel meer over, gelijk het sints lang zijn' oorspronkelijken naam heeft verloren. Genhuis werd het lang genoemd; tegenwoordig heet het in de wandeling Pelser, naar zijn' eigenaar, baron de Pelser de Berensburg. Ook uit een geschiedkundig oogpunt schijnt het niet veel merkwaardigs te hebben, al was het sints lang
als adellijk huis bekend. Oud-Valkenburg zelf dagteekent blijkbaar uit den tijd, toen het tegenwoordige stadje nog niet bestond. In 1244 heette het echter reeds Oud-Valkenburg.
Even vóór dat wij Oud-Valkenburg bereiken, tegenover een groote pachthoeve, kiezen wij de lindenlaan, die door de velden heen naar het oud-adellijk huis Schaloen en verder naar de brug over de Geule leidt. Schaloen, eene bezitting der geslachten Tzevel, Hulsberg en Hoen, thans door huwelijk met een dochter van den graaf de Hoen de Cartils het eigendom van den Heer de Villers Masbourg, ligt op een eilandje door twee takken der Geule gevormd. Driftig stroomt het riviertje tusschen steile oevers onder de brug, om het zware rad in beweging te brengen van een' sterken molen, die in 1699 is gebouwd en in zijn opschrift ProteCtor et Rector noster esto DoMIne het
| |
| |
jaartal 1701 te lezen geeft. Niet altijd zou de Heer van Schaloen het gewaagd hebben, zulk een' molen op zijn grondgebied te stichten, ten gerieve van de onderzaten van dit goed en van zijne heerlijkheid Schin-op-Geule. Immers, des Heeren molen van Valkenburg was een dwangmolen, waar de bewoners der omwonende dorpen en heerlijkheden hun graan moesten laten malen, tenzij het door omstandigheden onmogelijk ware. Maar toen ook Schaloen en Oud-Valkenburg den koning van Spanje werden toegewezen, kon dit oude regt der Valkenburgsche Heeren niet gehandhaafd worden, gelijk het zeker in den drang des oorlogs feitelijk was verloren gegaan. Thans hebben de boeren der aangrenzende dorpen er gemak van en de wandelaar ziet er het schoone landschap uitnemend door gestoffeerd, al heeft het steenen gebouw de schilderachtigheid niet van die watermolens, die zoo menig Geldersche beek versieren. Tegenover den molen aan de andere zijde van den landweg ligt het park van Schaloen, afgesloten door hekken tusschen met vazen gekroonde palen; uitgestrekte stalgebouwen met boerenwoning en beijenstal liggen tusschen het groen verscholen. Het huis zelf verheft zich achter een ouderwetsch maar deftig waterwerk, gevormd door een' vierkanten vijver tusschen gemetselde muren gevat en twee dergelijke langwerpige vijvers daar achter, afgescheiden door een regt pad, dat op den hoofdingang aanloopt. Pruik-accacia's en bloemen in vazen, op regelmatige afstanden rondom de vijvers geplaatst, voltooijen 't geheel, dat door zijn' aanleg aan den smaak der vorige eeuw herinnert, en niet kwalijk in overeenstemming is met den ernstigen stijl van het kasteel. Zonder eenige versiering rijzen de hooge muren op, met kleine vensters en zware muurankers tot het sombere leijen dak; alleen de Ooster zijgevel draagt een paar kleine hangende hoektorentjes. Maar de stroeve middeleeuwsche burgt ontving een wat vriendelijker en vrolijker aanzien door den breeden trap, het met slingerplanten begroeide balkon
boven de hoofddeur en de bloemenserre, die aan den voet van den voorgevel is gebouwd. De begroeide hoogte van den Schaesberg vormt den achtergrond van het park en kasteel van Schaloen.
| |
| |
Wanneer wij naar dien bergtop opstijgen, zijn wij wel eenigszins ontrouw aan ons voornemen, om ditmaal in de vlakte te blijven, maar wij moeten ons door de vrees voor een kleine inconsequentie toch niet laten terughouden van een uitstapje derwaarts. Overmatig vermoeijend is de togt naar boven geenszins en, behalve een heerlijk uitzigt, vinden wij er nog eene merkwaardigheid, die den bewoner der N. gewesten niet dagelijks onder de oogen komt. Wij volgen de laan, die langs de grens van het park naar de brug over de eigenlijke Geule leidt en vinden aan de overzijde der snelstroomende rivier een trotsche boomgroep van eenige kloeke kastanjes, die hun beschermende takken uitbreiden over een drietal groote steenen beelden, Christus tusschen Maria en Johannes den Dooper. Op het voetstuk van het Christusbeeld is een pelgrim uitgehouwen, terwijl het jaartal 1739 den tijd der stichting aanwijst. De kapel daar boven op den Schaesberg werd sints twee eeuwen door tal van bedevaartgangers bezocht, en van dit punt van den weg voeren twee wegen daar heen. Is de eerste, een schaduwrijke laan, verkieslijk om het lommer, de andere, door de velden, geeft het gezigt op eene hoogst karakeristieke rotspartij, wier loodregte wanden, uit het bouwland oprijzend, den gelukkige, die Saksisch Zwitserland bezoeken mogt, onwillekeurig aan de kenmerkende type van dat prachtig land herinneren. 't Is hier warm! De Julijzon blaakt op de rotsen, die op het Zuiden liggen! In een' zomer als deze zouden tegen deze hellingen wel even goed de druiven rijp worden als in het Rijndal! Welnu, zoo dachten de vaderen er ook over. In dezen omtrek lag voor lange jaren een wijnberg, die den Heeren van Valkenburg behoorde en die zijn aandeel wel zal hebben geleverd aan de talrijke vereeringen en schenkingen van wijn, waarvan de oude rekeningen zoo veelvuldig gewagen. Was de landwijn niet hoog in eere, zoodat de edelen en kloosters aan Rijn, Ahr en Moezel bergen bezaten waar edeler gewas groeide, werd aan hooge
gasten zeker wel een betere dronk geschonken, voor de dienaars en boden, voor den scherpregter en zijn knechts, voor soldaten en schutters, lagen in de
| |
| |
kelders der tavernen van Faber en anderen, de vaten met den oogst der Valkenburgsche hoogten en van vrij wat meer Limburgsche heuvelen. 't Laat zich zelfs gissen, dat reeds ten tijde der Romeinen hier de wijnbouw niet onbekend was, maar bij de onzekerheid van den uitslag en door 't gebruik van thee, koffij en sterke dranken is hij uit de Nederlanden verdwenen.
Op den Schaesberg staat een kluis, een hermitage. Welnu, 't behoorde van ouds tot de aardigheden van sommige buitenplaatsen, van theetuinen zelfs, dat er een ‘heremiet’ te zien was. Hoe gaarne zochten wij ze als kinderen op, die geheimzinnige, min of meer vervallen hutjes van hout, in een boschje verscholen, op een eilandje afgezonderd! Hoe verdrongen wij elkander voor de bestoven glasruitjes om naar binnen te zien! Daar stond de tafel, met een' zandlooper er op. Daar stond de doodkist tegen den muur, slaapstede en ‘memento mori’ tevens. En daar zat de hermiet, de groote houten pop met langen witten baard en bruine pij. Hoe jammer, dat het heiligdom onverbiddelijk gesloten was! En als 't voor ons open ging - want schooljongens zijn niet altijd uitermate bescheiden - hoe ongezellig was 't ons dan in het muffe, halfdonkere hokje! Heeft de Heer van Schaloen ook zulk een aardigheid op zijn landgoed? In geenen deele. Zie hier de kluis. De witte muren eener kapel blinken onder het welig groen der linden, die den bergtop kroonen. 't Is een stevige kapel van mergelsteen, in 1690 gebouwd, maar nog geenszim vervallen. Het terrein er nevens is door een hooge, digte beukenhaag omringd, en strekt gij uwe onderzoekingen in die rigting uit, dan ontwaart gij in de heg een houten poort met een' ijzeren klopper. Laat vrijelijk den klopper vallen, de toegang zal u niet geweigerd worden. Een man in de kracht zijns levens doet u open. Dat is de heremiet. Vergeefs zoekt gij de bruine pij, het kale hoofd, den grijzen baard. Deze kluizenaar draagt een kort buis en een' broek tot aan de knieën, grijze kousen en lederen schoenen. Hadt gij hem elders ontmoet, gij zoudt niets bijzonders aan hem gezien hebben. De hermitage is ook niet geheel naar het buitenplaatsen-model aangelegd. Het
| |
| |
vertrek is tamelijk ruim en in den tuin verbouwt de bewoner zijn groenten. Aan de kluis grenst de kapel, die om den toeloop der schare in 1714 vergroot moest worden en die onder Schinop-Geul behoort. Een dronk waters reikt de kluizenaar u gaarne, en als gij hem bij 't heengaan een gift in de hand laat vallen, dan is zijn ‘God loone 't u’ evenzeer de dank voor een ruime, als voor eene kleine gave. De hermitage op den Schaesberg is ééne der beiden, die nog in het land van Valkenburg bestaan. Eertijds, en nog niet lang geleden zelfs, was hun aantal grooter.
Zooveel is zeker, dat het landschap, dat zich voor de kapel uitbreidt, uitnemend schoon is. Hoe verkwikkend is het lommer der hooge linden, door wier kruinen het koeltje speelt! Hoe frisch is het groen aan den voet der helling, waar het oog zich verliest in de digte kroonen van het hout! Wat bloeijend dal sluit zich daarbij aan, waarin het park van Schaloen met zijn kasteel en zijn heldere vijvers ligt! Hoe schittert het riviertje daar ginds, waar het uit het geboomte te voorschijn treedt en zich door de vlakte kronkelt! En verder - de groene weiden en lanen aan den overkant en daarachter het bergplateau, glooijend oprijzend met zijn stoute lijnen, zijn bouwland en boschjes en zijn scherpe rotswanden. Zoo gij den Schaesberg al niet zoudt bezoeken om de wille der hermitage, verzuim de bedevaart derwaarts niet om het heerlijk deel der schepping Gods, dat zich daar voor u ontrolt.
De laan tegenover de poort der kluis leidt naar beneden in het dal. Ook van hier genieten wij een treffend uitzigt. Daar ginds op den bergtop sluimert de ruïne in het zonlicht en droomt het stadje aan zijn' voet te midden van de ruime vallei. Beneden ons boorde de spoorbaan een' diepen hollen weg tusschen de rotsen, en een viaduct er boven brengt ons weldra weêr op den weg, die aan deze zijde der Geule langs de bergen loopt. Keeren wij daar langs naar Valkenburg terug, dan hebben wij eene niet groote, maar hoogst aantrekkelijke wandeling gemaakt. Wij komen dan het kasteel Oost voorbij met zijn groot voorplein en
| |
| |
zijn ruime stalgebouwen, en straks bereiken wij door een buitenwijk het stadje, waarvan wij uitgingen, weder.
Maar dringt tijd of vermoeidheid u niet, volg dan den loop der Geule nog wat opwaarts. Hier ziet gij het lustige riviertje in al zijn bekoorlijkheid, schuimend tusschen de rotsklompen zich wringend, in kleine watervallen zich neerstortend van de steenbrokken, die zijn' weg versperren. En naarmate het bergpad langs den oever hooger klimt, wint het in trotschheid en verhevenheid. Indrukwekkende steenmassa's rijzen op, overschaduwd door het hout, dat in de spleten wortelt en in groene boogen welft boven uw hoofd. Op de hooge bouwlanden nevens en boven ons groeit het koren of snijdt reeds de zicht door de halmen. Diep beneden, aan den zoom van 't riviertje, rijzen kloeke populieren, en aan den overkant strekken weilanden zich uit, met elzen en wilgen omzoomd. Daar blinken de torenspitsen van Oud-Valkenburg en ‘Pelser’. Hooger en hooger klimt de weg, waarvan de Geule zich in zijn kronkelingen nu eens verwijdert, om straks weêr te naderen. Wilgen en eschdorens met hun knoestige stammen scharen zich langs het pad, dat eindelijk op een hobbelig wagenspoor uitloopt en eindelijk ons leidt te midden van een klein, eenzaam dorpje met een paar schilderachtige boerenhoeven. Voeg er bij, een hoog gelegen kerkje met rond gesloten koor en vierkanten toren, een schoolgebouw en een tweetal herbergen, wier bewoners tevens schoenmakers zijn, en gij hebt de voornaamsten genoemd der twintig huizen, waaruit het dorpje Schin-op-Geul bestaat. Hier kunnen wij ditmaal het eindpunt van onzen wandeltogt plaatsen en den terugtogt langs den ons reeds bekenden weg aannemen, die wel waard is, tweemaal gezien te worden. Wij laten ons alzoo niet verlokken, het zijpad in te slaan, dat naar de uitgestrekte hoogvlakte van Klimmen opwaarts gaat. 't Is ons nu niet om panorama's te doen. Liever vertoeven wij hier en daar aan den oever der rivier, waar menig plekje ons uitlokt, om ons een oogenblik in het gras neder te zetten; waar wij den stroom ons zien voorbij snellen, hier
tintelend in het zonlicht, daar wegschuilend onder het, loover, waar het kabbe- | |
| |
len der golfjes, brekend tegen de rotsen, zich zoo liefelijk met het ruischen van den wind in de hooge boomtoppen mengt.
Nemen wij een andermaal den wandelstaf op, dan gaat de togt een' anderen kant uit, deels door het vruchtbaar Geuledal, deels over de hooge bergvlakte. Wij gaan naar Houthem en Geulem, om over Bergh terug te keeren. Is 't ons vooral om natuurschoon te doen, dan laten wij Houthem ter zijde, dan houden wij den weg, die op den linkeroever der rivier, aan den voet van den Houthemerberg en langs de stoute rotswanden naar Geulem leidt: 't is de wandeling door den Plenkert, die tot de meest aanbevelenswaardigen van Valkenburg wordt gerekend. Ons doel is echter, op een' togt, die evenzeer zijn eigenaardige bekoorlijkheid heeft, tevens de herinneringen uit den voortijd te hooren, die in dezen omtrek zich zoo overvloedig aan ons opdringen. De vreemdeling, die in Valkenburg vertoeft en de heirbaan naar Meerssen betreedt, tot waar hij langs de kerk van Houthem kan afwijken, om den overkant der rivier op te zoeken, om bij Geulem het steile ravijn naar Bergh te bestijgen en langs den Maastrichtschen weg terug te keeren, weet het ligt niet, wat klassieken bodem hij doorwandelt en langs wat overblijfselen van lang verdwenen menschengeslachten zijn pad hem voert. Eenige minuten buiten Valkenburg, niet ver voorbij den tol, in den hoek door den zoogenaamden Kremerweg en den spoorwegdijk gevormd, aan den voet eener hoogte, die onder het gehucht Broekhem, gemeente Houthem, behoort, vond men in 1864 een veertigtal graven van Romeinschen oorsprong, door de bewerking der urnen en der sieraden en door de er bij aanwezige munten kenbaar als vermoedelijk uit de eerste eeuw onzer jaartelling afkomstig. Het schijnt een begraafplaats voor onbemiddelden geweest te zijn en het was aangelegd niet ver van de Romeinsche heirbaan, die nagenoeg dezelfde rigting had als de tegenwoordige weg van Meerssen naar Heerlen, dat is de weg,
| |
| |
dien wij nu voor een deel volgen. Later genoot dit kerkhof de treurige onderscheiding van te dienen voor geregtsplaats der heerlijkheid Houthem. Het stuk lands draagt dan ook nog den onheilspellenden naam van Galgendriesch. In het Limburgsche, en waarschijnlijk ook elders, worden de geregtsplaatsen niet zelden te midden van oude heidensche begraafplaatsen gevonden. De kruin van den berg, waar langs de straatweg loopt, was in vroegere eeuwen bedekt door het groote Ravensbosch, een domein der Heeren van Valkenburg, dat zich aanvankelijk van Meerssen tot Oud-Valkenburg uitbreidde en in het midden der 15de eeuw nog 300 bunders besloeg, maar allengs gesloopt en thans geheel verdwenen is. In dit Ravensbosch vond men overblijfselen eener. Romeinsche villa, evenals in het Rondenbosch, niet ver van den straatweg, waar in 1864 de grondslagen eener dergelijke stichting werden ontdekt met hoogst merkwaardige aanwijzingen omtrent de levenswijze der bewoners. Een derde, nog belangrijker villa, die van Herkenberg, digt bij Meerssen, in 1865 opgegraven, lag onmiddellijk aan den Romeinschen weg, waarvan nog enkele sporen zijn aan te wijzen, maar wij komen die op dezen togt niet voorbij. Aan den straatweg zelven, in het gehucht Strabeek met zijn schilderachtige huizen en zijn kloeke pachthoeven, ligt de groote boerderij, de Strabekerhoef, oudtijds een adellijk huis en de zetel van een edel geslacht, een leen van Valkenburg. Bij het bouwen van eene schuur vond men er in 1850 urnen en Romeinsche munten. Het blijkt, dat het liefelijk Geuledal in de eerste eeuwen onzer jaartelling tamelijk rijk bevolkt moet zijn geweest, en als wij het oog laten gaan over het landschap, dat reeds bij de nadering van Valkenburg onze aandacht boeide, toen de snelle locomotief er ons door heen voerde, en dat zich te meer in zijn bekoorlijkheid voor ons uitbreidt, nu wij het doorwandelen, dan verwondert het ons niet, dat meer dan ééne Romeinsche familie
haar woning hier heeft gebouwd. Ook toen reeds slingerde de Geule zich door de weiden, waarover zij frischheid en vruchtbaarheid uitstortte. Ook toen reeds stegen de steile wanden van de bergketen, die zij bespoelde,
| |
| |
met hun beurtelings stoute en bevallige lijnen op. Ook toen keerde de heuvelreeks, aan wier voet de heirbaan was aangelegd, den scherpen Noordewind. Het moest hier te midden der schoone natuur een aanlokkende verblijfplaats zijn, terwijl de weiden en bosschen in vereeniging met bouwlanden en wijnbergen spijs en drank in overvloed leverden en de groote weg gelegenheid gaf, zich alle voorwerpen van weelde en genot te verschaffen, tot zelfs de oesters toe, die van verre kusten moesten worden aangevoerd.
In later dagen zagen de velden van Houthem, in plaats der Romeinsche stichtingen, een ander gebouw verrijzen. Wanneer wij op de hoogte der kerk van Houthem, die een weinig ter zijde van den weg ligt, een zijpad inslaan, komen wij een aanzienlijke huizinge voorbij, in de onmiddellijke nabijheid van het kerkgebouw. Huis en kerk zijn het overblijfsel der beroemde abdij van St. Gerlach, in 1201 gesticht op de plek, waar de vrome kluizenaar Gerlach veertien jaren lang in den hollen stam van een' reusachtigen eik had geleefd. Eens een magtig edelman en strijdlustig ridder, ontving hij op een tournooi te Gulik het berigt van den plotselingen dood zijner echtgenoote. - Men noemt haar een dochter uit het Valkenburgsche huis en wijst de plek nog aan, waar zij met haar' reiswagen naar beneden zou zijn gestort. - Die slag deed Gerlach van gezindheid en levenswijs veranderen. Hij ging in bedevaart naar Rome en van daar naar Jeruzalem, waar hij zeven jaar vertoefde in dienst van het hospitaal van St. Jan, en teruggekeerd naar zijn vaderland, bragt hij de laatste jaren van zijn leven in het digte bosch van Houthem door. In 1172 stierf hij en werd begraven in de kleine kapel, die bij den eik was gebouwd. In 1201 verrees een ruimer kerkgebouw en een klooster, dat aanvankelijk een dubbel klooster was, voor mannen en vrouwen, en dat met de abdij van Heinsberg bleef verbonden, totdat het omstreeks 1225 een zelfstandig bestaan verkreeg. Sints was het een adellijk jufferenstift. Dochters uit de edelste huizen waren er opgenomen, vrome schenkingen vergrootten jaar op jaar de bezittingen der abdij, een groote roep
| |
| |
ging van haar aanzien uit in den lande, en toen Karel de Stoute in 1474 te Maastricht zijn leger verzamelde, verzuimde hij niet, bij de dames van St. Gerlach een bezoek te brengen. Honderd jaar later was het klooster bijna te gronde gegaan in de troebele tijden. De herstelde gebouwen brandden in 1655 nogmaals af. Bij het tractaat van 1661 kwam de grond, waarop het klooster met zijn nevengebouwen en tuinen stond, - vier bunders groot, - aan den koning van Spanje. Keizer Jozef II hief in 1786 het klooster van St. Gerlach op. De vrouwen vertrokken naar Roermond. De goederen der proostij werden in 1797 door de Franschen ten verkoop aangeslagen, en het stift van St. Gerlach had opgehouden te bestaan. Maar de voormalige stiftskerk werd in 1841 der kerkelijke gemeente geschonken en tot parochiekerk gewijd, in plaats van het oude kerkje, waarin tot nog toe voor de gemeente dienst was gedaan. 't Is een vrij nieuw gebouw, in 1720-25 gesticht, prijkende met fresco-schilderingen, die voor het meerendeel tafereelen uit het leven van St. Gerlach voorstellen, en met het praalgraf van den heilige. Uitwendig is de kerk van Houthein door zijn' bouwstijl niet opmerkelijk, maar hare roode muren, met witte pilasters afgezet, vormen een goed geheel met het vriendelijk en bloeijend landschap, in wier midden haar koepeltorentje oprijst.
Een landweg brengt ons weldra op een kruispunt, waar, door boomen omschaduwd, een kapelletje ligt, ter gedachtenis aan St. Gerlach gewijd, en hier zijn wij niet ver meer van den oever der Geule en van de brug, die over den stroom is geslagen. Wilgen en elzen, door hagedoorns afgewisseld, omzoomen het landelijk pad, en reeds vóór dat wij de brug zijn genaderd, hooren wij het gebruis van eenen waterval. Op de brug zien wij hem, werkelijk voor ons land een val van eenige beteekenis. Uit een berceau van overhangende takken treedt de rivier te voorschijn en stort zich schuimend en klaterend van een loodregt rotsmuurtje af, over een schuin afloopend rotsbrok heen, om ten tweede male van eensteilte en over een door de wateren glad geschuurd terras naar beneden te stroomen. Uit een weiland nevens
| |
| |
de brug is de val het best te zien, en de pachter, die er bezig is elzentakken af te snijden, weigert ons den toegang tot zijn grondgebied niet. Met vrij wat geweld schiet hier de niet onaanzienlijke watermassa voorbij, en terwijl wij in het gras ons nedervleijen, zou het bekoorlijk tafereel, dat wij voor oogen hebben, ons den tijd doen vergeten, gelijk wij hier al de onrust en de ellende der wereld wel zouden kunnen vergeten in de eenzaamheid, waar alles van kalmte en van vrede spreekt. Wij behoeven intusschen die stemming niet te verliezen op den landweg tusschen de groen bemoste wilgenstammen, met het bouwland aan wederzij, waarop wij onzen togt voortzetten! Maar al spoedig verandert het tooneel en het landschap neemt een gansch ander karakter aan. Vóór ons stijgen de graauwe wanden van den berg in strenge majesteit op. Waar de weg stuit tegen hun' voet en zich in twee armen verdeelt, kunnen wij links naar Valkenburg terug, maar wij slaan dien ter regterzijde in. Wat is het hier schoon! Hoe stout klimmen die rotsmuren omhoog, hoe indrukwekkend hangen de forsche steenbrokken over den weg, hoe siert het weelderig groen van mos en struiken hun diepe kloven, hun norsche zijden! Hier en daar zien wij donkere grotten, soms met den beganen grond gelijk, soms hoog daar boven. Niet zelden zijn zij tot woningen ingerigt. Ziet daar, ter halver hoogte soms, die zonderlinge verblijven, waarin een deel van Geulem's bevolking huist. Een muurtje sluit de opening der grot: een lage deur geeft er toegang, een klein venster laat een schemerend daglicht door. Boomen schoten er nevens op, klimplanten hechtten zich aan de witte steenen, die zoo geestig afsteken bij den grijzen rotswand en het vrolijk groen, dat ze omlijst. Kinderen en kippen deelen de beperkte ruimte voor de deur. Waschgoed van allerlei kleur, dat te droogen hangt, geeft er een oneindige afwisseling van tinten. Boven het huis is de zolder, maar geen muur sluit dit nuttig deel der woning af.
Gij ziet er den bakkersoven, vischwant aan palen opgehangen, landbouw-gereedschappen, een' ganschen schilderachtigen rommel, half verborgen in de donkere diepte, half door het daglicht beschenen.
| |
| |
Ook deze grotten hebben van overoude tijden te verhalen. Vóór eeuwen reeds dienden zij tot woonplaatsen van het volk, dat zijn dooden daar boven op de rots, in den maagdelijken grond der Wippelsche heide, ter ruste legde en dat uit de steengroeven van den berg de bouwstoffen brak voor de villa's, die daartegenover op de heuvelen aan den anderen kant van het Geuledal prijkten.
Geulem is een klein gehucht; behalve de rotswoningen telt het maar weinig huizen. Toch wordt het druk bezocht, en de weduwe Coppe ontvangt menig gast in haar woning of in haar' steil oploopenden tuin, want als doel eener wandeling heeft het nederig, maar uitnemend bekoorlijk plekje een groote mate van aantrekkelijkheid. Ook de watermolen draagt er het zijne toe bij, de oude, steen en molen, welligt dezelfde, die reeds in 1306 als die van Gozewijn van Berghe wordt genoemd. En keeren wij een oogenblik in onder het gastvrij dak der herberg, dan vinden wij de moeite om naar een der tuinbanken op te klimmen, ruim beloond door het prachtig uitzigt, dat wij er genieten langs den rotswand, die zich stout en krachtig ter zijde verheft, en op het schoone dal, dat zich voor ons in zijn' rijkdom en zijn liefelijkheid uitbreidt, tot waar de verre hoogten van het Ravensbosch den gezigtseinder begrenzen. Voor den dorstenden wandelaar is het geen verwerpelijk voorregt, dat de weduwe Coppe niet uitsluitend het beroemde ‘oud-Maastrichts’ in haar' kelder heeft. Dit vermaarde brouwsel is een der schaduwzijden van Limburg's schoone hoofdstad en een der inconveniënten van een' zwerftogt door het goede land van Valkenburg.
't Is niet enkel het uitwendige der bergen, niet alleen wat het oog des wandelaars in 't voorbijgaan ziet, wat de Geulemsche rotsen merkwaardig en aantrekkelijk maakt. Ook hier, als elders in Limburg, strekken in het binnenste der berggevaarten de lange, geheimzinnige doolhoven van elkander kruisende gangen zich uit, waar de gesteenten de heugenis bewaren en de geschiedenis verhalen van lang uitgestorven dierengeslachten, van tijdperken uit de vorming der aarde, toen nog geen mensch haar
| |
[pagina t.o. 353]
[p. t.o. 353] | |
P.A. Schipperus del.lith.
S.Lankhout & Co. den Haag.
| |
| |
bewoonde, van geweldige omkeeringen of eeuwen lange veranderingen, waaruit een nieuwe orde van dingen werd geboren. Hier, onder die hoogvlakte, achter die rotsmuren, is een van die steengroeven verborgen, waar reeds sints eeuwen de bergwerker de mergelblokken uithieuw, waarvan de Limburgsche huizen, kerken, kasteelen, stedemuren en torens zijn opgebouwd, en ieder nieuw geslacht drong dieper en verder in het hart der rotsen door. Hier vonden in oorlogstijden de bewoners des lands met hun vee en have een schuilplaats, waar de roofzuchtige soudenier zich niet durfde wagen, en waar de vermetele, die 't beproefde, zou verdolen om den dood te vinden. Hier verborgen zich in de dagen der Fransche revolutie de geestelijken, die den eed op de constitutie hadden geweigerd, en in de onderaardsche kapel werd de verboden eeredienst uitgeoefend. Gij zoudt er niets van vermoeden, wat wereld daar nog is besloten, wat wonderen daar nog zijn, wat herinneringen daar zich nog laten hooren!
Hoezeer echter de Geulemer grot bezoek en bezigtiging verdienen moge, wij stellen de wandelingen onder den grond tot later gelegenheid uit. Wij scheiden nog niet van het zonlicht, dat zoo helder en vrolijk schijnt, en verwisselen ditmaal de koesterende warmte niet voor de kilheid der doodsche gewelven. Trouwens, 't is warm genoeg op het pad, dat van Geulem opklimt naar den top! In den hollen weg tusschen de bergwanden blakert de zon met fellen gloed. Hitte straalt af van de naakte steenen, van den stoffigen grond, en geen koeltje verfrischt het voorhoofd, geen lommer onderschept de stralen. Maar 't is geen langdurige inspanning, die vereischt wordt, en als wij boven zijn, als de frissche wind weêr langs de slapen waait en het nieuwe landschap zich in zijn liefelijkheid weêr voor ons uitbreidt, dan is de vermoeijenis ruim vergoed en ras vergeten. Vriendelijk steekt het torentje van Bergh boven het groen van het geboomte, waarin de kom van het dorp nog verscholen ligt, en meer op den voorgrond aanschouwt gij een echt landelijk, Limburgsch tafereeltje. Daar spiegelt zich het blaauw van den hemel en het groen van 't omliggend struikgewas in den waterplas, een bergmeertje in miniatuur, waarin
| |
| |
het rundvee zijn' dorst komt lesschen en aan wiens rand de witte ganzen deftig rondwandelen. En daar ginds in de verte blaauwen de bergen; aan hun' voet schitteren daken en torens met rozerooden gloed, fantastisch afstekend bij den wazigen nevel die in de diepte hangt. 't Is Maastricht met zijn trotsche St. Servaas en O.L.V. kerk; 't is de strenge lijn van den St. Pietersberg, aan wiens zijde Slavante hangt en op wiens top de Lichtenstein schemert. Van Maastricht naar Valkenburg leidt een groote weg over de hoogvlakte van Bergh. Wij vinden dien, als wij een paar voetpaden ten einde zijn gewandeld, die zich slingeren tusschen de verspreide huizen van het dorp, voorbij schilderachtige boerenhoeven met hun bergmeertjes onder het hout, door koeijen en kinderen gestoffeerd, langs den put, waar de vrouwen het rad draaijen, dat den emmer met het heerlijk koele water opwindt uit de diepte, voorbij de dorpskerk, die, vreemd genoeg, van baksteen is gebouwd. Stelt gij in Limburg's geschiedenis en oudheden belang, niemand kan uit den rijken schat zijner kennis u meer daarvan mededeelen, dan de kapellaan van Bergh-Terblijt, de Heer Jos. Habets, wien de archieven, de graven, de steengroeven van zijn gewest reeds zooveel hebben verhaald van de eeuwen, die voorbij gingen en van de menschengeslachten, die hier leefden, en die in de Publications de la société historique et archéologique du duché de Limbourg in tal van hoogst belangrijke studiën kostbare bijdragen tot het verleden van land en volk heeft geleverd. Ook de bergen, waarop wij staan, bleven niet zwijgen. Ook zij bewaarden de bewijzen, dat hier van ouds een woonplaats van menschen was. Nevens het ravijn, waardoor wij opklommen, ligt de Wippelsche heide, waar een groote begraafplaats werd gevonden. Grafheuvelen bedekken nog de hoogten, die zich Oostwaarts langs den bergrand uitstrekken, en een weinig verder, in een ravijn, dat van het gehucht Veldt naar de Geul
afdaalt, bragt de spade van een' landbouwer een drietal hoogstmerkwaardige koperen bijlen en een groote menigte ringen van koperdraad aan het licht. Niet ver van daar werden raadselachtige gewrochten van menschenhanden gevonden, vier- | |
| |
kante en ronde wallen van aarde opgeworpen, meestal met een opening, gekeerd naar het O., waar uit de rots een bron ontspringt. - De groote weg leidt ons niet langs den zoom van den berg, maar dwars over het uitgestrekte plateau, tusschen de korenvelden, die ons niet veel opmerkelijks te zien geven. Op eenigen afstand blijft het gehucht Terblijt, sints 1798 tot Bergh behoorende, vroeger eene afzonderlijke rijksvrijheid, evenals de heerlijkheid Bergh met de onderhoorige gehuchten Geulem, Veldt en Cauberg. Veldt ligt aan den weg, als een schilderachtige verzameling van pachthoeven en woningen, schuren en waterplassen, en weldra dalen wij door het gehucht Cauberg en voorbij het klooster der nonnen Ursulinen, een pensionnaat voor jonge dames, meest van Duitschen bloede. De zusters zijn afkomstig van Boppard aan den Rijn, waar hun klooster ten gevolge der Pruisische Meiwetten werd opgeheven.
Langs den bergweg daalden wij af, langs de breede heirbaan, die reeds sints eeuwen zoowel den vreedzamen reiziger als de gewapende krijgsbende naar de Grendelpoort van Valkenburg bragt. Wederom woei de kille lucht ons tegen uit de opening der steengroeve, die wij zonder die plotselinge afkoeling van de atmosfeer onopgemerkt zouden zijn voorbijgegaan. De merkwaardige Valkenburgsche grot is een weinig ter zijde van den weg gelegen en wat lager dan ons pad opent zich haar donkere ingang. Een vooruitspringende rotswand onttrekt haar aan het oog dergenen, die van den kant van Maastricht komen; een eenvoudige woning, tegen den bergwand leunend, verbergt haar ten halve voor wie van Valkenberg uit er langs komt. Rondom de opening hangt als een digt gordijn van woekerplanten, en rijzige dennen wortelen boven de helling, waarin zij is uitgebroken. Niet aanmatigend dringt zij zich op den voorgrond, niet met luidruchtigen ophef tracht zij de opmerkzaamheid tot zich te trekken. Veeleer schijnt zij den nieuwsgierige terug te wijzen en den onbeschei- | |
| |
dene af te schrikken. Zij noodigt niet, zij belooft niets, zij jaagt een huivering door de leden, door de koude, die van haar uitgaat, door de duisternis, waarin zij den blik doet slaan. Zullen wij haar voorbijgaan? Daar is op de schoone aarde zooveel te zien en te genieten! Wat zouden wij ons geweld aandoen en de onnatuurlijke wandeling door de donkere gangen en gewelven, bij de walmende fakkels, verkiezen boven het ronddwalen of nederzitten in het heerlijk zonlicht, dat de rotsen tint en de dennenstammen kleurt met rossen gloed! Op de aarde is de plaats voor den levende, onder de aarde is het gebied des doods. Bovendien, zal het de moeite loonen? Onze reisboeken spreken alleen van den St. Pietersberg bij Maastricht. De beschrijvingen van Nederland, van Limburg zelfs, weten van de Valkenburgsche steengroeven niets. Als wij te Maastricht zijn, dan ja, dan eischt reizigerspligt een bezoek in den St. Pietersberg. Maar van
deze grot hoorden wij voor het eerst. Wij wisten niet, dat er behalve die van Maastricht nog eene andere was. Die te Geulem was ons reeds een verrassing. En is het geraden, het volstrekt onbekende en ganschelijk onberoemde te gaan onderzoeken? Die Valkenburgsche grot zal wel niet veel bijzonders zijn!
Welligt valt zij u niet tegen. Welligt komt gij tot de overtuiging, dat het onbekende soms wel kan opwegen tegen het luid geroemde en wijd vermaarde, en stellig zoudt gij reden hebben u te beklagen, als gij Valkenburg hadt verlaten zonder zijn grot te hebben bezocht. Vergeet intusschen niet, dat gij eene steengroeve zult zien, een werk van menschenhanden. Verwacht de wonderen niet, die een druipsteengrot u te aanschouwen zou geven. Hebt gij de Baumannshöhle in den Harz, de Trou de Han in het hart der Ardennen doorkruist en doorkropen, verban dan de herinnering aan die wonderbare natuurgewrochten uit uwen geest, tenzij gij, aan hun majesteit gedachtig, het tevens waardeert, dat hier uw voet een' droogen bodem vindt en de tastende hand niet overal een kil en glibberig vocht ontmoet. Is de togt door de uitgehouwde gangen minder indrukwekkend, zeer zeker is hij daarentegen vrij wat aangenamer.
| |
| |
Wij staan met den ouden gids Herbergs aan den ingang der grot. Eene kleine overwinning op ons zelven moeten wij behalen. De koude en de duisternis doen aanvankelijk onaangenaam aan. Allengs wijkt het daglicht, terwijl wij voortgaan. 't Wordt schemering, 't is weldra stikdonker. Nu wordt de fakkel ontstoken; nu valt een roode, fantastische gloed op de ruwe muren nevens ons, op het lage gewelf zoo digt boven ons, op den rullen, zwarten zandbodem onder onzen voet. Vóór ons, achter ons, rondom ons is het nacht. Wij zien van den gang, waarin wij voortgaan, begin noch einde. Diepe, donkere openingen treden voor een oogenblik uit de schemering te voorschijn, als wij ze voorbijgaan. Dat zijn de zijgangen, die zich op weinige schreden afstands weêr in de duisternis verliezen. Wat zijn er velen! Hoe zonderling kruisen zij elkander! Wat geheimzinnige doolhoven strekken zich daar ait, verder en altijd verder. Wat is het hier stil. Hoe dof en gedempt klinkt de stem. Als spoken wandelen wij, geen voetstap wordt gehoord, geen enkel geluid uit de buitenwereld dringt hier door! Welligt overvalt u een dwaze neiging, om u plotseling te storten in de donkere, raadselachtige gewelven. Welligt hebt gij een oogenblik te strijden tegen die eigenaardige, vreeselijke duizeling, die u bekruipen kan op den top van een' hoogen toren, bij het voorbij ratelen van een' spoortrein, - de duizeling, die de gedachte aan de ontzettende dingen die gij in uw magt hebt, over u kan brengen. 't Kost wat tijd, eer gij aan de zoo geheel vreemde, overweldigende omgeving zijt gewoon geraakt. Maar gij wordt er aan gewend en gij begint u allengs te huis te gevoelen. De koude, die u huiveren deed, is lang voorbij en vergeten. Gij vindt den warmtegraad gematigd, de lucht die er heerscht niet benaauwend meer. Inderdaad, winterkoude of zomerhitte hebben hier haar invloed verloren. Laat het daar bruten vriezen dat het kraakt, de bergwerker arbeidt ‘en chemise’. En de felste
zonnegloed zou hem niet deeren. Maar in den zomer vindt gij de Valkenburgers niet in de steengroeve. Gij zult hen ook heden niet aan het werk zien, en gij zult de zware kar niet tegenkomen, waarop het hijgend paard
| |
| |
de mergelblokken uit de donkere gangen sleept. Alleen zult gij de gleuven zien, die de as der kar in de wanden groefde, en in de oude gangen zult gij ze tamelijk hoog boven den grond zien loopen. Hoe de steen wordt uitgezaagd, zal de gids u verklaren, voor zoover hij het zonder werktuigen kan doen en voor zoover gij zijn dialect verstaat. Welligt gaat van zijn verhalen wel iets voor u verloren, maar dit begrijpt gij ligt, dat het een hard werk is en dat het schraal wordt beloond. De arbeid in de groeven staat ieder vrij. Tegen betaling van drie centen voor ieder blok dat hij uitvoert, kan hij steenen uitbreken zooveel hij wil, tot eigen gebruik of tot verkoop. Sedert eenige jaren is hij daarbij gehouden, op eene aangewezen plaats te werken. Vroeger geschiedde dat naar willekeur. Maar clan werden vaak de zuilen, die gespaard moesten worden om het zware gewelf te dragen, te zwak, en een deel der groeve stortte in. Daaraan dankt intusschen de Valkenburgsche groeve een gansch eigenaardige schoonheid. De gangen zijn breeder en lager dan die in den St. Pietersberg; veel minder regelmatig zijn zij uitgehouwen, veel woester en grilliger is deze onderaardsche wereld. 't Zijn hier niet de regte muren, de vierkante pilaren; 't zijn hier als opeengestapelde rotsblokken, grimmig, dreigend, maar altijd vol afwisseling. Soms daalt het gewelf, en het is alsof daar ginds de gang zich sluit. Maar ook de bodem daalt, en hoe laag de graauwe zoldering neêr hangt, toch voert u de weg er onder heen. En straks, - zie, hoe hoog het gewelf hier oprijst! Gij kunt zijn hoogte naauwelijks meten, de fakkel werpt er niet meer dan een schemerend licht op. En rondom rijzen de geweldige steenklompen in wilde verwarring omhoog. Als een versteende waterval dalen uit de hoogte de door elkander geworpen brokken, die de helft der ruimte overstroomden. Hier is de groeve ingestort. Hier had een lang vergeten menschengeslacht holen geboord onder een reeds uitgebroken grot, en te ver
drong de zaag in de steunende zuilen, te veel nam zij af van de gewelven. Toen moeten daar in de duistere diepte ontzettende dingen zijn geschied, door geen oog gezien, door geen oor gehoord, en toen werd een wilde koe- | |
| |
pelzaal gevormd vol fantastische majesteit, een aangrijpende troonzaal voor de goden der onderwereld. Zie in een dier indrukwekkende zalen die steile helling van woest dooreengeslingerde steenbrokken. Ook zij verliest zich in de schemering. Maar zij voert tot het daglicht. Daar boven, waar het dennebosch groeit op den bergtop, is een kleine spleet in den grond, en 't zou mogelijk zijn, derwaarts te kruipen en zich te wringen door de opening. Wat zou het vreemd zijn, zoo op eens uit dezen verborgen afgrond verplaatst te worden in het stille bosch, onder den blaauwen hemel! Wij kiezen dien uitweg niet. Wij zetten onzen zwerftogt door de uitgestrekte doolhoven voort. Hoe lang zou 't wel duren, eer wij ze allen hadden doorkruist? De Valkenburgsche grot heeft de uitgestrektheid van die in den St. Pietersberg niet. Hier worden niet, als daar, meer dan honderdduizend gangen geteld. Ik weet niet, of het aantal hier bekend is; ik durf zelfs niet gissen, of het honderden of duizenden bedraagt. Maar dat er velen, velen zijn, ligt vrij wat meer dan gij verwacht hadt, dat ziet gij wel, als gij uw gids van den eenen in den anderen volgt en gansche reeksen voorbij gaat. Den geheelen berg behoeft gij niet te doorwandelen. 't Is niet noodig, dat gij al de uren hier doorbrengt, die een bezoek aan alle gangen u kosten zou. Gij ziet zelfs maar een betrekkelijk klein gedeelte van de uitgestrekte ruimte. Maar gij ziet, wat gij nooit weêr vergeten zult! Zie, hier in dezen hoek van den gang, die tot een vertrek is verbreed, in dezen hoek, waarheen de bodem afhelt, spiegelt de vlam van de fakkel in een kleinen waterplas. Vochtig is het mergelstof rondom. Hier welt een bron uit de diepte op. ‘Als 't een duur jaar wordt’, - zoo
verhaalt ons de gids, - dan komt het water in de bron al hooger en hooger. In 1846 moet het zeer hoog gestaan en een aanmerkelijk deel van de ruimte overstroomd hebben. Ook dit jaar is de waterstand hooger dan gewoonlijk, en niet zonder bezorgdheid wordt in Valkenburg het wassen van het water waargenomen. ‘Een duur jaar!’ Maar een duur jaar is een verschrikkelijk jaar voor den bergwerker, die een 80 cents daags kan verdienen en die
| |
| |
van het meerdere, dat de veldarbeid in den zomer mogt opleveren, voor den kwaden dag toch niet veel opleggen kon! Is het eenvoudig bijgeloof, dat tusschen misgewas en het krachtiger werken van de wel in de grot een zeker verband meent te vinden? Is het louter toeval, wanneer de oogst schraal was in de jaren, waarin de bron meer water gaf? Of kan er inderdaad een reden bestaan, waarom in drooge zomers het vocht in de verborgen aderen van den berg overvloediger stroomt? Naar het zeggen van den gids doet zich bij een paar beken in den omtrek van Valkenburg hetzelfde verschijnsel voor: hoe drooger zomer, des te meer water. Wat ons betreft, wij hooren het verhaal, wij vermelden wat wij vernamen, wij noemen den zegsman, wij oordeelen niet. Aan deskundigen blijve de beslissing, of de oude Herbergs een gezaghebbende is en of zijn opmerking, - jaren lang gemaakt in de grot, waar hij zijn halve leven doorbragt, - al of niet de aandacht en een nader onderzoek verdient.
De paarden schijnen voor dit water een bijzondere voorliefde te hebben. Eens, in een' zeer droogen zomer, waren een paar hunner uit een naburigen stal twee dagen achtereen naar deze bron geleid, om te drinken. Den derden dag waren zij losgebroken, en zij hadden zelven, door den doolhof der gangen heen, uitstekend den weg er heen gevonden. Waar de mensch ontwijfelbaar zou verdwalen, daar had hun wonderbaar instinct hen geleid.
Voor menig mensch, voor menig dier, is de verborgen waterschat een zegen geweest. In dagen van oorlog, zooals het land van Valkenburg ze eeuwen lang heeft gekend, in dagen van verdrukking en vervolging, zooals de laatste jaren der vorige eeuw ze mede bragten, als de plunderende benden het land afliepen en de weerlooze burgers en boeren zich met het verlies van leven en goed zagen bedreigd, dan bood de berg een veilig toevlugtsoord. Hoe vaak zijn de Valkenburgers niet herwaarts gevloden met hun tilbare have en hun vee! Gij ziet nog de uitgehouwen stallen, hier voor de paarden, daar voor de runderen, ginds voor de schapen. Dan drenkte hen de weldadige bron. En ook het voedsel behoefde niet te ontbreken. In elke steengroeve vindt men
| |
| |
zoogenaamde ‘aardpijpen’, schachten van grooter of kleiner af meting, die dwars door den steen van boven naar beneden loopen. Doorgaans zijn zij met aarde gevuld. Hier in de nabijheid der bron is eene ledige aardpijp, die als een holle koker in de grot uitkomt en wier mond de landbewoners boven op den berg wel weten te vinden. Daardoor werden de benoodigdheden nedergelaten, die de zorg der achtergeblevenen aan de roofzucht had weten te onttrekken.
Niet ligt zou de vijand zich wagen in de verraderlijke gangen, en als hij 't beproefde, dan werd uit de mergelblokken een muur gebouwd, dan werd alles, wat brandbaar was, huisraad, kleederen, mergelgruis, opgestapeld en in brand gestoken en de luchtstroom, die uit de grot naar buiten dringt, joeg den verstikkenden damp den aanrander in het aangezigt. Vergeefs was het, als een bergwerker geprest werd, om de bende als gids door de gangen te leiden. Hij wist haar wel zóólang in allerlei rigtingen rond te voeren, dat de fakkels begonnen op te branden en de terugtogt raadzaam werd. Hier was de barste krijgsman de gehoorzame dienaar van den leidsman, in wiens hand zijn leven was, in wiens magt het stond, hem met zijn soldaten reddeloos te doen verdwalen en aan den vreeselijksten dood prijs te geven, als het licht was uitgedoofd, terwijl de Valkenburger zelf, in den berg bekend als in zijn eigen huis, den weg wel zou terug vinden, zoodra hij zich van zijn vijanden ontslagen had. Zoo was het veilig in den berg, zoolang het gevaar dreigde. En was het onweêr afgedreven, dan stroomde alles dankbaar juichend naar buiten. Dan werd het straks weêr druk in de groeven, waar met haastigen ijver de steenen werden uitgebroken, om de huizen te herstellen, om de geschonden stadsmuren weêr op te rigten, en het behoeft ons niet te verwonderen dat de stad, in 1827 ontmanteld, reeds het volgende jaar met nieuwe muren en poorten was versterkt. Aan bouwmateriaal en aan werkkrachten ontbrak het niet, en de vijandelijke overval kon Valkenburg schaden, maar niet ten onder brengen en te gronde rigten. De berg was zijn behoud, meer nog dan de sterke burcht, die op den
| |
| |
Dwingel den omtrek beheerschte. En 't is dan niet alleen als een merkwaardigheid, dat hij 't bezoek der gasten en vreemdelingen in hooge mate verdient; ook als innig aan de geschiedenis van stad en land verbonden, heeft de grot hare hooge beteekenis.
Wij hebben nog niet alles genoemd, wat hier in het hart der rotsen de aandacht boeit en tot de verbeelding spreekt. Vrij wat belangrijks en aantrekkelijks is nog over. Niet het merkwaardigst noemen wij, wat de hand der menschen hier achter liet: namen, opschriften, af beeldingen, op de ruwe wanden geteekend. De Pietersberg is in dat opzigt veel rijker, ook al is de echtheid van sommige namen meer dan verdacht. Bovendien dagteekenen daar enkelen uit veel vroeger tijd dan hier, waar de oudste uit het jaar 1654 is. Niet het treffendst spreken tot ons de opschriften, hier en daar bij het fakkellicht te lezen, al zijn er bij van rijken en diepen zin, en allerminst bekoren ons de slechte verzen, die willen uitdrukken, wat niet weêr te geven is. Niet het meest ook wordt onze belangstelling opgewekt door de teekeningen, die hier en daar de muren versieren, al is er eene verdienstelijke schets eener Madonna, die van de hand van den schilder Quaedvlieg moet zijn, - al vertoeft gij ook gaarne bij het karakteristieke portret van den ouden Reinier, die van zijn tiende tot zijn een en tachtigste jaar in den berg heeft gewerkt en hier, met zijn zaag en zijn snuifdoos, naar het leven is afgebeeld, - al brengt gij hulde aan het symbool onzer nieuwere beschaving, den ‘levensgrooten’ locomotief, die herinnert aan den dag, waarop de Aken - Maastrichtsche spoorweg werd geopend, toen een groot diner in deze fantastische feestzaal stond aangerigt, toen het bekken daar ginds, waarin sints eeuwen de droppel uit het hooge gewelf neêrvalt, met champagne in plaats van met het water van den Drie-drup was gevuld. Maar krachtig worden wij aangegrepen door dien wonderbaren Drie-drup zelven, door den droppel, die met regelmatige tusschenpoozen uit een' kegelvormigen steen aan het gewelf in de uitgeholde waterkom valt; peinzend staan wij stil bij dit raadsel der natuur, en ons overweldigt de indruk der ontzaggelijke majesteit in de
| |
| |
ruime, woeste zaal, waar de stilte alleen wordt gestoord door den doffen klank, waarmeê de nooit verminderende of vermeerderende drup in het water van het bekken valt. Met ontzag luisteren wij naar wat ons de gesteenten verhalen van dien geheimzinnigen vóórtijd, toen de zee hier golfde en allengs de krijtrotsen werden geformeerd, toen millioenen levende wezens, wier versteende overblijfsels de bergen in hun' schoot bewaren, de groote wateren bevolkten. Waar zulke stemmen spreken, daar zwijgen wij eerbiedig. Waar de natuur zulke wonderen wrocht, daar wordt het menschenwerk zoo nietig en klein. Waar in het hart van 't gesteente geen andere naam dan de groote naam des Ongeziene door de groote werken Zijner hand wordt genoemd, daar wordt de ijdelheid zoo kinderachtig, die eigen onbeteekenenden naam, die adellijke titels zelfs, op de muren schrijft, die verzen schildert onder de gewelven, voor wier majesteit ieder woord verstomt. Niettemin, gij hebt in den St. Pietersberg uw' naam toch geschreven met het stuk krijt, dat de gids er opzettelijk voor heeft meêgenomen? Ja, maar de St. Pietersberg, hoe grootsch en indrukwekkend, is sints eeuwen een merkwaardigheid, die men kijken gaat, evenals andere merkwaardigheden, als den Keulschen Dom en den Stolzenfels, als een' Zwitserschen waterval en een' zonsopgang op den Rigi of de Brocken. Zij zijn het wettig eigendom der toeristen geworden. Wat men in de gangen van den Pietersberg durft doen, dat durft men niet in de maagdelijke grotten van Valkenburg.
Toch is hier in de grot een werk van menschenhanden, dat wij met eerbied en aandoening bezoeken. Toch staan hier namen geschreven, die niet schaden aan den magtigen indruk, dien wij ontvangen. Ziehier een hoogst eigenaardig en hoogst merkwaardig deel der grot. Wij staan in een klein vertrek, waar een tafel en een paar zitplaatsen in de rots zijn uitgehouwen. Een opschrift zegt ons, dat dit was het: Kabinet van den Heer Max de la Croix, overleden te Valkenburg, den 27 December 1833. Uit dit kabinet komen wij in een tamelijk ruime zaal, als ‘Woon- en Eetzaal’ aangewezen, en in een' hoek
| |
| |
met een bank en tafel van steen voorzien, de Rustplaats van den Heer Schepers, overleden te Berg, den 27 Februarij 1833. Aan de zaal grenst een kapel, met een eenvoudig altaar en een twaalftal knielbankjes, evenzeer uit de rots gehouwen. Voor het altaar staat:
In deze kapel is het H. Misoffer 21 maanden opgedragen, en in de altaarnis: Dominus ibidem.
Op den muur ter regterzijde leest gij:
De Heer was waarlijk in deze plaats,
ter linkerhand:
De plaets waer gij staet is heilig.
Een lijst tegenover het altaar noemt de namen van tien kinderen, die hier gedoopt zijn en waarvan een enkele nog leeft. De verklaring dezer dingen vindt gij in een opschrift op een' der muren van de groote kamer, aldus:
In 1798-1800 zijn de eerw. heeren Schepers, pastoor van Berg, en Max de la Croix, priester, hier verborgen geweest door Joannes Ubachgs, overleden te Valkenburg, den 30 April 1833.
In den jare 1857 werd de kapel met de aangrenzende vertrekken hersteld door Felix Quaedvlieg, den zoon der jongste zuster van de la Croix. Destijds werden ook de opschriften aangebragt.
Toen door de Fransche republikeinen de Christelijke eeredienst was verboden, of althans verbonden aan voorwaarden, waaraan een man van geweten zich niet onderwerpen kon, toen in het door hen veroverd land van Valkenburg de kerken gesloten, de priesters van hun ambt ontzet werden, is deze kapel door de bevolking van Valkenburg in den berg uitgehouwen. Daar werd dienst gedaan, de huwelijken gesloten, de kinderen gedoopt. Daar werd de pastoor van Bergh verborgen; daar leefde gedurende een en twintig maanden de priester de la Croix, die door zijn' schoonbroeder, den burgemeester Quaedvlieg, naar
| |
| |
Valkenburg was ontboden, om de herderlooze kudde te dienen. Daar was hij, door de trouw en den moed zijner gemeente, veilig voor de soldaten, die hem herhaaldelijk zochten, totdat, na de lange, lange maanden dezer vrijwillige gevangenschap het uur der verlossing sloeg. Wij hebben bij dit eenvoudig verhaal geen woord te voegen. Te midden der plegtige doolhoven in de Valkenburgsche steengroeven, te midden der aangrijpende scheppingswonderen in de verborgen holen en spelonken der grot, heeft deze kapel ons van groote en goede dingen te verhalen.
Zie, daar schemert in de verte weêr licht, een ander licht dan de rosse gloed van de walmende fakkel! Een kalme, blaauwe glans, aan dien van de maan gelijk, verspreidt zich over de graauwe wanden en doet de hooge gewelven te voorschijn treden uit de duisternis. Tusschen de rotspilaren schemert hij door; sterker en sterker wordt hij. Daar straalt weêr de zon in haar' luister, daar ligt weêr de bloeijende aarde met haar groen en bloemen. Daar welft zich weêr de hemel boven ons. Daar stroomt het gevoel van leven en blijdschap ons weêr door de aderen. Hoe heerlijk is het daar buiten, hoe dubbel heerlijk, na den langen togt in de gewesten der duisternis en der roerlooze stilte! Maar toch, hoe schoon was het ook daar binnen! Hoe veel heeft de grot ons te zien, te denken, te gevoelen, te genieten gegeven!
De dagen van ons verblijf te Valkenburg spoeden ten einde. In de ruïne, die van vervlogen grootheid spreekt, hebben wij vertoefd; in de eeuwig jonge en schoone natuur hebben wij rondgedwaald, Tooneelen van ruwheid en geweld gingen onzen geest voorbij; tafereelen vol vrede heeft ons oog aanschouwd. Herinneringen uit het verleden omringden ons en het zonnig heden verblijdde ons. Over de bergen, door de dalen, in de rots, voerde
| |
| |
ons ons pad. Over uitgestrekte hoogvlakten weidde onze blik en het ruischen der golfjes streelde ons oor aan den zoom der rivier. Wij hoorden van heldenmoed op het oorlogsveld en van heldenmoed in het werk der liefde. Niet alles, wat te zien was, hebben wij gezien. Menig wandeling bleef nog ongedaan, meer dan één togt nog onvermeld. Wij lieten de geduchte ‘Bokkenrijders’ nog rusten in hun graven en verhaalden nog niet van de gruwelen, door die gevreesde en wijd vertakte rooverbende zoo vermetel en zoo geheimzinnig gepleegd. Wij zagen het landvolk nog niet in zijn levenswijze en wij bezochten de pachthoeven nog niet. Daar zijn nog aren genoeg te lezen, die achterbleven op den rijken akker. Limburg, en in Limburg het land van Valkenburg, verdient nog een herhaald bezoek. Het is een schoon land en er woont een goed volk. Van ons vaderland is het een merkwaardig deel. Staan wij nu nog wat vreemd tegenover elkander, de loop des tijds en een veelvuldiger verkeer zal den band vaster snoeren, dien de diplomatie heeft gelegd, en volbrengen wat geen staatsmanswijsheid ooit vermag. Een natie wordt niet in de kabinetten der ministers gemaakt of door het magtwoord van koningen geschapen: - door de geschiedenis wordt zij gevormd. Limburg is thans Nederlandsch. Moge het niet alleen Nederlandsch zijn, maar 't ook willen wezen en er prijs op stellen, het te zijn. Mogen zijn woordvoerders en toongevers in hunne geschriften een weinig vriendschappelijker toon tegen de N. gewesten aannemen en een weinig minder de oude grieven op den voorgrond stellen, dan nu vaak geschiedt. En blijke 't, dat de voorzitter van het XIVde Taal en Letterkundig congres, in 1875 te Maastricht gehouden, niet alleen in aller naam, maar ook in aller geest heeft gesproken, toen hij zeide: ‘de Limburgers willen Nederlanders zijn.’
Dan zou Nederland eene schoone provincie inderdaad gewonnen hebben.
| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Tal van bijzonderheden omtrent de geschiedenis en de oudheden van het land van Valkenburg ontleende ik aan de hoog te waardeeren: Publications de la société historique et archéologique dans le duché de Limbourg, waarvan thans 12 deelen het licht zien. Omtrent de opgravingen te Broeckhem is te raadplegen Deel II, blz. 213, Dl. IV, blz. 12 e.v.; omtrent die te Valkenburg Dl. II, blz. 216; omtrent die in den omtrek van Bergh Dl. II, blz. 204 e.v. III, blz. 185; omtrent den ouden Romeinschen weg Dl. II, blz. 219, Dl. VIII, blz. 104; omtrent de villa's te Rondenbosch en Ravensbosch Dl. V, blz. 347 e.v., Dl. II, blz. 114. Over den wijnbouw in Limburg wordt gehandeld Dl. III, blz. 380 e.v. Eene uitvoerige verhandeling over het stift St. Gerlach is te vinden Dl. VI, blz. 1 e.v. De giftbrief van keizer Hendrik III betreffende Valkenburg is opgenomen Dl. II, blz. 342. Eene belangrijke studie omtrent het geslacht Schoonvorst, waarin de bijzonderheden van den verkoop van Valkenburg aan Reinoud van Schoonvorst, wordt aangetroffen in Dl. XI, blz. 229 e.v., terwijl blz. 426 deze verkoop en hare gevolgen nader wordt toegelicht.
Merkwaardige bouwstoffen voor de geschiedenis van Valkenburg leverde Eg. Slanghen in zijne Bijdragen tot de geschiedenis van het tegenwoordige hertogdom Limburg (Amsterdam en Sittard 1865). Vooral de financialia zijn daarin behandeld. Zij leeren ons o.a. de kosten kennen, die de veelvuldige oorlogen en de onophoudelijke inkwartieringen veroorzaakten, en geven een' blik in de eerste verrigtingen van den geduchten Maarten Schenck, die er in 1575 overste in 's konings dienst was en het vriend en vijand lastig maakte.
Het Oorkondenboek van den baron Sloet van de Beele en Nijhoff's Gedenkwaardigheden geven een aantal bijzonderheden omtrent de Heeren van Valkenburg, die ik niet allen in den tekst kon opnemen. Ook Lacomblet, Urkundenbuch für die Geschichte des Niederrheins, is te raadplegen. Dat Walram van Valkenburg, Heer van Borne enz., in 1363 op zijn slot Ravestein werd belegerd, vond ik in de Brabantia illustrata van baron J. le Roy fol. 141.
De hoogst belangrijke verzameling van oorkonden, in der tijd in het bezit van den Heer Ch. G.H. Guillon te Roermond, bevatte een menigte bescheiden, die voor de geschiedenis der Heeren van Valkenburg van belang zijn (Nos 181-216), en tal van bronnen omtrent het stift te Houthem (in dezelfde afdeeling tot No 258 en Nos 456-514).
| |
| |
In het Necrologium van St. Gerlach, ten deele bewaard in Deel VI, blz. 173 e.v., worden de namen gevonden van eenige Brederode's. Godefridus, miles de Brederode (gest. 24 Mei), Gruta de Bredenrode (gest. 23 Junij), Helwich de Bredenrode, ‘onze zuster en weldoenster’ (gest. 26 Junij) Gerard, de Breidenrode (gest. 29 Junij), en nog een Gerard de Breydenrode, die ‘met zijn geheele gezin’ op 25 Julij herdacht werd. Daar de jaartallen van overlijden niet zijn opgegeven, laat zich niet nagaan, wanneer zij leefden en in welke betrekking zij stonden tot Dirk van Brederode, die met Beatrix van Valkenburg was gehuwd. Onder hunne kinderen wordt geen der genoemden in de mij bekende genealogieën aangetroffen.
Het werkje van R. de Florimont, Les ruïnes et les promenades de Fauquemont (Fauquemont 1873) is een zeer goede gids in den omtrek van Valkenburg. De vrienden van dat schoone en goede land mogen evenwel toezien, dat zij niet roemen buiten de maat. Al te uitbundige lof baart vaak teleurstelling, en het kon zijn dat een vreemdeling het menigvuldig natuurschoon minder waardeerde, omdat het niet zóó onovertrefbaar is als de al te opgewonden lofredenaars 't wel eens schetsen. - Op blz. 36 deelt hij de ‘reigersgelofte’ van Jan van Valkenburg mede, afgelegd toen Robbert van Artois in 1334 aan het hof van Eduard III van Engeland tegen zijn' koning was komen intrigueren. De gelofte luidt aldus:
Et toi vieux Fauquemont, gardes tu le silence?
Seul n'aurais-tu donc rien à donner à la France?
Zoo vroog Artois. En het antwoord is:
Eh! que puis-je donner, moi pauvre avonturier,
Sans domaine et sans bien, moi pauvre chevalier?
Cependant à l'honneur pour me montrer fidèle
Et par quelques effets vous temoigner mon zèle,
Si le roi des Anglais passe dans peu la mer,
Je jure de guider l'avant-garde au carnage,
Et n'épargnant jamais ni le sexe ni l'age,
Ni temples, ni montier, fût-ce au prix de l'enfer!
Karakteristiek voor de begrippen van ‘eer’! Slanghen levert in zijn Bijdragen eene vertaling van deze gelofte. Hoe de Duitsche en Nederlandsche heeren en kerkvorsten in Engelsche soldij waren, kan men nazien in
| |
| |
Schlosser's Algemeene geschiedenis (Holl. Vert. Rotterdam, bij Otto Petri) Dl. VIII, blz. 173.
‘Walram van Limburg’ leverde gedurende de maanden Mei, Junij en Julij 1876, in eenige nommers van het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, een feuilleton onder den titel In Hollandsch Zwitserland, waarvan Valkenburg het onderwerp is. De auteur, sedert eenigen tijd in Valkenburg gevestigd, ziet goed en vertelt goed, maar behalve dat er naauwelijks onbehagelijker vorm dan de feuilleton-vorm te bedenken is, werd de reeks der opstellen ontijdig afgebroken, zoodat wij hierin voorloopig nog niet dan enkele fragmenten hebben, waarin het intusschen aan aardige schetsen uit het Valkenburgsche volksleven geenszins ontbreekt.
De Heer H. Welters, rector te Grubbenvorst, verzamelde in zijne Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen een' schat van overleveringen. Wij vinden er de legenden omtrent St. Gerlach, wiens plotseling gestorven echtgenoote daar Lenora heet, de overlevering omtrent ‘de non zonder hoofd’ en een sage omtrent een' moord door Reginald van Valkenburg op zijn' broeder Walram en diens gemalin Alix van Cleeff gepleegd. Sints dien tijd worden iederen nacht op het kasteel stemmen gehoord, die ‘moordenaar, moordenaar’ roepen en blaauwe vlammen worden gezien. (1ste ged. blz. 99, 452, 156). Omtrent de geduchte ‘Bokkenrijders’ die in de laatste helft der vorige eeuw in het land van Valkenburg zulk een groote rol hebben gespeeld, deelt hij in het 2de gedeelte een groot aantal bijzonderheden mede. Valkenburg zelf schijnt intusschen betrekkelijk weinig van hen geleden te hebben, behalve dat de brand, die den 27sten April 1773 ruim dertig huizen vernielde, geacht werd door hen te zijn aangestoken, om in de verwarring een negental gevangen booswichten te bevrijden. Ik meende dus eenige bijzonderheden omtrent die geheimzinnige bende tot later te kunnen bewaren. Een aantal processtukken uit de jaren 1771 en 1772, ‘de Bokkenrijders’ betreffende, was in de collectie Guillon (No 71). Waar zijn zij gebleven bij de verkooping der verzameling?
De beschrijving van stad en kasteel met hunne muren, poorten en torens is opgemaakt naar eene oude schilderij, die in het bezit is van den Heer L. Elias. Daar op die schilderij de Geulpoort met de daaraan verbonden muren nog wordt gevonden, meen ik, dat zij vóór 1644 vervaardigd is. Immers
| |
| |
in dat jaar werden de stadsmuren geslecht en niet weêr opgebouwd, al werd het kasteel bij vernieuwing versterkt. Naar het gevoelen van den Heer Elias liep de gracht achter den slotberg om, tusschen de Birkel- en Grendelpoorten. De kaart van Tirion, in den Tegenw. Staat der Ver. Ned., geeft ook het kasteel als geheel van een gracht omringd.
Van der Aa (Geogr. Woordenb.) verhaalt, dat men bij het opgraven der puinhoopen onder de kapel een gewelfd vertrek heeft gevonden, met een menigte doodsbeenderen, vermoedelijk van verdedigers van 't kasteel, aldaar omgekomen, en dat ook het graf van Reinoud van Valkenburg, gest. 12 Julij 1332, aldaar was ontdekt. Men wist te Valkenburg van deze dingen niet, en hoewel het volstrekt niet onmogelijk werd geacht, heb ik het niet als zeker durven vermelden.
Het Simultaneum, d.i. het gemeenschappelijk gebruik van de kerk door Protestanten en Roomsch-Catholieken, waarvan v.d. Aa spreekt als nog bestaande, werd wel ingevoerd in die gedeelten van het land van Valkenburg, die aan de Republiek behoorden, maar is in 1812 aldaar opgeheven (volgens schriftelijke mededeeling van den Eerw. Heer Habets). In zijn opstel over St. Gerlach, Deel VI blz. 45, lees ik, dat het o.a. in Valkenburg tot na 1830 heeft geduurd en voor de kerk van Eijsden eerst in 1858 werd afgeschaft.
De kerk te Valkenburg werd eerst na 1280 een parochiekerk. Vóór dien tijd behoorde het stadje tot het kerspel Schïn-op-Geul.
Alleen op vrij groote en uitvoerige kaarten is na te gaan, hoe zonderling het land van Overmaze tusschen de Staten en Oostenrijk verdeeld was, en hoe de vrije rijksheerlijkheden en de bezittingen der geestelijke gestichten, vooral van St. Servaas, er door heen waren gemengd. De nieuwste mij bekende kaart is die van Witkamp, behoorende bij de Gesch. der zeventien Nederl. Deze kaart geeft den toestand der Vereenigde Nederlanden in 1720, maar heeft alleen wat aan de Republiek behoorde met kleuren aangewezen en is voor bijzonderheden wat klein.
Dat de berekening der geldswaarden in het land van Valkenburg eertijds no oit gemakkelijk moet zijn geweest, blijkt wel uit de opgave, die wij vin- | |
| |
den: Publ. Dl. VI blz. 146. ‘De chynsen des kloosters werden volgens eene aanteekening uit 1778 op den volgenden voet berekend: Een penning is vijf oord. Een fulgens drie oort. Een boddragertwee oort. Een Hens vier oort. Een alde groot negen oort. Een alde swart zes oort. Een schelling drie stuyver. Een Keulsche heller twee oort. Een Keizerschildtwee gulden tien stuyver. Een goudgulden vijf gulden. Een gouden real twee gulden twee stuyver. Een vrijman een stuyver. Een capuyn een gulden. Een denier twee oort.’
De verzen, in de steengroeven te Valkenburg te vinden, zijn opgenomen door Florimont. Volgens ontvangen mededeeling wordt in den Almanak voor Roomsch-Catholieken, jaargang 1877, een opstel geplaatst over de rol, die de onderaardsche groeven in dezen omtrek gedurende de Fransche revolutie hebben gespeeld. Daar deze Almanak nog niet in het licht verschenen is, heb ik dit stuk nog niet kunnen raadplegen. Niettemin heb ik vrijmoedigheid, den belangstellende daarheen te verwijzen.
Volgens de Staatscourant werd in het jaar 1875 uit de Valkenburger en Sibbener groeven van 't station Valkenburg vervoerd:
naar Pruisen. 315 k.m. of 45 wagons.
naar België.... 280 k.m. of 40 wagons.
naar Nederland 249 k.m. of 42 wagons.
Van gruis of afval, dat als mest gebruikt wordt, werd vervoerd: naar Pruisen 14 k.m. of 2 wagons, naar het N. gedeelte van Limburg 63 k.m. of 9 wagons.
| |
| |
| |
Verbeteringen en bijvoegsels.
Bij dit 2de deel heb ik weinig te voegen, dan den dank aan allen, die mij op eenigerlei wijze van dienst waren, ook aan hen, die mij aanwijzingen verstrekten omtrent later te bezoeken plaatsen en mij hunne medewerking beloofden. Voor een en ander blijf ik mij aanbevelen, ook voor opmerkingen omtrent onjuistheden, die ik minder ontving, dan ik gehoopt had. Gaarne neem ik de gelegenheid waar om, naar aanleiding van hetgeen ik op blz. 133 omtrent ‘de gelegenheid tot goed onderwijs te Zutfen’ gezegd heb, de uitstekende dag- en kostschool voor jongejufvrouwen te Warnsveld te vermelden, waaraan ik door een' vriend uit Amsterdam werd herinnerd. Ook vermeld ik de bedenking, ingebragt tegen hetgeen ik Dl. I blz. 257 schreef: ‘De prinses van Oranje gedwongen de terugreis naar Pruisen te aanvaarden.’ ‘Do Pruisen behaalden eene overwinning aan de Goe-Jan-Verwellen sluis’. Dat was inderdaad onjuist. De prinses keerde niet naar Pruisen maar naar Nijmegen terug, en in plaats van ‘aan de Goê-Jan-Verwellen sluis’ leze men ‘ overal’ of iets dergelijks. Minder geneigd ben ik vooralsnog, om terug te nemen hetgeen ik Dl. I blz. 354 schreef: ‘de hof en de heerlijkheid Dalen, nabij Coevorden gelegen.’ Wél zegt de baron Sloet van de Beele (Oorkondenboek van Gelre en Zutfen Dl. I no 373), dat het graafschap Dalen in Westphalen lag, en ik erken het gezag van dien uitstekenden geleerde, maar ik zocht vruchteloos naar eenig bewijs. Op de kaarten en in de werken, die ik kon raadplegen, vond ik in Westphalen nergens een Dalen, dat tot het gebied van den bisschop van Utrecht behoorde en dus wel te eeniger tijd tot het Oversticht zou zijn gerekend geworden. Bij het bezit van een afgezonderd graafschap te midden der diocese van den Munsterschen bisschop had hij geen belang. Wèl had hij belang bij Dalen in Drenthe, tot afronding van zijn gebied. Totdat ik
beter ben ingelicht, blijf ik dus Dalen bij Coevorden zoeken.
Op aanwijzing van den Heer J.I. van Doornicnk, archivarius te Zwolle,
| |
| |
teeken ik aan, dat Niesert's Munsterisches Urkundenbuch belangrijk is voor de geschiedenis van Enschede en de regten der Heeren van Ottenstein aldaar, en dat bij Enschede nog in 1653 en '54 drie oude wolven geschoten zijn. Door hem zijn in de Zwolsche Courant van 25 en 29 Dec. 1871 een paar artikelen over de hervorming te Diepenheim geplaatst, ter aanvulling van het door Chevallereau verhaalde. De marke Eule of Oele is denkelijk dezelfde; die in 797 Huleri wordt genoemd. Omtrent de plaatsen in Twenthe, met Hun of Hond zamengesteld (Dl. II blz. 73) teekent de Heer van Doornik aan, dat sommigen in dat ‘hund’ het bewijs zien, dat ook hier de Centuriones, de honderd mannen, aanwezig waren, en dus ook hier de vestiging in de marken bij honderdtallen heeft plaats gehad. (vg. Dl. I blz. 183). Ik zou mij daar zeer goed meê kunnen vereenigen, maar hoe dan met den Hunenborg in het Valterbroek? Dat schijnt wel bepaald een versterking te zijn geweest, en hoe kwam die bij eene marke te pas? Of was het eene offerplaats als de Hunnenschans aan het Uddelermeer?
‘De Salische wet, volgens sommigen naar Oldenzaal genoemd’ (blz. 82). Daarmede kan de Heer v.D. zich niet vereenigèn. Ik ook niet. Maar ik had het oog op hetgeen voorkomt in den Overijss. Alm. van 1846, blz. 226 e.v., waar het vermoeden wordt uitgesproken, dat de Salische Franken naar deze ‘Sala’ hun naam ontvingen. Ik vermeld het dan ook als de meening van‘ sommigen’
Op blz. 190 is eenige verwarring. Willem Engelbert Bruno van Doetinchem, Heer van Medler, zoon van Engelbert en Bernardina van Hoen, stierf ongehuwd 22 Oct. 1681. Zijn allodiale goederen en Medler vervielen toen aan de zuster zijner moeder, de wed. Judith van Dorth - zijne leenen aan Willem van Doetinchem van Rande, Heer van Kemnade, zoon van Cornelis, den broeder van Engelbert.
Het huis Medler is, sedert de wandeling in de Graafschap geschreven werd, door den dood van den toenmaligen bezitter, van eigenaar veranderd. Volgens familie-overlevering is de naam Hackfort uit den tijd der kruistogten afkomstig en beteekent ‘hache fort’. De lelies, waarmede het wapen vermeerderd werd, zouden door de Bourbons zijn geschonken. (Mededeeling van Jhr. v. Sasse v. IJsselt.)
Sedert de teekening van het kasteel te Ruurlo werd vervaardigd, heeft het huis eenige verandering ondergaan, door het aanbouwen van een paar trapgevels cn het optrekken van de uitstekken aan den zijgevel tot torentjes.
| |
| |
De prachtige verzwneling schilderijen, die op Nimmerdor bij Amersfoort werd gevonden (Dl. I blz. 341 als ‘niet onbelangrijk’ vermeld), is in het jaar 1875 vorkocht, na het overlijden van de toenmalige eigenares van het landgoed. Toen de collectie aan het licht kwam, bleek het, welke kunstschatten zij bevatte. De stukken der Fransche meesters werden in Parijs geveild, de overige in den Haag. Geíllustreerde catalogi, er van uitgegeven, zijn in handen der liefhebbers. Jammer, dat zulk eene verzameling jaren lang zoo weinig bekend en zoo weinig toegaakelijk is geweest! Nu is zij, als zoo menige andere, onherroepelijk verstrooid.
Van den Heer archivarius Scheffer alhier ontving ik ter inzage een M.S. in folio, onder hem berustend, getiteld: Inventaris, met inbegrip van een facsimile, der Charters van den Huize van Nyenrode, waarachter volgen eenige afschriften van familie documenten, huwelijksche voorwaarden, leenbrief van den Huize Hillegom in 1457, boedelscheyding enz. enz., 't geslacht van Nyenrode en aanverwandte familiën betreklijk. - Boven aan de eerste bladzijde staat: ‘1732 in July aan my gegeven door de Hr. Cornelis van Alkemade tot Rotterdam.’ Dit zal vermoedelijk wel nagenoeg eensluidend zijn met den inventaris, door van Alkemade zelven onderteekend, waarvan Jhr. J.J. de Geer spreekt in zijne Nalezingen op de proeve eener geschiedenis van het geslacht Nyenrode: Berigten van het Utr. Gen. Deel V, blz. 139. Maar enkele stukken trof ik hierin aan, die aldaar in de Bewijsstukken of in de Bijlagen van Deel IV niet zijn opgenomen, 't Is hier de plaats niet, daarvan nadere opgave te doen, maar tot aanvulling van de bescheiden, die op Nyenrode betrekking hebben, verdient dit M.S. van Alkemade wel de aandacht. Het heeft behoord aan den Heer Cornelis Ascanius Sypesteyn, te Haarlem.
|
|